| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII. Wat Nel daarna deed.
Toen de gong weerklonk, ging Nel met een resoluut gezicht naar beneden. Als haar plan slagen wilde, moest ze zich nu vooral zoo onverschillig mogelijk voordoen. Daar juffrouw de Graaf het zoo dringend verzocht had, durfden de meisjes niet al te veel hun nieuwsgierigheid toonen, doch Nel voelde best, dat menig verstolen blik op haar gevestigd werd en keek dan dadelijk de schuldige aan, die meestal een kleur kreeg en verlegen voor zich keek. Dina en Lina vooral hadden pret in 't geval, ze vonden, dat Nel er erg leuk uitzag en Thea, Lili en Fietje vonden het zielig voor haar, zooals zij tegen elkander gezegd hadden. Maar Gusta gunde het Nel wel, ze kon
| |
| |
nooit goed uitstaan, dat deze gevatter en meer bij de hand kon zijn, dan zij, terwijl Louise Nel met een medelijdend glimlachje zat aan te kijken en in haar hart juichte, omdat deze zichzelve van haar grootste schoonheid beroofd had. Wat zou Willem er wel van zeggen? Zij hoopte maar, dat hij haar spoedig zoo eens zien zou, met dat jongenshoofd. Onderwijl zat ze vriendelijk met Nel te praten, informeerde, of ze zich nu weer heelemaal beter voelde, had ze geen luchtig, prettig gevoel aan haar hoofd? Het kon best, dat ze er tegen den zomer ook toe overging, haar haren te laten afknippen.
‘Louise!’ waarschuwde juffrouw de Graaf, bang, dat Nel weer zou beginnen te schreien, doch deze hield zich best, verzekerde Louise, dat ze zich heel goed voelde en een ieder aan kon raden, zich van haar overtollig haar te ontdoen. Of het Louise staan zou, was een andere vraag, ze zag meestal wat bleek en had misschien een te mager gezicht voor kort haar. Onlangs had iemand nog tegen haar gezegd, wat ziet die Louise...’
‘Nel, schei uit over dat onderwerp,’ viel juffrouw de Graaf haar in de rede.
Louise zag rood van boosheid.
‘Wou je soms zeggen, dat Willem...’ viel ze uit, doch de oogen van de juffrouw op zich gericht ziende, durfde ze niet verder gaan. Alleen beet ze Nel nog toe: ‘Spook!’
‘Louise je gaat Zondag niet uit, dat begrijp je, ik had zoo verboden over Nel's haar te spreken.’
Louise beet zich op de lippen, hoe valsch van de gravin, en die nare Nellie keek triomphant, dat wist ze
| |
| |
zeker, al kon ze haar niet in 't gezicht zien. Dat wicht moest niet denken, dat het haar iets kon schelen en ondoordacht flapte ze er uit:
‘Best, Juffrouw, heel goed, ik wil wel twee Zondagen thuis blijven, het kan me heusch niet schelen.’
Verbaasd keek juffrouw de Graaf haar aan. Wat bezielde die meisjes tegenwoordig? Toen antwoordde ze kalm:
‘Zooals je wilt, reken er dus maar op, dat je twee Zondagen thuisblijft.’
Eerst wist Louise niet, wat ze hoorde, toen liep ze hard de kamer uit, daar het teeken tot opstaan juist gegeven was en vloog naar haar kamertje, waar ze in tranen uitbarstte. Lang duurde die huilbui echter niet en spoedig deed ze haar uiterste best, de sporen van hare tranen te doen verdwijnen.
Intusschen had ook Nel zich klaar gemaakt om naar school te gaan.
‘Ga maar vast, Fie,’ zei ze tot deze, die als gewoonlijk geduldig op haar stond te wachten, ‘ik kom dadelijk.’
Maar daarvan wilde Fietje niet hooren, het was toch al zoo naar voor Nel, ze liet haar niet alleen gaan. Eindelijk was Nel klaar en togen de meisjes op weg. Toen ze vlak bij school waren, zei Nel eensklaps, dat ze haar potlood vergeten had, ze ging er nog gauw een koopen, anders kreeg ze weer een afkeuring.
‘Ga jij nu als 't je blieft naar binnen, het is op slaan van tweeën, ik vlieg wel even en ben dan nog wel op tijd. Toe, ga nou, anders kom je te laat.’
Graag was Fietje met Nel te gelijk naar binnen gegaan, om haar als 't ware een beetje te beschermen, het was
| |
| |
toch een heel ding voor Nel, met dat kortgeknipte haar bij de meisjes te moeten komen, maar het zou zoo twee uur slaan en te laat op school komen wilde ze niet.
‘Goed, ik ga dan maar naar binnen, haast je wat, je komt vast te laat.’
Nel was al weg en zuchtend begaf Fietje zich naar haar klasse.
‘Nu komt ze nog te laat ook,’ dacht ze, ‘dan kijkt iedereen natuurlijk nog veel meer naar haar en krijgt ze toch een afkeuring; ik had dat potlood er maar aan gegeven.’
De les begon en geen Nel verscheen; zenuwachtig zat Fietje in de bank te draaien, ze gaf een dom antwoord, toen de onderwijzeres haar een beurt gaf en zag er zoo onrustig uit, dat deze vroeg, of haar iets scheelde.
‘Je vriendinnetje is toch niet erger ziek?’
‘Neen juffrouw.’
‘Komt ze morgen weer op school?’
Fietje werd rood en antwoordde verlegen: ‘Dat denk ik wel, juffrouw.’
De juffrouw begreep niet, waarom ze zoo verlegen deed, maar daar ze anders een goede leerling was, liet ze haar verder met rust.
Ondertusschen trachtte Fietje haar aandacht te bepalen, bij hetgeen er behandeld werd, doch het was haar onmogelijk.
‘Waar blijft Nel toch,’ dacht ze telkens, ‘als haar maar geen ongeluk overkomen is’ en een oogenblik stond ze op het punt, de juffrouw te vertellen, dat Nel met haar mee naar school was gegaan en op het laatste nippertje
| |
| |
nog een potlood was gaan koopen, maar toen schoot haar te binnen, dat Nel misschien bij slot van rekening toch niet onder de meisjes had durven komen en stil weggebleven was. In dat geval was het beter niets te zeggen, Nel moest dan zelf maar weten, hoe ze zich er uitredde.
Het werd vier uur, de school ging uit en geen Nel was verschenen.
Fietje dacht haar nu zeker thuis te vinden en was benieuwd en een beetje angstig, hoe dat alles af zou loopen. Nel was niet leugenachtig van aard, ze zou niet licht de juffrouw wat voorjokken, en als het uitkwam, dat ze zoo maar weggebleven was, wat zou er dan gebeuren. In elk geval, zij zou Nel niet verraden.
Thuis gekomen ging ze direkt naar haar kamer, als ze zich aan iemand vertoonde, zouden ze haar zeker vragen, hoe Nel zich gehouden had op school, en ze wist niet, wat ze dan antwoorden moest. Daar werd aan de deur geklopt, daar hadt je het al.
‘Bent u hier, jongejuffrouw Fietje?’
‘Ja, wat is er Trui,’ vroeg ze, de deur openend.
‘De juffrouw laat vragen, of jongejuffrouw Nellie nog niet thuis is, haar tante is er.’
‘Neen, ik geloof het niet.
‘Bent u dan niet samen uit school gekomen?’
‘Neen.’
‘Gunst u hebt toch niet gekibbeld, u bent anders zulke dikke vriendinnen.’
‘Natuurlijk niet, Trui, ze is nog een boodschap gaan doen,’ stotterde de waarheidlievende Fietje, ‘verder weet ik er niets van,’ en de deur sluitend ging ze op den rand
| |
| |
van haar bed zitten, niet wetend, hoe dit alles moest afloopen.
En waar was Nel ondertusschen?
Toen zij Fietje in de school had zien verdwijnen, was ze, zoo gauw ze loopen kon, een zijstraat in geslagen. Goddank, dat ze dat hartelijke, maar wel wat lastige kind eindelijk kwijt was. Ze stapte in een tram, die juist stilhield en liet zich zoo naar het station brengen, ze zou den trein nog net kunnen halen, als het haar niet te veel tegenliep. Vlug nam ze haar kaartje, wat een geluk, dat ze er geld genoeg voor had, soms kon ze zoo schraal bij kas zijn, maar Zaterdag had ze haar weekgeld pas gekregen. Ze kon nog net instappen en voort ging het, weg van strenge juffrouwen, spottende meisjes en booze ooms. Tante Katrien zou om vier uur haar preek kunnen opsteken, ze hoorde haar anders al, geen stuk zou er goed aan haar blijven. En dan vanavond naar de dansles, bespot en uitgelachen door de heele club. Dat moest juist de straf zijn, die op haar euveldaad volgde, maar ze dankte voor de vriendelijke bedoeling en gaf den brui van alles.
Wat zouden ze opkijken, als ze niet thuis kwam, ze zouden wel angstig zijn, misschien dachten ze wel, dat haar een ongeluk overkomen was. Nu kon tante den stroom van haar welsprekendheid tegen juffrouw de Graaf keeren en haar verwijten, dat ze niet beter op de haar toevertrouwde meisjes paste. Hoe zou die wel kijken, als ze ook eens een standje kreeg en tante Katrien kon het, daar was het best aan toevertrouwd.
Nel lachte hardop bij die gedachte, tot groot vermaak van een oud heer, haar eenige medereiziger.
| |
| |
Hij knikte haar eens toe en zei ook lachend:
‘Zoo mag ik het zien, vroolijkheid past aan de jeugd. Waar gaat de reis naar toe?’
‘Naar huis,’ antwoordde Nel.
‘Zoo, zoo, dan kan ik me begrijpen, dat u vroolijk bent. Uit logeeren geweest?’
Nel schudde van neen. Ze wou, dat hij nu maar ophield met vragen. Ze kon toch niet zeggen, dat ze weggeloopen was.
‘Van kostschool dan? Zeker ziek geweest en gaat u nu naar huis om wat op te knappen. U ziet nog wel wat bleek en met kringen onder de oogen. Zware ziekte gehad?’
Weer schudde Nel ontkennend, zóó kon ze toch niet jokken. De oude heer vervolgde:
‘Ik dacht het zoo, om dat afgeknipte haar, weet u,’ en ziende, dat Nel geen lust in praten scheen te hebben, trok hij zich in zijn hoekje terug en maakte aanstalte om een dutje te doen.
Hoe meer het einddoel der reis naderde, hoe meer Nel's vroolijkheid verdween, en plaats maakte voor een onrustig gevoel. Hoe zouden ze thuis dit alles opnemen? Mama zou het zeker heerlijk vinden, haar terug te hebben, maar wat zou Pa er van zeggen? Daar was ze niet erg gerust op, als Pa maar niet zoo'n aanval van drift kreeg en er ziek van werd. Dan zou het haar schuld zijn en dat zou zij zich nooit kunnen vergeven. Was ze maar in Amsterdam gebleven, hij had nog al geschreven, dat ze niet probeeren moest, weg te loopen, maar toen wist hij niet, hoe vreeselijk haar lot was, hij zou toch zijn
| |
| |
eigen kind niet aan bespotting willen prijsgeven. Zij zou nu nooit meer teruggaan. Het speet haar eigenlijk van juffrouw de Graaf, die was toch dikwijls lief voor haar geweest en meende het goed met haar en van Fietje speet het haar ook, dat goede schaap. Ze zou haar eens te logeeren vragen. Vreeselijk vond ze het, dat oom Jan zoo boos op haar was!
Daar stopte de trein, ze moest uitstappen. Langzaam wandelde ze den bekenden weg naar Villa Zomerlust op, hoe vreemd, eerst had het haar zoo heerlijk toegeschenen, naar huis te gaan en nu was het, alsof ze lood in hare schoenen had. Daar was het hek, het stond open, zag niemand haar? Haastig liep ze op het huis toe en rukte aan de bel. Bet, die de deur opende, deinsde verbaasd achteruit.
‘Dag Bet, alles wel hier?’ zei Nel zenuwachtig.
‘Gunst nog toe, u, jongejuffrouw!’ en toen naar achteren vliegend, riep ze: ‘Mevrouw, Mevrouw, daar is Nel.’
Nel volgde langzaam en toen haar moeder op het geroep van Bet verschrikt te voorschijn kwam, vloog ze haar om den hals en snikte het uit.
‘Mijn God, Nelleke, wat is er gebeurd, kindje, ben je ziek?’ Toen eensklaps het kort geknipte haar ziende, trok ze haar den hoed van het hoofd en uitte een gil.
‘Je haar, Nel, waar is je mooie haar? Kind, wat zie je er uit, wat hebben ze je gedaan?’
Nel antwoordde niet, ze verborg haar gezicht aan den schouder harer moeder, terwijl Bet van louter verbazing zweeg en met open mond stond toe te kijken.
‘Laten wij naar binnen gaan,’ fluisterde Nel, ‘dan zal ik u alles vertellen.’
| |
| |
‘Goed, kindje, goed,’ en haar dochtertje mee naar de huiskamer voerend, sloot ze de deur achter zich, de nieuwsgierig volgende Bet buiten sluitend.
Onder veel tranen van weerskanten deed Nel nu haar verhaal en de verontwaardiging van mevrouw van der Sluys kende geen grenzen. Het was te erg, het kind zoo op te winden, dat ze niet meer wist, wat ze deed, ze wou, dat ze die juffrouw eens hier had, ze zou ze leeren haar kind zoo te behandelen. Nel glimlachte tusschen hare tranen door, om de innige verontwaardiging van haar moeder, die geen woorden genoeg kon vinden, om juffrouw de Graaf te beschuldigen. Haar rechtvaardigheidsgevoel kwam hier een beetje tegen op.
‘'t Was toch wel mijn eigen schuld, Ma, de juffrouw deed eigenlijk niets bizonders.’
Haar moeder keek haar met bewondering aan.
‘Jou lief kind, om nog partij te trekken voor dat mensch. Je bent veel te goed, daarom wor' je zoo behandeld.’
Nu moest Nel toch hartelijk lachen.
‘O, Maatje, Maatje, u maakt er wat van, de juffrouw is heusch altijd lief voor mij geweest, wel streng, maar zeg nu zelf eens, wat een lastig produkt ben ik ook!’
Verbaasd keek haar moeder haar aan. Was dat Nel, die zich zelf een lastig produkt noemde, vroeger was ze wonderwel met zichzelve tevreden geweest.
‘Waarom ben je dan weggeloopen, als je de juffrouw zoo lief vindt?’
‘Omdat ik niet bespot wil worden. Ik wil niet uitgelachen worden, ik ga ook niet meer terug, dat verzeker ik u.’
| |
| |
Mevrouw van der Sluys schudde bezorgd haar hoofd.
‘Wat zal Pa er wel van zeggen?’ zei ze.
Dat was waar ook. Nel had er niet meer aan gedacht, dat deze ook alles zou moeten weten en ook een woordje mee te spreken had.
‘Is Pa uit?’ vroeg ze benauwd.
‘Ja, maar hij zal wel gauw thuiskomen. Kind, als hij zich maar niet driftig maakt.’
‘U moest hem maar eerst wat op de hoogte brengen, als hij me ineens ziet, zal hij zoo schrikken.’
‘Een prettige taak, maar ik zie er ook niets anders op. Daar hoor ik zijn sleutel in 't slot. Blijf hier, dan zal ik hem naar zijn kamer troonen en voorzichtig alles vertellen. Als ik roep, kom dan ook.’
Nel bleef alles behalve op haar gemak achter, hoe zou Pa het opnemen? Zij hoorde hare ouders samen naar haar vaders kamer gaan en daarna niets meer. Een kwartier verliep, dat Nel wel een uur leek, ze wilde nu maar, dat alles achter den rug was, als haar vader maar niets overkomen was, het duurde zoo lang. Daar hoorde ze een deur opengaan, o, hemel, zij kwamen hièrheen. Ze trok zich achter een meubelgordijn terug, ze moest eerst eens zien, hoe Pa was. Ze hoorde de kamerdeur opengaan.
‘Waar zit je, rakkerd!’ riep haar vader, ‘wacht, achter die gordijn, geloof ik.’
Nel hoorde hem naderen, de gordijn werd op zij getrokken en daar stond haar vader en keek haar aan. Hij scheen niet erg boos te zijn, tenminste opeens barstte hij in een schaterlach uit.
| |
| |
‘Allemachtig nog toe, wat een aardige jongen, neen maar, wat ziet die meid er leuk uit. Kom te voorschijn, deugniet,’ vervolgde hij, de hand naar Nel uitstekend, die beteuterd was blijven staan en een oogenblik gedacht had, dat haar vaders zenuwen in de war waren geraakt van den schrik, ‘kom er uit en laat ik je eens beter bekijken. Wel, vrouw, wat zeg je er van, hebben we geen knappen zoon, ze heeft haar bestemming gemist, ze had een jongen moeten zijn. Ze zou geen grooter rekel hebben kunnen wezen, dan ze nu al is, of ons meer last hebben kunnen geven. Zeg eens, heb je niets te zeggen, je staat daar, of je geen tien kunt tellen.’
Nel, van den eersten schrik bekomen, sloeg hare armen om haar vaders hals.
‘U bent een engel, Pa, dat u niet boos bent.’
‘Hou je kalm, jongens zijn niet zoo kusserig, ik zal je voortaan Piet noemen, Piet van der Sluys, 't klinkt prachtig, hoor!’
Mevrouw van der Sluys wist van innig genot niet, wat te doen. Wat had haar man het goed opgenomen, zij had het hem dan ook heel voorzichtig verteld. Toen hij minstens dacht, dat Nel verongelukt was, was ze met de waarheid voor den dag gekomen en toen was die nog meegevallen. Nu zou Nel wel thuis mogen blijven, haar man scheen bepaald schik in zijn gemetamorphoseerde dochter te hebben. Dat had ze echter mis, toen de kalmte wat was teruggekeerd en zij rustig bij elkaar zaten, zei haar man:
‘Nu eens alle gekheid op een stokje, Nel, je hebt daar een verbazend leelijken streek uitgehaald, ik laat die
| |
| |
haargeschiedenis nog eens daar, die drift heb je niet bepaald naar iemand vreemds, maar dat stil wegloopen, dat is een gemeen ding.’
‘Wat zullen ze ongerust zijn,’ merkte zijn vrouw aan.
‘Dat is waar ook, ik zal dadelijk een telegram sturen, dat ze hier is. Wanneer zal ik zetten, dat ze terug komt, van avond nog, of morgen?’
‘Ik ga niet terug,’ besliste Nel.
‘Dat zou je wel willen, hè? Ze willen je misschien niet terug hebben, zoo'n ondeugd, als je bent, maar dan stuur ik je ergens heen, waar je niet voor je pleizier uit zult zijn, daar kun je van op aan. Ik zal maar niets telegrafeeren van terugkomen en liever van avond een brief schrijven, om te vragen, of juffrouw de Graaf haar nog terug wil hebben. Nel kan er dan een epistel bij doen, waarin ze om vergeving vraagt, of zoo iets.’
‘Dat doe ik nooit,’ verzekerde Nel.
‘Dat zullen we eens zien,’ zei haar vader.
‘Moeten Katrien en Jan geen telegram hebben, ze zullen ook zoo ongerust zijn,’ opperde Nel's moeder.
‘Goed, dat je er aan denkt, ze zijn altijd zoo aardig voor ons zwart schaap geweest. Tot straks dus, ik ga even de gemoederen in Amsterdam tot rust brengen.’
Toen hij terug kwam, vond hij vrouw en dochter gezellig aan tafel zitten, op hem wachtend, om met eten te beginnen. Met welgevallen keek hij naar Nel, dat krullekopje stond haar wel aardig, nu was het nog wat te kort, maar als het een beetje aangegroeid was, zou het heel lief staan. Ook vond hij, dat ze betere manieren gekregen had, geen ellebogen meer op tafel en wat at ze
| |
| |
netjes. Drommels, dat jufje leek hem een baas, om in zoo'n korten tijd al zooveel ten goede veranderd te hebben, ze moest er weer heen, het kostte wat het wilde.
De avond ging genoegelijk voorbij, ze dronken met hun drietjes thee, natuurlijk had Nel veel te vertellen en de zorgen werden voorloopig aan kant gezet.
Daar werd gebeld, wie kon dat zijn, zoo laat?
‘Ik geloof waarachtig, dat het de stem van Jan is,’ zei de heer van der Sluys en inderdaad eenige oogenblikken later drukten de broeders elkaar de hand.
‘Ik kom zelf eens kijken, hoe het hier is, of dat ondeugende kind jullie niet te veel overstuur gemaakt heeft. Daarenboven was Katrien bang, dat je haar hier zoudt houden en dan kwam er niets van haar terecht, meende ze.’
‘Heel vriendelijk, dank voor de goede opinie. Katrien had zich anders niet ongerust behoeven te maken, ik denk er niet over, haar hier te houden, als de juffrouw haar tenminste terug wil hebben.’
‘Daar zit juist de knoop, ze heeft er niet veel lust in, er is niet veel meer toe noodig, om de maat te doen overloopen en nu waren we bang, dat je in drift soms minder beleefd zou schrijven en zoodoende alles bederven. Daarom kwam ik vanavond nog over.’
‘Nogmaals dank voor je goede opinie, ik kan anders niet zeggen, dat ik er vereerd door ben. Mag ik nu eens weten, wat uw Hoogheid mij aanraadt?
‘Niet schrijven, maar morgen met Nel meegaan en nederig verzoeken de verloren dochter weer aan te nemen; Nel moet dan natuurlijk excuus vragen.’
| |
| |
‘Ik denk er niet over!’ riep Nel.
Oom Jan keek haar eens goed aan.
‘Hoor eens Nellie, het moet uit zijn met die fratsen, je hebt nu je meesterstuk geleverd. Als je morgen niet kalm met je vader en mij meegaat, hoef je bij ons aan huis niet meer te komen. Wees nu niet weerspannig, je houdt immers wel van juffrouw de Graaf, waarom zou je dan niet naar haar terug willen.’
‘Dat wil ik ook eigenlijk wel, maar ik kan geen excuus vragen,’ mompelde Nel.
‘Ja, dat zal toch moeten, dat kan niet anders. Je ziet er moe uit, kind, ik zou naar bed gaan, als ik jou was. Morgen zal je er wel net over denken, als wij.’
Oom Jan had gelijk gehad, den volgenden morgen was zij tot het besluit gekomen, dat ze het verstandigst deed, met maar stil mee te gaan. Het gekst was, dat ze niet eens graag voor altijd hier zou blijven, het was toch eigenlijk wel gezellig in Amsterdam. Tot groote verwondering en vreugde harer ouders, ging ze dus stil mee, verlangend, dat dit alles voorbij zou zijn en ze weer gewoon haar leven bij juffrouw de Graaf hervatten kon.
In Amsterdam aangekomen, vroeg haar vader eerst de juffrouw alleen te spreken en na een kwartiertje werd Nel binnengeroepen.
‘Nou, robbedoes, de juffrouw zal je dan maar weer in genade aannemen, wat heb je haar te zeggen?’
Nel ging naar juffrouw de Graaf toe en sloeg haar armen om haar hals.
‘Wilt u mij vergeven?’ fluisterde ze.
| |
| |
‘Deze gaf haar een kus en zei ernstig:
Zie je nu werkelijk in, Nellie, hoe verkeerd je gedaan hebt?’
Nel knikte bevestigend.
‘Wil je dus graag weer bij mij terug komen?’
Weer knikte Nel.
‘Je Papa zegt, dat je veel van me houdt, is dat waar?’
‘Ja Juffrouw, heel veel zelfs.’
‘Hoe kon je dan iets doen, waardoor je den goeden naam van mijn inrichting in gevaar gebracht hebt? Weg te loopen, het heeft er iets van, of de meisjes hier mishandeld worden.’
‘O, Juffrouw daar heb ik niet aan gedacht, het spijt me zoo,’ en Nel begon te schreien.
‘Zou ik u veel kwaad gedaan hebben?’
De juffrouw glimlachte en streelde het geschoren schaapje zacht over het hoofd.
‘Wij zullen er maar het beste van hopen. Kan ik je nu weer volkomen vertrouwen, alleen op straat laten gaan bijv.?’
‘O ja, juffrouw, vertrouw me toch, als 't u blieft, ik zal nooit meer zoo iets doen, ik ga nu echt mijn best doen, om een gewoon meisje te worden.’
‘Liefst een beetje beter dan gewoon, Nel. Nu, mijnheer van der Sluys, ik zal haar dan maar weer in genade aannemen, ik heb zoo'n idee, dat de wildste haren er nu uit zijn.’
‘Dat denk ik ook wel, als ze maar weer niet terugkomen met het aangroeien van haar pruik. Ik dank u
| |
| |
voorloopig zeer. Dag Nel, hou je maar goed, en hou de juffrouw in eere, dat is een bovenste beste.’
Nel stak haar arm door dien van juffrouw de Graaf en haar vader verliet hen met een gerust hart. Goddank, die geschiedenis was al weer achter den rug.
|
|