| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht.
De dagen, die nu volgden, waren heel moeielijk voor Nel, doch gesteund door juffrouw de Graaf, sloeg ze er zich dapper door heen. Het had haar getroffen, dat de juffrouw, die zij door haar vlucht toch beleedigd, en misschien wel benadeeld had, zoo goed en lief voor haar was en bereid haar met raad en daad bij te staan. Ze wist zich overwonnen en wat haar het meest bevreemdde, die gedachte was haar niet onaangenaam, ze voelde, dat ze nu iemand had, die ze vertrouwen en bewonderen kon.
Ja, bewonderen, dat juist gaf haar een heerlijk gevoel; zooals de meeste meisjes van haar leeftijd, had ze er behoefte aan, met iemand te dwepen, hoewel zij dat eerst
| |
| |
zelf niet wist en lachte, als ze andere meisjes hoog op hoorde geven over een onderwijzeres en zag hoe ze het voorwerp hunner vereering met bloemen en vriendelijke attenties overstelpten. Nu zou ze zelf het heerlijk hebben gevonden, als ze al haar zakgeld had mogen uitgeven, om voor juffrouw de Graaf bloemen te koopen, maar deze wilde dat volstrekt niet hebben, geen enkel roosje zelfs nam ze aan, het mocht in de verste verte niet den schijn hebben, dat ze zich liet omkoopen. Nel kreeg tranen in hare oogen, toen de juffrouw dit zoo zei.
‘Hè Juffrouw, wat zegt u nu akelige dingen, denkt u dat nu heusch?’
Juffrouw de Graaf begon te lachen.
‘Wel neen, malle meid, geen oogenblik, maar anderen konden het denken, niet waar? Ik bedoel niet eens, dat ze denken zouden, dat jij mij om wilde koopen, maar dat ik jou voor zou trekken, omdat ik mooie bloemen van je kreeg.’
Daarmee moest Nel tevreden zijn, doch ze was het niet en bleef den geheelen dag eenigszins uit haar humeur, wat nu juist niet de manier was, om haar genegenheid voor de juffrouw te toonen.
Zoo ging de tijd voorbij, zonder dat er iets bizonders voorviel, hoewel natuurlijk goede en kwade dagen elkander afwisselden en Nel nog menig traantje stortte over driftige uitvallen, die zoo niet gemeend waren en koppige buien, die niets dan verdriet na zich sleepten.
De winter was voorbij en zelfs de lente had afscheid genomen, en de tijd naderde, waarin de zomervacantie viel. Juist omdat Nel zooveel vooruit gegaan was in den
| |
| |
laatsten tijd, zag juffrouw de Graaf tegen dien tijd op. Zij was bepaald bang voor den invloed van de beruchte Toet, die al die lange zomerdagen Nel's voornaamste gezelschap zou uitmaken en niet zou nalaten te trachten, het met zoo'n moeite verkregen resultaat weer te vernietigen. Toet had een hekel aan juffrouw de Graaf, omdat zij niet met Nel had mogen correspondeeren en het sprak van zelf, dat zij nu haar best zou doen, de juffrouw te belasteren. Juffrouw de Graaf had er al eens met Nel's tante over gesproken en deze had haar aangeraden, den heer van der Sluys ronduit te vragen, Nel uit Toet's gezelschap verwijderd te houden. Dit zou echter niet gaan, als ze zoo vlak bij elkander verblijf hielden, dat begreep tante Katrien ook en na wat over en weer gepraat kwam oom Jan op wat hij een schitterend denkbeeld noemde. Hij zou namelijk zijn broer en schoonzuster voorstellen, met hen samen den zomer ergens buiten te gaan doorbrengen, liefst in Zuid-Limburg, daar was het mooi en gezond. Zoo gezegd, zoo gedaan, hij liet er geen gras over groeien en kwam zelf over om alles te bespreken. Nel's ouders vonden het plan uitstekend, ook zij hadden tegen de vernieuwde vriendschap met Toet opgezien. Eén bezwaar was er maar tegen. Wie zou mevrouw van Geerlo beletten met Toet eveneens naar Limburg te gaan en zoodoende de meisjes toch samen te brengen? Maar oom Jan telde dit bezwaar licht, mevrouw van Geerlo was veel te gemakzuchtig om zoo ver van huis te gaan en in het ergste geval was Nel omringd van zooveel familie, dat zij niet veel apartjes met haar boozen geest zou kunnen hebben. Zijn vrouw zou dat zwartje wel op een afstand weten te
| |
| |
houden, daarover moest men maar geen zorgen hebben. Zoo werd dan alles bepaald, er werden kamers besproken in het hôtel de l'Empereur in Valkenburg en op een mooien zomerdag ging het gezelschap op reis. Zij vulden een heelen waggon en vertrokken in de opgeruimste stemming. Oom Jan hield bespiegelingen, waarvoor men hen wel houden zou, zeker voor een of ander gesticht, dat op reis was, want als gewoonlijk was het zestal in matrozenpakjes gekleed, Nel's ouders konden doorgaan voor den vader en de moeder, hij en zijn vrouw voor het onderwijzerspersoneel en Nel voor kweekeling. Hij kon niet nalaten, haar even te plagen.
‘Is het zindelijkheidshalve, dat de kweekeling zulk kort haar heeft?’ vroeg hij.
Nel vloog over de anderen heen op hem aan en trok hem zoo aan zijne ooren, dat hij het uitschreeuwde.
‘Daar, dat hebt u verdiend,’ en ze wilde weer gaan zitten, maar voor zij haar plaats had kunnen bereiken, viel ze met een gil op haar moeders schoot.
‘Kind, schreeuw zoo niet, denk er toch aan, dat er in den waggon hier naast ook menschen zitten.’
‘Jawel, u moest het maar eens voelen,’ en ze wreef met een pijnlijk gezicht over haar been, ‘ik geloof dat Kitty me gebeten heeft.’
Het heele gezelschap begon te lachen en hoewel nog steeds wrijvende, moest Nel meedoen.
‘'t Was toch valsch van haar, zoo geniepig,’ zei ze de kleine schuldige boos aankijkend. Deze lachte niet en verklaarde ernstig:
‘Lekker, Nel pijn gedaan.’
| |
| |
‘Maar, waarom stoute meid,’ vroeg haar moeder, ‘'t was leelijk van je, die lieve Nel zoo stilletjes te bijten. Als Nel je nu eens terugbeet? Hier Nel,’ vervolgde ze, het kind op schoot nemend, en Nel een knipoogje gevend, ‘hap maar toe, laat haar maar eens voelen, hoe prettig het is.’
Maar dat was de jongejuffrouw niet naar den zin, ze spartelde zich los en vloog om bescherming naar haar vader.
‘Nel mag Kitty niet bijten, Paatje moet Kit's beenen wegstoppen.’
Haar vader nam haar op schoot en verborg de mollige beentjes onder zijn jas.
‘Dat is nu allemaal goed en wel, maar waarom beet je Nel, kabouter?’
‘Nel was stout, Nel deed Paatje pijn.’
‘O, was het dat, kleuter, wou je het arme mishandelde Paatje beschermen. Je ziet het, Nel, je kunt me niet straffeloos pijnigen.’
‘Ik begrijp niet, waarom Pa Kit nu zoo knuffelt,’ merkte Truuske op, ‘het was toch valsch van haar, Nel stil te bijten.’
‘Dat was het ook, Truuske,’ zei haar moeder, ‘en Kitty verdiende heel wat anders, dan geknuffeld te worden.’
‘Laten we haar het raampje uitgooien,’ opperde Dot plechtig.
Natuurlijk lachte het heele gezelschap om dit voorstel, behalve Kitty zelf, die haar tong uitstak tegen haar zusje.
‘Geen tongetje uitsteken,’ zei haar vader, ‘uit het raam zullen we haar maar niet gooien, maar als ze nu
| |
| |
verder niet zoet is, laten we haar in een hondenhokje in de beestenwagen zetten, daar moet ze dan alleen inzitten, hoe zou ze dat vinden?’
‘Brr, naar,’ verzekerde het kind, hare schoudertjes es optrekkend. ‘Kit blijft liever bij Paatje op schoot.’
‘Goed, maar dan moet ze ook zoet zijn.’
De reis liep verder zonder ongelukken af, maar toch waren allen blij, toen ze er waren. Meer dan zes uur in een vollen waggon en dat met zooveel woelig klein goed, dat zich op den duur begon te vervelen, en daardoor lastig werd. En het was zoo warm! Oef, ze waren er gelukkig en blij, weer te kunnen loopen, zette de stoet zich in beweging.
‘Zouden de menschen ons weer voor een gesticht houden, Oom,’ vroeg Nel.
‘Wel mogelijk, of voor een gezelschap acrobaten. Kijk Tante haar troep eens overzien met een veldheersblik, ik geloof zoo waar, dat ze telt, of we voltallig zijn, er kon ook licht zoo'n kleuter achter gelaten worden. Dat is de baas van 't spul, zeggen de lui, daar kun je van opaan.’
‘En wat bent u?’
‘Ik, o, zoo'n ziel van een acrobaat, zoo'n lange, magere slungel, die niet genoeg te eten krijgt. Je moeder zit 's avonds met een sjaal om bij den ingang en verkoopt kaartjes en wat we je vader moeten laten doen, weet ik waarachtig niet. Hij is te dik voor werken aan de trapezen, of zoo. Misschien is hij wel de sterke man, die met gewichten werkt.’
‘En ik?’
| |
| |
‘Jij, laat eens zien, waar ben je toe geschikt. Wel jij geeft een voorstelling van ‘de getemde heks.’
‘Hè Oom! plaag me nu niet altijd!’
‘Dat is goed voor je, nichtje, zie daar, we zijn er.’
Bij de deur van het hôtel werden ze door de vriendelijke eigenaressen ontvangen en kort daarop was ieder op zijn eigen kamer bezig, zich wat te verfrisschen en op te knappen.
Daar de table d'hôte, die om half twee plaats had, al afgeloopen was en het souper pas om acht uur begon, hadden de heeren een apart dinertje besteld en nadat al de hongerige magen voldaan waren, begaf zich het heele gezelschap op weg, om eens rond te kijken. Verrukt over de schoone natuur, die juist op dat uur op haar mooist was, keerden allen naar het hôtel terug, de jongsten werden vlug te bed geholpen, terwijl Bets en Greta mee mochten soupeeren. Niet lang na afloop van dien maaltijd begaf het geheele gezelschap zich ter ruste, vermoeid van de lange reis en de daarop gevolgde wandeling.
De eerste dagen gingen kalm voorbij met het maken van groote wandelingen en het bezichtigen van enkele merkwaardigheden, maar toen Nel den derden dag met haar vader en haar oom thuiskwam, wie vond ze daar in gesprek met haar moeder? Niemand anders, dan mevrouw van Geerlo. Haar moeder zag er niet erg opgewekt uit, maar mevrouw van Geerlo had iets triomphants, toen ze op haar langzame manier opstond, om Nel en de heeren te begroeten.
‘Wel, wat zeg je daar nu van? Ben jullie niet verrast?’
Nel's vader kon men het aanzien, dat die surprise hem
| |
| |
niet bizonder welkom was, doch haar oom verklaarde, nog nooit zoo verrast te zijn geweest.
‘En waar is uw lief dochtertje?’ vroeg hij sarcastisch.
Mevrouw van Geerlo begreep geen sarcasme en voelde zich gevleid.
‘Erg vriendelijk van u, dadelijk naar haar te vragen en Toet zei nog al: we zullen ze eens gek op hun neus laten kijken.’
‘Och zei ze dat, en wat bedoelde ze daarmee?’
‘Wel, ze dacht dat u bang was, dat Nel kwaad van haar zou leeren, ze zei, dat Nel niet thuis mocht komen om haar. Toen zei ze: Ma, we gaan ook naar Valkenburg, dat doen we nou eens lekker, als we betalen, kunnen ze ons niet wegjagen. Ik zuchtte erg, zoo'n soesa toch, maar Toet wou nu eenmaal en als Toet wil hè?’
‘Dan haast Mamaatje zich haar zin te doen, u hebt groot gelijk, 't zou zonde zijn, als 't lieve zwartje gedwarsboomd werd. Waar is ze nu?’
‘Ik weet het niet. Wel, Nel, ben je niet blij, je hebt Toet niet ontmoet, nadat je naar die juffrouw moest. O, daar komt ze!’
Als een wervelwind kwam Toet de dorpstraat afgevlogen en viel Nel om den hals, met een vaart, die deze haar evenwicht deed verliezen, tot groot amusement van de overige gasten, die onder de veranda zaten te wachten op het luiden der bel, die allen aan tafel zou roepen.
‘Hou je toch wat kalm, Toet,’ zei Nel verlegen, toen ze weer op de been was, ‘je doet me vallen.’
‘Je bent lief hoor, erg hartelijk,’ antwoordde Toet boos,
| |
| |
‘wat zie je er gek uit met dat korte haar, net een jongen. Ben je niet blij me te zien.’
‘O jawel,’ zei Nel kalm.
‘O, jawel,’ bouwde Toet haar na, driftig wordend, ‘wat duivel nog toe, wat ben jij een tamme eend geworden, schaam je je niet, om je zoo op je kop te laten zitten, vroeger was je heel anders. Bah, ik had niet gedacht, dat je zoo veranderd zou zijn,’ en met een minachtend gebaar keerde Toet zich om.
Nel was doodverlegen, wat moesten al die menschen, waarvan zij de meesten al kende, wel van haar denken. Haar oom kreeg medelijden met haar.
‘Kom Nel, trek er je maar niets van aan, wij weten allemaal, dat Toet maar half wijs is.’
Dat was te veel voor den moedertrots van mevrouw van Geerlo.
‘Wat zegt u, mijn Toet half wijs, ik zou maar liever zeggen, ze is gek. Wat ze vertelt is waar, Nel was me er eentje, toen ze nog thuis was, daarom is ze dan ook naar een verbeterhuis gestuurd.’
Nu wilde Nel's vader opstuiven, maar oom Jan kwam sussend tusschenbeide.
‘Blijf toch kalm,’ en zich tot de andere gasten wendend, vervolgde hij: ‘Wat het verbeterhuis betreft, waar mijn nichtje volgens mevrouw van Geerlo naar toe is gestuurd, dat is niets anders dan een Tehuis voor meisjes in Amsterdam, waar Nel eenigen tijd in den kost is, omdat ze voor haar verdere ontwikkeling de scholen daar moet bezoeken. Kom Nel, trek er je toch niets van aan, kijk, daar komt Tante met de kinderen, ga je mee haar te gemoet?’ en
| |
| |
Nel een arm gevend verliet hij met zijn doodverlegen nichtje de veranda, waar zich een kring om de druk pratende en gesticuleerende mevrouw van Geerlo gevormd had, die, nadat de heer van der Sluys zijn vrouw ook meegevoerd had, met haar Toet achterbleef en niet bemerkte, hoe allen zich ten koste van haar amuseerden, totdat Toet haar daarop vriendelijk attent maakte door te zeggen:
‘Och Ma, schei toch uit met dien onzin, ziet u niet, dat ze u allemaal uitlachen? Ik zou nou maar zwijgen, anders zegt u nog meer stommiteiten.’
Verschrikt keek mevrouw van Geerlo haar dochter aan. Had ze iets doms gezegd? Ze was juist zoo blij, dat ze zich zoo goed uitdrukte en iedereen met zoo'n belangstelling naar haar scheen te luisteren. Verlegen zweeg ze, terwijl Toet zich knorrig tot de nieuwsgierigen wendde, die nog bleven staan in afwachting van de dingen, die komen zouden.
‘Jullie kunt gerust weer gaan zitten, de vertooning is voor vandaag afgeloopen.’
Lachend gingen eenigen weg, terwijl een jongmensch een diepe buiging voor Toet maakte en zei:
‘Mijn hartelijken dank voor de aangename afwisseling in de dagelijksche sleur der dingen. Als u met het centenbakje rond wilt gaan, kunt u op mijn dankbaarheid rekenen.’
Onder algemeen gelach verwijderde hij zich, voordat Toet iets had kunnen antwoorden en daar juist de etensbel luidde, begaven allen zich naar binnen, om aan de table d'hôte plaats te nemen.
| |
| |
Toet had vooruit gevraagd, naast Nel te mogen zitten en daar ze gezegd had, een goede vriendin van deze te zijn, waren de plaatsen zoo geschikt. Nel vond het niet erg prettig, maar Toet scheen alweer vergeten, dat zij boos op elkaar geweest waren en begon op haar manier Nel allerlei te vertellen, dat deze minder geschikt vond, om aan een openbare tafel behandeld te worden, vooral daar Toet zich niet geneerde en haar stem van tijd tot tijd duchtig uitzette. Op verzoek, of liever op bevel van Toet, had haar moeder een flesch fijnen wijn besteld en Toet schonk zich dadelijk een flink glas in. Na dit geleegd te hebben, greep ze weer naar de flesch, doch ze zag er reeds zoo opgewonden uit, dat zelfs de trage geest van mevrouw van Geerlo begreep, dat het niet raadzaam was, haar meer te laten drinken. Zij hield dan ook de flesch vast en weigerde die los te laten, toen Toet ruw zei: ‘Laat los, ik wil drinken. Kom, Ma, geen malligheden,’ en met een flinken ruk nam ze de flesch uit haar moeders handen en schonk zich in, er voor zorgend, de flesch nu buiten het bereik van haar moeder te zetten. Deze glimlachte verlegen en mompelde zoo iets, van altijd gekheid te maken, maar Nel schaamde zich over Toet's gedrag en dit werd er niet beter op, toen haar na tafel van verschillende kanten gevraagd werd, of dat meisje werkelijk een vriendinnetje van haar was. Met een kleur vertelde Nel, dat zij buurmeisjes waren en elkander zoo kenden. Zij kon zich niet begrijpen, dat ze Toet vroeger zoo aardig gevonden had, ja haar bewonderd had, om haar durf en brutaliteit.
‘Weet je, wat ze zei, Nel,’ viel een aardig meisje in,
| |
| |
‘ze beweerde, dat je vroeger net was als zij en dat je eens een gouvernante in een kast had opgesloten, zoodat die bijna gestikt was en dat ze het toen bij de politie had aangegeven en dat je bijna in de gevangenis was gekomen.’
Nel werd driftig, zulke gemeene leugens toch.
‘Heeft ze dat gezegd,’ barstte ze los, ‘zoo'n leelijke leugenaarster, dat zal haar berouwen!’
‘Kom, maak je zoo kwaad niet, we gelooven er immers niets van. Lach er om, dat doen wij ook.’
‘En waaraan heb ik het te danken, dat ik niet in de gevangenis gekomen ben?’
‘Ze zei, dat je toen naar een verbeterhuis gezonden bent, stel je dien onzin toch eens voor.’
‘Ja, 't is onzin en ik doe verkeerd met me er boos over te maken. Ga je mee naar het rotspark, daar heb ik een heerlijk plekje ontdekt om te lezen en hoop ik bevrijd te zijn van de vervolgingen van Toet.’
Zoo gezegd, zoo gedaan en Nel bracht een prettig, rustig middagje door met haar nieuw kennisje, terwijl Toet als een booze geest door het hôtel liep te dwalen, iedereen hinderend en duchtig uit haar humeur, omdat ze Nel niet vinden kon.
‘Zoo valsch ja,’ klaagde haar moeder tegen een ieder, die naar haar luisteren wilde, ‘zoo valsch van die Nel, thuis was ze zoo groot met Toet en nu loopt ze van haar weg.’
Den volgenden dag gelukte het Nel niet zoo gemakkelijk aan Toet te ontsnappen, want deze volgde haar als een hond, zoodat er niets anders opzat, dan haar maar mee
| |
| |
te laten gaan, toen men een grooten tocht ging ondernemen. Tante Katrien nam haar echter eerst eens onderhanden en liet haar beloven, zich goed te gedragen, de kinderen niet te plagen en geen malle dingen te doen.
‘Ik neem een touw mee, hoor,’ dreigde ze, ‘en als je niet doet, wat wij zeggen, binden we je met zijn allen vast en laten je liggen, denk er aan.’
Toet grinnikte, voor dat dreigement was ze niet erg bang, maar men zou geen last van haar hebben, beloofde ze. Toen allen gereed stonden om te vertrekken, Papa en Mama van der Sluys en Nel, Oom en Tante met hun zestal en Toet, voegde zich eensklaps nog een heer bij het gezelschap.
Een algemeene juichkreet steeg op: ‘Willem!’
't Was inderdaad Willem de Lange, die zoo juist was aangekomen. Hij deed een reisje met een paar kennissen door België en had deze nu in Luik achtergelaten, terwijl hij zich voor eenige dagen bij zijne vrienden wilde aansluiten.
‘Ik mag zeker wel mee?’ vroeg hij, ‘ik zie, dat de familie gereed staat tot de wandeling.’
‘Moet je niet eerst wat eten?’ vroeg Tante Katrien bezorgd.
‘Neen, dank u, Moedertje, ik ben verzadigd, maar waar gaat de tocht heen?’
‘Naar den Bieberg, wij zullen ten minste trachten er te komen, wij volgen den Gids maar.’
‘Best; wel Nel, hoe gaat het? Wie is dat zwartje?’
‘Dat is Toet van Geerlo.’
‘De beruchte Toet! Aangenaam kennis te maken,’ en Willem nam zijn hoed af.
| |
| |
Vol bewondering staarde Toet hem aan. Wat een knappe man en zoo aardig! Ze kneep Nel in haar arm en fluisterde:
‘Nel, wat een leukerd!’
‘Hou je toch stil, Toet.’
‘Vin' jij hem niet leuk? Zeg Nel?’ en weer pakte ze deze gevoelig bij haar arm.
‘Toe, schei uit, je knijpt me zoo, doe nou als 't je blieft niet zoo mal,’ zei Nel lachend en voegde zich bij de kinderen, met wie ze hard vooruit draafde.
Na veel klimmen en klauteren had men eindelijk het hoogste punt van het Biebosch bereikt, maar nu kwam het moeilijkste van den tocht: de afdaling aan den anderen kant van den berg, die daar steil naar beneden liep.
‘'t Zal moeielijk gaan,’ verklaarde de heer van der Sluys, ‘de weg is niet alleen steil, maar ook glad van al de afgevallen dennenaalden.’
‘Willen wij niet liever teruggaan?’ opperde zijn vrouw.
‘Dat zal heelemaal niet gaan, denk eens, wat een eind we al geloopen hebben, van dezen kant moeten we vrij dicht bij huis zijn,’ antwoordde hij, ‘we moeten maar zien, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, naar beneden te komen.’
‘Weet u wat,’ viel nu Willem in, ‘er is maar één manier, om zonder ongelukken af te dalen, wij moeten, gaan zitten en ons laten glijden.’
Oom Jan en de jeugd juichten dit voorstel toe, doch de andere leden van het gezelschap hadden er niet veel lust in.
‘Daar ga ik al!’ riep Willem en rits, ging het naar
| |
| |
beneden, als langs een glijbaan. Van tijd tot tijd werd de vaart gestuit, doordat hij met een schok in een kuil te land kwam, tot groot vermaak van de overigen, die van boven af de glijpartij aanzagen. Met een bons kwam hij beneden aan en keek lachend naar boven.
‘Wie volgt me? U, oom Jan?’ riep hij.
‘Ik moet eerst voor de vrouwen en kinderen zorgen,’ riep deze terug, ‘blijf jij maar beneden staan, dan kun je ze opvangen. Wie durft?’
‘Ik!’ riep Greta.
‘Ik, ik, ik!’ schreeuwden Nel, Bets en Toet.
‘Ga dan maar zitten, naast elkaar, anders rol je op elkaars rug. Zie zoo, daar gaan ze!’
Holderdebolder ging het viertal naar beneden, tot groot vermaak van Willem, die beneden stond te schudden van het lachen. Daar bereikten ze den grond, uitgelaten van de pret. Willem hielp ze opstaan en klopte hare vuil geworden kleeren wat af.
‘Wat zijn we vuil,’ gierde Toet, ‘je moest mijn broek eens zien.’
‘Toet, hou je mond toch,’ waarschuwde Nel, terwijl Greta en Bets begonnen te grinneken.
‘Gut Nel, wat mankeert jou tegenwoordig, vroeger zag je er ook geen been in, de dingen bij hun naam te noemen, je bent een echte nuf geworden, jakkes,’ en Toet wendde zich weer tot Willem, die ze achterover trachtte te werpen, wat een stoeipartij ten gevolge had.
‘Zeg eens daar,’ klonk het nu van boven, ‘let op, daar komt een nieuwe bezending, uit den weg, als 't je blieft!’ en Truuske, Hanna en tante Katrien, met kleine Kitty in
| |
| |
hare armen kwamen aangegleden, tot groote vreugde van Greta en Bets, die het uitgierden om de grappige sprongen en schokken, die het glijdende viertal maakte. Vooral Tante gaf een gekke vertooning, belemmerd als ze was in hare bewegingen door het kind, dat hare armpjes om haar moeders hals geslagen had.
Nu moesten nog de heer en mevrouw van der Sluys afdalen, terwijl oom Jan met Dot achteraan zou komen. Mijnheer van der Sluys kwam vlug genoeg naar beneden, maar zijn vrouw durfde niet goed en er waren heel wat woorden toe noodig om haar te overtuigen, dat ze toch niet alleen boven kon blijven.
Eindelijk, daar ging ze, onder vreugdekreten van boven en beneden.
‘O, kijk toch eens,’ gilde Toet, ‘wat grappige dikke beentjes met die witte kousen en stoffen schoenen, ik bezwijk, ik stik van het lachen,’ en gierend rolde ze in het gras, niet in staat zich langer op de been te houden.
‘Ma,’ riep Nel, ‘trek uw rok toch wat omlaag, 't staat zoo gek’ en angstig begon haar moeder aan haar goed te trekken, ze boog zich te veel op zij, verloor haar evenwicht en om en om rolde zij voort, tot grooten schrik van het gezelschap onder aan den berg. Nu was ze vlug genoeg beneden, waar ze door de heeren opgevangen werd, waardoor de schok veel minder hevig was. Nel was erg ontsteld, doch gelukkig was haar moeder alleen maar een beetje geschrokken en had ze zich niet bezeerd, zoodat ze weldra zelf om het geval lachte.
‘Ik kwam toch maar vlug beneden, dat valt niet te
| |
| |
ontkennen,’ zei ze lachend, toen ze later de geschiedenis aan de andere gasten van het hôtel vertelde.
Nu suisde ook oom Jan en Dot naar beneden en onder veel gelach en vroolijkheid begaf het gezelschap zich huiswaarts. Willem liep met Nel en Toet week geen oogenblik van hun zijde, knorrig omdat ze zoo weinig deel aan het gesprek kon nemen, dat voornamelijk over Amsterdam liep. In het hôtel gekomen, was ze geducht uit haar humeur. Ze ging naar boven, om een boek te halen, doch kon het nergens vinden. Boos stoof ze naar beneden, waar haar moeder met eenige dames in de veranda aan straat zat.
‘Ma, waar heeft u mijn boek gelaten, zeker weer ergens weggestopt,’ begon ze op brutalen toon.
Mevrouw van Geerlo keek verschrikt op.
‘Je boek, kind, ik weet er niets van. Vraag maar eens aan een van de meisjes, of ze ook weten waar het is.’
In plaats van haar moeders raad op te volgen, ging Toet met de armen in haar zij voor haar staan.
‘Dat kunt u begrijpen, u maakt den boel weg en dan moet een ander hem maar weer te recht brengen. Daar komt niets van in, zelf gaat u naar boven en zoekt het boek, de meisjes hebben er niets mee te maken.’
‘Maar Toet!’ zei een der dames.
Zuchtend stond mevrouw van Geerlo op.
‘U zult toch niet gaan, Mevrouw?’ vroeg een ander.
Verlegen keek mevrouw van Geerlo naar Toet, ze was bang voor een nieuwe scène.
‘Och,’ zei ze, ‘die Toet is wat zenuwachtig, ja? en weet dan niet precies wat ze zegt,’ en gevolgd door haar
| |
| |
dochter, ging ze het hôtel binnen, doch niet, dan nadat een der dames haar verontwaardiging geuit had, door Toet een boos: ‘Je moest je schamen’ toe te voegen.
Meer dergelijke scènes maakten, dat Toet weldra vermaard was in het hôtel om haar onhebbelijkheden en brutaliteit en het gevolg hiervan was, dat Nel hoe langer hoe meer inzag, op welk een gevaarlijken weg zij zich bevonden had, toen ze haar buurmeisje zoo bewonderde en volgde.
‘Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht,’ merkte tante Katrien op, die wel zag wat er in haar nichtje omging en Nel gaf haar groot gelijk. Toet's houding maakte, dat ze zich over haar vroeger gedrag schaamde.
|
|