Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek
(1827-1830)–Johannes Jelgerhuis– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |||||||
Eerste les.Eerste Gedeelte.GEACHTE HOORDERS!
Gelijk men in den beschaafden mensch, in de Maatschappij levende, kennis verwacht aantetreffen, van de menschelijke zaken, handwerken en bedrijf: voor het minst oppervlakkige denkbeelden van alles, buiten hetgeen, waartoe hij hier in dit leven verordend schijnt, zoo mag men met eenigen grond verwachten, dat naarmate zijne beschaving tot hooger trap gestegen is, hij meerder kennis draagt, ook van kunsten en wetenschappen. - Zoo mag men met eenig regt verwachten, dat de Kunst-Schilder, in welk vak van Schilderkunst ook, kennis draagt van de zamenstelling van een Schouwtooneel. Het is een onmiddelijk gevolg van zijne perspectivische kundigheden, die hij niet ontberen kan, en is voor hem geen zijdelingsch, maar een dadelijk vereischte. Zoo mag men met eenigen grond veronderstellen: in den Tooneelspeler een beschaafd mensch, ervaren in fraaije wetenschappen aantetreffen; buiten dat men in hem verwachten mag, eene algemeene kennis van de schoonheden der | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
dichters, die in zijne taal hebben uitgemunt; - zoo mag men te meer nog met grond hopen, dat hij in de zijdelingsche wetenschap, die tot zijne Kunst behoort, niet geheel onervaren is. Men mag niet veronderstellen, dat eenig Acteur op het Tooneel staat, die geene rede weet te geven, van de zamenstelling van het Tooneel, want hij dient toch de plaats, de grondvloer, waarop hij zijne Kunst uitoefent, goed te kennen, om die niet alleen te kunnen verklaren, maar ook in staat te zijn, om die regelmatig te kunnen doen zamenstellen. Ik houde dit voor noodig, niet alleen als wetenschap tot sieraad, maar er kunnen gevallen ontstaan in zijn leven, dat hij de oogenblikkelijke zamenstelling van een Tooneel niet alleen, maar van eenen geheelen Schouwburg, moet dirigeren, dat voor eenen korten tijd wordt in elkanderen gezet. Ik weet wel, dat men heden ten dage overal Schouwburgen of kleine Tooneelen vindt, in daartoe expresselijk ingerichte Gebouwen, maar ik weet ook, dat ik zelf, op mijne zomerreizen, heb gespeeld in opgeslagene Tenten, die omtrent de kunstmatige inrigting des Tooneels zeer gebrekkig waren, doordien zij, door in dat vak onkundige timmerlieden, waren opgeslagen. Zeker moet men van den Tooneelspeler niet te veel vergen. Zijne Kunst is zoo uitgestrekt, dat het een geheel menschen leven vordert, zoodat men hem in andere kunsten en wetenschappen niet te veel mag vergen; maar deze wetenschap behoort bij hem voor het minst oppervlakkig te bestaan: dat zij hem nuttig kan zijn, heb ik zoo even aangewezen. Geenszins is het dus het denkbeeld van mij, om hem te vergen, dat hij gelijk de Kunst-Schilder, en vooral de perspectivische Kunst-Schilder, deze geheele theatralische kennis zich eigen make, dat hij de werken leze, die over deze Kunststof breed hebben geschreven, dat hij die bestudere, en er zich een eigen systhema uit vorme: O neen! dit ware te | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
veel gevergd, - maar ik zal hier voordragen, mijn systhema van tooneelmatige zamenstelling, dat ik rede heb te gelooven, dat klaar en gemakkelijk te bevatten is, en geloof tevens dat deze voordragt en medegedeelde wetenschap hier niet vruchteloos zijn zal. De kennis ondertusschen van de zamenstelling van een Tooneel is geenszins onder de kunstregelen, de geringste: er zijn slechts weinige Auteuren, die over de perspectief geschreven hebben, en die de Tooneelperspectief bij hun werk hebben gevoegd. - Men houdt deze kennis voor zeer belangrijk. Vele Italiaansche, Fransche en Duitsche Bouwkunstenaars hebben Tooneelplannen opgegeven, maar geen van allen die Auteuren is er uitgebreider en aannemelijker over, dan der Jesuiten Pater pozzo, die in het einde der 17de eeuw leefde, en een uitgebreid perspectivisch werk heeft gegeven. Zijne manier van zamenstellen is geenszins de kortste, klaarste of hevattelijkste; zij vereischt doordenken, nadenken en zelfsuitmeting; men kan hem niet lezen zonder passer in de hand, bij zijne platen over de Tooneelperspectief. Zijne text is in de Latynsche taal, bij geluk heeft hij er de Hoogduitsche bijgevoegd. Zijne uitmeting om de punten te vinden tot den schuinschen stand der Schermen, is uitmuntend fraai, maar omslagtig; het geeft te gelijk het perspectivisch punt waarnaar de Schermen geschilderd moeten worden. De studie van alle deze wetenschappen heeft eene gemakkelijker Méthode doen ontstaan, dan de zijne, schoon daarop gegrond, meer bevattelijk en korter, en even zeker; - en deze is het, die ik zal voordragen. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
Om dan voor allen duidelijk en bevattelijk te zijn, dient men te weten, dat het woord: perspectief, dat wetenschappelijke of theoretische gedeelte der Schilderkunst is, hetwelk uit het latyn afgeleid is van perspiceren; doorzien, duidelijk zien; vanwaar dan, dat in onze taal te regt gezegd wordt: doorzigtkunde. Zonder deze kennis nu, is men niet in staat een Schouwtooneel zamentestellen. Het Tooneel is eigenlijk eene waar perspectivisch Kunsttafereel, een Schilderij, hetwelk niet alleen kunstmatige verdieping heeft, maar wezenlijke; dat derhalven naar kunstmatige regelen is ingerigt. Om dit te bewijzen, dient men zich klaar voortestellen, al wat ons dagelijks op de straten omringt, en men zal bevinden, dat de vlakke vloer, de grond, schijnbaar oprijst, hetwelk bij veruitziende gezigten zeer duidelijk is waartenemen; vooral aan den oever der zee, op torens, enz. Daar stuit het oog aan den gezigteinder, en maakt den Horizont: het punt, waar ons oog op staart, is dan het Oogpunt. Dit gestelde is in alle Schilderijen zigtbaar, en ook regelmatig waargenomen. Dit gestelde geldt vooral in de zamenstelling van een Schouwtooneel. - Ik zal hier niet uit het oog verliezen, dat ik geene les geef in eene Schilderschool; maar aan jonge lieden, die ik het onontbeerlijke dezer zaak moet leeren kennen, en dus vermijden, hetgeen onduidelijkheid geven zoude: - maar ik kan niet ontgaan, om deze denkbeelden van den oorsprong af, aantetasten, omdat ik niet tegen Teekenaars spreek. Gesteld hebbende den Horizont en het Oogpunt; zoo dient men nog te weten, dat de stand onzer voeten de Basis of het Grondpunt wordt genaamd. | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Na deze verklaring zal ik in staat zijn, rede te geven, waarom de Tooneelvloer schuins legt, en hoeveel die schuinsligging moet zijn, hetwelk geenszins willekeurig, maar regelmatig is. Ik zal hier nu niet in aanmerking nemen de plaatsen, waar men zich heeft geregeld naar de omstandigheden in de zamenstelling van het Tooneel en de Schouwplaats, als daar is: de Fransche en Duitsche Schouwburg hier ter stede, die veel te hoog voor hunne breedte is; maar de lengte schijnt mij toe, goed aan de regelen gehouden: - ik heb het nooit uitgemeten. Van zulke Tooneelen kan ik niet spreken, omdat men daar gebonden is geweest aan de plaats, maar hoe ook gebonden, moet men toch de regelen, zoo veel mogelijk, aanwenden; en dat schijnt in beiden, vrij wel omtrent de lengte, in het oog gehouden. Ik bedoel met deze lengte, de geëvenredigde lengte van het Tooneel met den Schouwburg, en de Schouwburgs lengte tegen het Tooneel. In Rotterdam is om de luchtigheid, de zaal hooger dan de mond des Tooneels, die regelmatig zoo veel lager is gebragt, om aan breedte, hoogte en lengte welstand toe te brengen. Maar het Tooneel hier, is in hoogte, breedte en lengte van eene edele en schoone proportie; alles regelmatig, vrij en onbelet, alleen naar regelen ingerigt, en derhalve fraai en goed: geen wonder, 't was in de beste handen, der kunstenaars en bouwmeesters van dien tijd, toen men het maakte: barbiers, andriessen, van dregt, numan; en de Bouwmeesters: de witte, sisenis de oude en van der hart; - welke allen vereenigd, het werk van Pater pozzo schijnen gevolgd te hebben. In later tijd heeft men meerder ruimte achter de vierde scherm, in de diepte des Tooneels gebragt, en eene verplaat- | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
sing en wegneming der schermen, waardoor eene vergrooting of verbreeding der laatste achterdoeken natuurlijk ontstond; maar men schond met deze verbetering niets aan het regelmatige: men kwam het slechts te gemoet. Om nu ter zake te komen, omtrent het denkbeeld van de schuinsche ligging des Tooneels, meen ik bereids genoeg gezegd te hebben, dat dezelve op de schijnbare rijzing der natuurlijke grond voor onze oogen is gevestigd; er blijft mij nu over, dit aantetoonen, hoe men dit begrijpen moet, en daarbij dien ik in acht te nemen, hoe men dit het gemakkelijkst begrijpen kan; - tot dat einde kan ik niet anders beginnen, dan met eenen ter zijde gestelden ziener; en daarna moet men den ziener zelfs worden; ik zal dus de rijzing des Tooneels verklaren, op een zijdelingsch gezigt van hetzelve.
Stellen wij nu, dat de ziener met zijn oog, 6 voet boven den grond verheven is, zoo wordt de aanvang des Tooneels hoog 3 voet. | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Wanneer nu de rijzende grondlijn gevolgd wordt tot op de verheffing van 5 voeten, mag het overige daarna vlakken grond blijven, de verdere rijzing behoeft niet; zij verliest zich voor het oog, als linien zonder dikte, en gaat over in de geschilderde horizontshoogte, op de achterdoeken des Tooneels, waarvoor nu slechts één voet horizontshoogte is overgebleven. Zieldaar de rede van het lage oogpunt op een wel aangelegd Tooneel, dewijl het geschilderd is, naar het oogpunt van den Aanschouwer, die op het oogpunt zit, hetwelk in dezen Schouwburg het midden van den 14 en 15den bank in den Bak is. Deze alléén ziet juist, en voor dien is de horizont, des zieners horizont, in deze les bedoeld. De aanvang of verheffing des Tooneels snijdt dit half door, en geeft alzoo aan het Tooneel den halven horizont van den ziener. Dus worden de Acteurs voor zijne oogen, boven zijnen horizont verheven, als de beeldjes in een Schilderij. - In deze proportie wordt de voorgrond daarbuiten 5 voet gegeven, dat is buiten de plaats, waar het Tooneelgordijn valt: zoo gaat het ook met het Orchest, hetwelk dadelijk, ten koste der Schouwplaats, wordt ingenomen; - maar het Tooneel blijft ongeschonden. - Indien nu natuurlijk de voorste Aanschouwers aan de achtersten hinderlijk zouden zijn, dan wordt de grond verdiept, waardoor de voorsten zooveel lager komen, - de grond naar achteren oprijst, en de Aanschouwers dus allen over elkanderen kunnen zien. Men behoeft, deze stelling volgende, de proportie slechts te vergrooten, bij voorbeeld; op eene lengte van 50 voet, kan de grond des Tooneels van den aanvang der rijzing af, tot 1½, ja 2 voet rijzen. Tot het formeren van een klein Tooneel behoeft men de voeten, tot 2, ja veeltijds tot 1 duim te verkleinen. | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
Nergens heb ik aan eenig Tooneel zulk eenen uitmuntenden grooten Voorgrond of Portaal des Tooneels waargenomen, of in eenig Tooneelplan ooit gevonden, als aan dit ons Tooneel plaats heeft. Het is juist het uiterste: ware het grooter, het zoude misstaan, het heeft eene diepte van 10 voet. Het moge hier en daar grooter gevonden worden, in Braband en Frankrijk; - maar het is onregelmatig en dan ingerigt om Aanschouwers te bergen in getraliede Loges: of men heeft het doel om Loges op het Tooneel te doen springen, gelijk zulks te zien is, in den Haag; maar dit zijn onregelmatigheden, tegen de order, tegen de voorschriften der Kunst, want men zet alzoo de Beschouwer in de lijst van de Schilderij, en hij moet er buiten blijven. Wanneer nu de Aanschouwer zich begint te verheffen, het zij in de balkons, de loges of de eerste gaanderij, zoo blijft dit met de regelen nog wel in accoord. De Beschouwer ziet dan nog binnen eenen regelmatigen gezigtshoek, en hij kan nog geloof slaan aan de begoocheling der waarheid, het is ook de eenigste verheffing in eenen Schouwburg, die de Schilderkunst gedoogt; waarom bij den aanleg van dit Gebouw er zich ook geene meerdere gaanderijen in bevonden, en de staanplaats achter den Bak was. Maar wordt hij daarboven nog geplaatst, dat is buiten perken; - iedere Kunstschilder begint en om te lagchen; - ja het wekt zelfs den gewonen mensch, die aan de kunsten niet denkt, tot gelach, zoodra hij van beneden opwaarts ziet. Het is, als of het in de Natuur lag, dat men die hooge galerij voor eene bespottelijke plaats hield, en men natuurlijk beseft, dat men daar te hoog is. Vandaar veelligt de bijnamen van den Engelenbak, en bij de Franschen het Para- | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
dijs. Deze verheffing is ook uit niets anders voortgesproten, dan om de Finantien te stijven, en meerder Beschouwers te kunnen plaatsen; en uit dit oogpunt beschouwd, is het eenen maatregel tot een geheel ander doel, ten nutte van het geheele bestaan. - Maar hunne gezigtslijn daarboven, valt buiten den hoek, om tafereelen te beschouwen, dan die, welke men vogelperspectief noemt; dat is: van boven naar beneden, even als men van beneden naar boven ziende, plafondzigt noemt, en eene aparte regelmatige bewerking vordert. Zoo heb ik dan, wegens den rijzenden grond des Tooneels, redenen gegeven, die ik hoop, dat bevattelijk zullen zijn, door eenen ter zijde gestelden Ziener. - In de volgende lessen zullen wij zelven de Beschouwer worden; en het plan eens Theaters nader betrachten, en rede geven van de rigting der Tooneelschermen, en derzelver schuinschen Stand. Ik hope uwe gunstige aandacht niet vermoeid te hebben, en dat mijne Rede en geteekend Betoog duidelijk moge zijn geweest. U dankende voor uwe aandacht, zoo heb ik voor ditmaal gezegd. | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Eerste les.
| |||||||
[pagina 25]
| |||||||
nogmaals opgewekt worden, om een weinig tijds toetewijden, aan eene zijdelingsche wetenschap, die men niet kan weten, hoe zij eenmaal den Tooneelspeler dient, om zelfs onderrigt te kunnen geven, in de zamenstelling des Tooneels; - alware het in tijd van mogelijke zomerreizen, bij het ineenslaan van eene houten Tent, die voor korten wijl wordt opgerigt, zoo als ik reeds gezegd heb; of dat men aan de aangename liefhebberij: de zamenstelling van een klein Tooneel, eens wilde te werk gaan, welke liefhebberij, van wezenlijke waarde hier ter stede dikwerf, wordt aangetroffen, onder lieden van den hoogstbeschaafden Stand en Rang. - Hoe aangenaam is het dan niet, met gezond oordeel bij de beschouwing daarvan tegenwoordig te zijn; en hoe zonderling moet het dan niet voorkomen, dat Tooneelspelers van de regelen der zamenstelling niets zouden verstaan, - nog eens, dit ware jammer. Dat ondertusschen deze wetenschap geheel vreemd onder de Tooneelisten is, daarvan heb ik het tegendeel ondervonden, in kennis zijnde met den Duitschen Tooneelspeler felzer, die te gelijk Concherge van het gebouw in de Amstelstraat was. In zijn leven gaf ik hem meermalen een bezoek, omdat hij een zeer kundig man was. - Op eenen morgen daar passerende, ging ik naar zijne woning, op de bovenste verdieping van dat gebouw; en zietdaar, in den avond van zijn leven, vond ik hem bezig, met een klein Tooneel, hetwelk zijn werk was; mijne verwondering te kennen gevende, was zijn antwoord: ‘man muss immer werksam sein;’ en in der daad, de geheele zamenstelling had hij naar de regelen van Pater pozzo genomen; maar hij had geene kennis der grondregelen, om te bewijzen, dat de zamenstelling op de natuurlijke schijnbaarheid was gegrondvest, en daarvan afgeleid; - dit ondertusschen heb ik aan U voorgedragen, in de laatst verloopene les, en zal het nu vervolgen. | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
De Hollandsche Tooneelspeler samuel kruys was niet onkundig omtrent dat punt, hij werd, daar men in eene Tent spelen zoude, op zomerreizen vooruit gezonden, om alles te regelen; dezen vond ik ook eenmaal daarmede bezig, - hij had de regelen alleen door opmerking ingezameld, werkte meer bij gissing, dan zeker, door gebrek aan de noodige kunde; - behoeden wij ons daarvoor, en mogt het gebeuren, dat deze of gene uwer, liefhebberij genoeg had, om dezelve afteteekenen en afteschrijven, ik acht mij verpligt, die mede te deelen. - De bestanddeelen zijn lijnen, en met liniaal en passer kan men die ligt naar mij copieren, en men heeft ze tot ondersteuning van het geheugen voor altoos. Tot voltooijing der kennis van den aanleg van een Tooneel, zal dan deze les strekken. - Ik verzoek uwe aandacht, en moet uw geheugen terug roepen, tot de vorige les: 1o. een Aanschouwer heeft het ware Gezigtspunt; 2o. hij is zoo ver van het Tafereel-Schilderij - Tooneel, verwijderd, als dat zelve groot is; - dit is gebleken. Wij zullen nu die Aanschouwer zelfs zijn, en hebben wij eenen zijdelingschen stand in de eerste aanwijzing gehad, wij zullen nu eenen platten grond van een Tooneel en Schouwplaats formeren. Gedoogt het de plaats, waar men bouwen zal, dan gaat men regelmatig te werk, als of men vrij en onbelet een klein Tooneeltje formeerde; en dan is de regel: dat men van het punt, waar het Tooneel deszelfs rijzing begint, tot daar, waar het op één voet na, tot in den ooglijn is gekomen, tot de breedte neemt. Ik zal, om klaarder te zijn en dit goed te toonen, het teekenen. Zie Plaat 2. | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Het gelijkzijdige vierkant A A A A stel ik mij voor, dat lang is, gelijk aan de rijzing des Tooneels, van het punt, waar die rijzing begint, tot daar, waar zij op één voet na, genaderd is in den ooglijn des Zieners, in het zijdelingsch gezigt, van de vorige les; - en daar ik voorts stelde, dat de Tooneelvloer dan wel geheel vlak konde blijven, dewijl het voor het oog, dan het zelfde wordt of hij meer rijst, dan vlak blijft; waardoor men dan meer grond op de achterdoeken behoudt om te schilderen. Ik trek eene middenlijn B, en verleng die tot nog eenmaal in C, hetwelk ik houde voor het oogpunt, waaruit ik werken zal; het formeert het denkbeeld van den dubbelden afstand, en laat aan de vierde Colisse of Scherm eene schoone breedte des Tooneels. Ik trek uit het oogpunt C op de beide punten van den vierkanten Vloer, twee lijnen tot A 1, dit formeert de schuine rigting des Tooneels in perspectief. Ik deel den halven voorgrond uit de middellijn tot A in drie gelijke deelen, ik zet dit voort tot D, en van daar wordt in het oogpunt de proeflijn gehaald, dat de Beschouwer, hoe nabij, niet door de Schermen zal heen zien, ik zet dit nogmaals uit tot E, en ik heb de bepaling der breedte der Tooneelschermen. Ik deel den grond A A A A in vijf gelijke deelen, de lijnen daarvan trek ik dóór allen vijf, tot in een naast aangelegen vierkant; ik teeken nu den schuinschen stand der Schermen, binnen de lijnen in het eerste vierkant (genoegzaam zigtbaar), en het Tooneel is geformeerd met vier schuinsche Schermen en een Schutdoek A X A. | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
Ik zet de teekening op zijde, bepaal naar opleiding van het oogpunt eene horizontslijn, bij voorbeeld 3 voet hoog, en trek daar uit tot A 1. Ik zie aan de lijn A X A het eerste Stop of Schutdoek, dat te gelijk de plaats aanwijst, waar het Tooneel vlak leggen mag, en bekom op nieuw de zijstand des Tooneels, ter zijde met eenen tint aangewezen, en te gelijk bekom ik nu van zelven de zijstand der Schermen, en het Schutdoek op zijde. Ik trek uit het oogpunt tot in het punt van het laatste vierkant bij Z, en ik heb de rigting der Veriezen of Zolderschermen. Die bovenpunten breng ik over op het gezigt van voren des Tooneels, zoo ook de onderpunten der Schermen. - En door de helft van dit laatste geheel nog eenmaal uit te zetten, bekom ik een geheel Theater, in perspectief van voren te zien. Ik zet de teekening wederom vlak voor mij, om op den tweeden grond des Tooneels nog (des verkiezende) Schermen te plaatsen, ter verlenging van hetzelve. Deze nu geen doorzien der Aanschouwers te vrezen hebbende, kunnen regt blijven, te meer daar zij het oogpunt nu naderen. Ik meet met de passer aan de punten der vier schuinschstaande Schermen, van den voorgrond beginnende, binnen de lijnen A D C (oogpunt); breng dat over achter het Schutdoek A X A, van welk Schutdoek nu 2 Schermen regtstaande overblijven A A, en ik bekom de breedte dezer Schermen en hunnen afstand van elkanderen, door die maat. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Gelijk voor onze oogen op de straten, de huizen van ons afwijken, en zich in één oogpunt verzamelen, zoodanig wordt dit, overeenkomstig met de natuur, door kunst op het Tooneel voortgebragt. Vandaar dat men, langs perspectivische regelen, alle de lijnen der decoratien, in het oogpunt verzamelen moet. Vandaar dat ook de stand der Schermen aan deze strekking moet te hulp komen, zoo ver de leiding van het oog des Aanschouwers dit vordert; en dat voor het minst, tot zoo ver als de Tooneelvloer moet oprijzen, tot daar, waar hij vlak blijven mag. Bij de eerste les heb ik melding gemaakt, van der Jezuiten Pater pozzo, zijne Tooneelperspectief, en de wijze, die hij opgeeft, om den schuinschen stand te vinden: - zij komt hier op neder, dat hij voor ieder Scherm, op de middellijn, het punt zoekt, door eenen getrokken' boog, met de helft der Schermverdeeling er bij te voegen, van A tot 1. Zie Plaat 2. Deze handeling schijnt aan dit Tooneel gehouden te zijn, zoover ik heb kunnen nasporen; en deze handeling is ook diegene, welke men voor de beste houdt. Maar dezelve komt zoo geheel overeen met mijne gemakkelijke méthode, dat het verschil niet noemenswaardig is; en daarom vooral in deze, bijzonder is aanteprijzen. Zietdaar den Tooneelvloer en den schuinschen stand der vier Schermen, terwijl A X A het eerste Achterdoek wordt, waarachter de verdere Schermen, (indien men die mogt willen), in geregelde tusschenruimten regt mogen blijven, zoo wel | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
als het Tooneel daar niet meer behoeft te rijzen. De oogsmisleiding vordert daar geenen schuinschen stand meer; en vereenigt zich te zeer met het oogpunt: - men neme nu tiende deelen der vorige verdeeling. Terwijl een regte stand voor al de Schermen onregelmatig is, nimmer behoorlijk het doorzien belet, en eene ongemeene breedte derzelven vordert. Ik weet wel dat men in Braband, Frankrijk en Duitschland den regten stand der Schermen aantreft, maar zij dekken ook niet behoorlijk, en waar ik het vond, zag ik er overal doorheen; het deugt niet, het is tegen de regels der kunst. De door mij opgegeven Stand vond ik in Rotterdam en den Haag, en beantwoordt volkomen. Ik hoop nu dat men natuurlijk beseft, dat de schuinsche stand eene onvermijdelijke zaak is, om het Tooneel te verlichten, met achter ieder Scherm zoo veel malen ook licht te plaatsen, om daglicht na te bootsen en de slagschaduwen op te vangen en te vernietigen. Dikwerf wordt nu voor den Tooneelspeler deze tusschenruimte te vol gestopt met onderscheidene Decoratien; - maar daar de galeijen, waarin de decoratien loopen, tweemaal ieder Scherm in breedte, doorgaands aan een Tooneel bergen kunnen, is in dat gebrek nog al te voorzien, zoodanig dat ieder Scherm afzonderlijk staat, en de groote menigte achterwaards geschoven blijft. - Ook kan het geenszins op rekening der kunstregelen komen, wat men aan een Tooneel door den Machinist tot gemak ziet bewerkstelligen. Op die manier zoude men wel al de tusschenruimten vol kunnen zetten, zoo zelfs, dat | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
er naauwelijks plaats overbleef om de lichtkoker te zetten: - dan zit het gebrek niet in de zamenstelling, maar in eene bijgekomene omstandigheid, daarvan afgezonderd. Spreken wij, ten overvloede en buiten ons bestek, een paar woorden (zoo als men zegt), over de Schouwburgen; - bereids heb ik in de eerste les, daarover iets gezegd, met betrekking tot de verheffing van den Aanschouwer, even als men de lengte des Schouwburgs heeft geleerd in evenredigheid te brengen, tot de lengte van het Tooneel, zoo als zulks in dezen Schouwburg plaats heeft, en zich zelfs nog een weinig meer verlengt; - ondertusschen wordt dikwerf het Tooneel verkort vertoont, zoodra men Kamers voorstelt. Zietdaar een beginsel, waarom men, om den welstand in dezen te bewaren, de Schouwplaats korter zoude mogen hebben, schoon alles op eene langere schaal was ingerigt, zoowel voor den bouw als de schildering, maar dan ontstaat oogenblikkelijk de grensscheiding niet korter, dan de breedte des Tooneels; bij voorbeeld: A is de gedaante van den Amsterdamschen Schouwburg, die in evenredigheid regelmatig tot des Tooneels lengte staat, zoo is B gelijk aan de breedte, hetwelk in den Haag en Rotterdam iets meer of minder schijnt plaats te hebben. - Wanneer gij U eens daar bevindt, meet het eens af, en gedenkt aan deze lessen, waartoe ik Ulieden, geachte Kweekelingen! een aardig middel zal leeren, waarvan ik mij steeds bedien, bij mijn teekenen des zomers naar de natuur. - Met eenen niet te wijden stap, treedt men 3 voet lengte, hoe ligt is dus eene lengte niet afgetreden, om te weten, hoe vele voeten die besluit. | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
In Rotterdam is de zaal vierkant en dus onaangenaam van vorm, hier en in den Haag is dezelve aan het einde rondloopende, zoodat het geheel een langwerpig ovaal of liever langwerpig rond formeert, dat in den Hang korter maar gelijkvormig is, tot eene dergelijk ronde lijn, die de Wiskunstenaars Elips noemen.
Zoo hebben wij dan den Tooneelvloer bekomen. - Op deze Vloer, moet nu de Tooneelspeler treden, om zijne kunst uit te oefenen; wacht dus in de volgende lessen, daaromtrent mijne gedachten, die, hoe men ook denke en handele, nimmer schaden zal, die te weten. |
|