| |
| |
| |
Inleiding.
21 October, 1824.
Hooggeachte Heeren Bestuurderen van dezen wijdberoemden Schouwburg! geachte Kunstgenooten! ervaren Medebroederen in de moeijelijke loopbaan der Kunst van Tooneelspelen! waardige en hoogstvereerenswaardige Kunstenaressen, Tooneelspeelsters! door ervaring en lange oeffening beroemd en bemind; waardige Toehoorders! Jonge Lieden van beider Sexe, Aankweekelingen voor het Tooneel, geachte Leerlingen!
Het Fonds ter opleiding en aankweeking van Tooneelkunstenaars en Kunstenaressen, door het Schouwburgs Bestuur opgerigt, en tot stand gebragt, sedert den jare 1821, is eene dier zeldzame oplettendheden des achtbaren Bestuurs, hetwelk in de Kunstwereld hun WelEd. roem met regt vestigde, en hunne namen bij het kunstbeoeffenende nageslacht altoos met erkentenis beroemd zal doen blijven. Immers hun WelEd. kwamen op het denkbeeld dezer Inrigting, waarvan in ons land geen voorbeeld was, en bragten alzoo de mogelijkheid tot stand, dat de langst geoefende en ervaren Kunstenaars aan de
| |
| |
Aankomelingen, die zich het Tooneel wijden, hunne ervaring, hunne door studie verkregene wetenschap, konden mededeelen, ten einde hen op hunne loopbaan voor dwalingen te behoeden, en hun den weg gemakkelijk te maken, hen alzoo te leeren, te onderwijzen en te beschaven. Van zulk eene Inrigting is veel te wachten, veel nuts, veel goeds, om den goeden stijl te bewaren, en voort te planten. - Mannen en vrouwen werden gekozen, om den leerlingen, hunne bekwaamheden medetedeelen, ieder naar hunne eigendommelijke begrippen. Wie dacht aan zulk eene Inrigting in ons Vaderland? Al wat wij er van vinden in de geschiedenis van den Schouwburg, is: dat omtrent den jare 1708, de Heeren Regenten van den Schouwburg, door den Tooneelspeler enoch krook, de jonge Tooneelisten, zoowel mannen als vrouwen, onderwijzen lieten, in de theorie der kunst; sedert heeft men daarvan niets meer gehoord. De Franschen hadden echter altoos en door alle tijden heen, hun Conservatoire. Het genootschap van uiterlijke Welsprekendheid, alhier ter stede opgerigt, was wel van die begrippen, maar hunne afgezonderdheid van het Tooneel, was een beletsel, dat, tot het waarachtige doel, tot de dadelijke aanwijzing, te veel verwijderde. Gelukkig vereende het zich zoover met den Schouwburg, dat den leerling daar voor 't minst, de mogelijkheid, om hier te komen, gemakkelijk geworden is.
Toen het nu de WelEd. Heeren Commissarissen van dit Gesticht behaagde, mij te vereeren, met de aanstelling van het Lidmaatschap, van hun Fonds ter opleiding en aankweeking van Tooneelkunstenaars, beschouwde ik deze gunstige onderscheiding, als eene erkentenis, dat men mij in staat keurde, om, van mijne ervaring, van mijne door vlijt en arbeid verkregene kunde, nuttige mededeeling te kunnen doen. Zoo werd naar mijne wijze van denken, voor mij de pligt geboren,
| |
| |
om deze veronderstelling te wettigen, door daarvan, zoo veel mogelijk, te doen blijken; want ik voor mij meen, dat het doorgaand zien spelen mijner rollen, den Kweekelingen niet genoegzaam kon zijn, vooral daar dit meer bijzonder een enkeld emploi betreft; dat ook het onderhoud met eenen enkelden Leerling, slechts ook eenen verlichten kon, indien zijn' geest en geneigdheid, hem voor verlichting, door zijnen natuurlijken aanleg, vatbaar had gemaakt: - daar en boven kwam het mij voor, dat de tegenwoordige gesteldheid der Aankomelingen, van deze geaardheid was, dat zij een dadelijk practicaal onderwijs door mij minder behoefden; daar de voortreffelijke meester in de kunst, onze eerste Tooneelspeler, en geachte Vriend en Kunstgenoot a. snoek zich bereids met die taak had belast voor het treurspel, even, als den door vlijt en kunstmatigen arbeid ervaren geworden, en door welbestede studie zijn gave der natuur verrijkt talent; onze Vriend rombach, voor het blijspel, zulks op zich had genomen. - Onze verdienstelijke Vrouwen grevelink en kamphuyzen hadden zich ook dier taak opgelegd om de jonge Kweekelingen harer sexe te onderwijzen, en de verdienstelijke Vrouw, die hare tijdgenooten door hare kunst verbaasde, wattier ziesenis, wijdde zich even zeer aan zulk eene moeilijke taak. -
De verbazend wijde omvang der Tooneelkunst ondertusschen, geeft zulk een ruim veld voor afzonderlijk onderhoud buiten de declame, buiten de dixie van het proza, dat hier niet te aarzelen was, waarover ik zoude kunnen spreken; want wat is de zee van benoodigde kunde niet alleen groot; maar hoe vele duizende oplettendheden zijn niet aan te toonen en voor hoe vele duizende gebreken is niet te waarschuwen? - Dit toch zullen onze Aankomelingen reeds hebben ondervonden in de lessen, die zij ontvingen van hunne Meesters en Meesteressen, en Gij, geachte Vrienden welke die lessen gaaft,
| |
| |
wat valt er niet op te merken, buiten den toon, buiten de wijze van zeggen? - wat valt er niet medetedeelen en aantewijzen? - Gij weet het.
Dit deed mij besluiten, mijne wijze van denken over de vereischten der Tooneelspelers en Tooneelspeelsters; - mijne bijzondere theorie daarover medetedeelen en voortedragen: de vrucht van dertigjarigen arbeid, den Kweekelingen voortehouden en met bewijzen te staven, onder Ulieder vereerend bijzijn; - zonder dat zoodanig onderrigt immer eenigzins schaden kan, aan het bijzonder onderwijs, 't welk elk der Leerlingen van hunnen Meester geniet, dewijl derzelver strekking is, om hun verstand en kunstmatige denkbeelden te verrijken en te versieren met nuttige wetenschap.
Ik zal hierbij de noodige nuttige zijdelingsche wetenschap voegen, die den Tooneelist tot sieraad strekt, indien men dezelve in hem ontdekt; en waartoe ik te meer gelegenheid heb bekomen, door mijne opleiding en beoefening der schilderkunst, en de wetenschappen, die daartoe behooren.
De onvermijdelijk eenzelvige denkwijze van den Schilder en den Tooneelspeler is ook onafscheidelijk; want het is een gevoel, eenen uitgang, geestkracht, zielvermogen van afbeelden, van voorstellen, van de waarheid te doen gelooven, daar zij er ondertusschen niet is.
Welk een ruim veld vertoont zich hier aan ons oog? - hoe vele soorten, hoe velerlei manier? - Dezen worden onwederstandelijk gedreven, tot den hoogen stijl, de Historie, dit is de tragedie, - genen tot den statigen ernst der Huisselijke Tafereelen, de comedie: - anderen tot het Tafereel van den Landman, het blijspel, de vrolijke Tafereelen, het komieke en lachverwekkende; - allen uitgaande uit een gevoel, kracht van ziel om aftebeelden, en voortestellen. Deze kracht van ziel wordt den
| |
| |
naam van genie gegeven, en hij, die met deze genie door de natuur begiftigd is, is onwedersprekelijk dengenen, die dan ook zeer zeker de ware vonk van Kunstenaar in zich heeft, en meer van de natuur zelve vermag, dan het koele raisonnement van alle lessen hem geven kan. De lessen alleen, maken den Kunstenaar niet; maar daar, waar de natuurlijke dispositie gevonden wordt, daar vermogen de lessen veel, ongemeen veel, om het ruwe, vurige en heftige, te beschaven, te wijzigen en tot het ware doel te leiden, hem gratie en edelheid te geven, in alle zijne daden der uitvoering; want al eens gesteld, dat de natuur hem het edelste gevoel geschonken had, wat wordt er dan nog niet vereischt, om al dat bevallige, daarbij te paren, dat de Tooneelkunst vordert? - Zeker er zijn voorbeelden, zoo bij Franschen, als onder onze Natie, dat de Natuur alles vermogt en de kunst er niets aan had toegebragt. - Onze groote wattier is hiervan een voorbeeld; maar zij erkent toch zelve, van corver onderwezen te zijn.
Deze enkelde gevallen kunnen dus niet anders bewijzen, dan dat zij, geleid door de natuur, op den langen moeijelijken weg der oeffening, tot de kennis der nuttige regelen kwamen; of liever tot die nuttige kundigheden. Want voor alle kunsten zijn nog regelen, maar voor de Tooneelkunst niet, zegt de Fransche clairon, en echter schreef zij een boek vol fraaije lezenswaardige lessen.
Oordeelt dus, mijne Hoorders! wat er al aantewijzen is. - Slaan wij het oog op het denkbeeld van staan, gaan en bewegen; de contrasten of tegenstellingen derzelve; wij vinden voorschriften bij beroemde Schilders: lairesse, hoogstraten en karel van mander, welke laatste in zijnen leeftijd omtrent de 16de eeuw, bereids voorschriften gaf, over de gratiën der beweging, der beelden in kunsttafereelen, als fijn Comedianten, dat is in de taal van zijnen tijd, als volmaakte Acteurs.
| |
| |
De groote corver zegt: dat de Teekenkunst nuttig voor eenen Tooneelspeler is, dat hij zelfs, dit bij ondervinding had, en dat punt, wat zijne houding betrof, er veel voordeel uittrok, waarom hij dan ook, toen men hem eens ten last leide, dat zijne bewegingen naar gewronge stuipen geleken, antwoordde: ‘die heb ik nooit gemaakt, daartoe versta ik de contrasten te wel, en kan nog te veel teekenen.’ -
Wat geven ons de beschouwing der antieke beelden, goed aangewezen, geene ruime stof tot lessen voor de Attitude!.. Slechts de oppervlakkige kennis van den Griekschen Apollo, - of van den Laocoon, die met beide zijne Kinders, onder de kronkelingen van vernielende Zeeslangen omkomt, geeft ons de beste denkbeelden, van onder pijn en smerten, nog edele en groote schilderachtige bewegingen, voortestellen. De edele Gladiator, die de schoonste contrasten in de houding der armen, beenen en des hoofds, aantoont, zal ons gewis meer grootsche zwaai geven in zwaardvechten, dan de regelmatige stijfheden van alle schermlessen doen kunnen, voor den Tooneelspeler.
Zoo ook is het met de Diana, de Minerva en de Flora van piretti.
Slaan wij het oog op de bewegingen des gemoeds, om dezelve aftebeelden met onze wezenstrekken. Wij vinden voorschriften bij den onsterfelijken le brun, bij buffon en den onvergelijkelijken camper, die zelfs zegt: dat de Tooneelspelers dit uitmuntend voordeel hebben, boven Beeldhouwers en Schilders, dat zij met de beweging der deelen zelve, groote kracht bijzetten kunnen aan hunne rede.
En wat kan dan nog met aan die natuurlijke trekken, door voorafgaande beschildering worden toegebragt, mits men
| |
| |
der zake kundig is, en hiertoe voorzeker moet bij deze kennis, kennis van Teeken- en Schilderkunst zich paren; en de aanmerkingen, de lessen van eenen Schilder, die te gelijk Tooneelkunstenaar is. Deze is geregtigd genoeg, daarover te spreken, en de jongen Kunstenaars den weg te wijzen, dien zij hebben in te slaan, dien hij zelf heeft moeten zoeken, dien hij als Schilder heeft leeren kennen, zoodat hun, door zulk een onderrigt veel tijd wordt bespaard, door dadelijke aantooning; want van ieder Tooneelkunstenaar, ook Teekenaar of Schilder te willen maken, ware te veel gevergd: hoe meer hij er echter van verstaat, hoe meer hij opgeklaarde denkbeelden zal hebben, over den welstand in het algemeen. Want zonder kennis van den welstand, volgt men slechts den loop der natuurlijke aandoeningen, en geraakt ter prooije aan overrompeling van gevoel, naar mate men aandoenlijker, levendiger van gewaarwordingen is, en brengt dan, tegen wil en dank, somtijds de misselijkste figuren voort.
Ziet daar waarom het gevoel door kunst tot welstand moet worden terug gebragt, zonder het gevoel of de gewaarwordingen te verzaken of te kort te doen.
Zoo zou dan echter op het spoor van den Professor engel, eene Tooneelkunst kunnen geacht worden te bestaan, die ook regelen heeft; maar wat is dit alles? Niets dan twee boekdeelen der geleerde kunst-voorschriften, geput uit de Schilderkunst; en die allen, hoe nuttig, noodig en onafscheidelijk van het Tooneel, weinig zouden vermogen, indien geene Tooneelkennis die toelichtte, door ondervinding gestaafd.
Dit is het plan, dit is het doel van het onderwijs, 't welk ik mij voorstel alhier de Kweekelingen te geven. - Ik zal hun doen kennen die Schrijvers, die Kunstenaars, welke over deze stoffen: de Attitude en de Mimiek, zoo breed heb- | |
| |
ben geschreven, en ik zal hun, mijne aanmerkingen, mijne ondervinding, daar nevens zetten. Zoo zal ik dan voor hun hebben gelezen, voor hun mijne aanmerkingen hebben gemaakt: voor hun mijne ondervindingen hebben opgeteekend, en ik zal mijne rede met voor teekenen bewijzen. - Ik zal hun mijne denkbeelden, omtrent de voorloopige beschildering des gelaats mededeelen, om tot de Mimiek der hartstochten te beter, te gemakkelijker te komen. Ik zal al mijne opmerkingen, van zoo vele jaren mededeelen, met dien ijver, die den kunstenaar bezielt, wanneer hij van zijne kunst spreken mag, in de hoop, dat deze lessen zullen worden aangehoord van de Kweekelingen, als hun nut en noodig, om stof tot nadenken te bekomen; en met hun eigen opgewekt verstand daarna te overdenken, aantenemen en er dienst van te hebben, naarmate mijne rede en mijne bewijzen hun zal mogen overtuigen. - Ik hoop de aandacht te trekken van mijne Mede-Tooneelisten, zoo dat zij mij nu en dan met hun bijzijn vereeren, vooral zij, die het Tooneel pas betreden: zij kunnen verzekerd zijn, dat ik hun de vruchten van veeljarige studie en overdenking zal doen hooren, waarin hun vrij staat, bij eigene overdenking aantenemen of te verwerpen; - maar ik verlaat mij op hunne heuschheid en vriendschap, mogt ik dwalen, of mogt mijne rede niet duidelijk genoeg zijn, of mijne hand in het teekenen der bewijzen falen, waaromtrent ik alles zal aanwenden, om klaar en verstaanbaar te zijn.
Ik heb dan mij zelven eene geregelde Cursus van dit onderwijs voorgeschreven, welke ik mij, alvorens ik tot deze lessen overga, ten pligt reken, UEd. medetedeelen, opdat mijn doel nog nader bekend worde.
Om geregeld te werken, zal ik in de eerste plaats, de zijdelingsche wetenschap niet onaangeroerd kunnen laten, namelijk: de oppervlakkige kennis der plaats zelve, alwaar de beoeffening der kunst geschieden moet.
|
|