| |
| |
| |
Hoofdstuk XII. De oude Nel komt nog eens boven.
Toen Nel den volgenden morgen wakker werd, was het al laat. Ze keek verbaasd rond, ziende, dat ze alleen was en schrok bepaald, toen ze op haar horloge kijkend, bemerkte, dat het bij elven was. Waarom lag ze nog in bed, was ze ziek? Doch eensklaps herinnerde zij zich alles van den vorigen avond, het heerlijke feest en haar bespottelijken aftocht, zooals ze het noemde. Tranen van spijt kwamen haar in de oogen, het was te erg geweest. Daarna begon ze te denken aan het pleizier, dat ze overigens gehad had, over al het vleiende, dat haar toegevoegd was en met blijdschap herinnerde zij zich, dat ze gevraagd was om in het voorjaar weer mee te
| |
| |
doen, oom Jan zou het wel gedaan weten te krijgen.
Lekker, dat ze zoo uitslapen mocht, 't was Zondag en iedereen in huis was nu zeker naar de kerk, vandaar, dat het zoo rustig was. Wat heerlijk, dat ze gisteren avond zoo'n succes gehad had, gek, dat ze zelf niet geweten had, dat ze er zoo aardig uitzag. Ze stond op en ging voor den spiegel staan. Het blozende gezichtje, dat haar tegenlachte, was werkelijk allerliefst en wat stonden die losse krullen haar toch goed! Jammer, dat ze het zoo niet dragen mocht, wat een geplaag toch.
Ontstemd begon ze zich aan te kleeden, in haar hart hoe langer hoe boozer op juffrouw de Graaf, die haar gisteren zoo vernederd had en niet wilde, dat ze er op zijn best uitzag. Toen begon ze langzaam hare krullen te borstelen en liet ze met welgevallen om hare vingers kronkelen. Straks ging ze naar oom Jan, dolletjes, daar kon ze nog eens goed over alles praten. Zij zocht een licht blauw lint om in 't haar te doen, die malle gravin met hare zwarte linten, ze nam blauw, dat stond haar veel mooier. Een tweede moest dienen om de krullen van achteren bijeen te houden. Wat stond haar dat kaal, foei, hoe leelijk, en met een ruk trok zij het lint weer los en gooide het een eind weg.
Ze dankte er voor, ze deed het niet aan, als de juffrouw aanmerking maakte, zou ze zeggen, dat ze naar oom Jan ging en dat die niet wilde, dat ze zoo gekapt was. Oom Jan had iets onweerstaanbaars, de juffrouw zou zich ook wel naar hem schikken.
Intusschen was het gezelschap uit de kerk thuisgekomen en juffrouw de Graaf had Truitje aan de deur vinden
| |
| |
staan in gesprek met een dienstman, die haar blijkbaar een pakje en een brief gegeven had en nu nog een boodschap overbracht.
Toen Truitje de juffrouw zag, wilde ze met een haastige beweging het pakje onder haar schort verbergen, maar deze had het al gezien en vroeg wat er was. De dienstman grinnikte en Truitje keek verlegen, maar zich herstellend zei ze: ‘'t Is niets, Juffrouw, een pakkie voor een van de jongejuffers.’
‘Zoo, geef dan maar hier,’ en pakje en brief uit Trui's hand nemend, zag ze, dat beide aan Nel geadresseerd waren.
‘Wie zendt dat?’ vroeg ze aan den dienstman.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde deze, steeds grinnekend.
‘Geen gekheid, als 't je blieft; ga naar binnen meisjes, je behoeft hier niet langer te blijven staan.’
Louise en Lili, die nieuwsgierig waren blijven luisteren, gingen met blijkbaren tegenzin langzaam naar binnen.
‘Nu, wil je me zeggen, van wie dat komt?’
‘Ik weet het niet, 't zal wel in den brief staan.’
‘Neem dan maar weer mee.’
‘Dat doe ik niet, ik ben er voor betaald, het hier af te leveren, 't meisje moest het stil aan de juffer geven, die op het adres stond. Ik heb mijn boodschap gedaan en mijn geld eerlijk verdiend, dag Juffrouw’ en weg stapte de man, na nog een knipoogje aan Trui gegeven te hebben.
Juffrouw de Graaf nam nu pakje en brief mee naar binnen.
‘Dan zal ik het zelf terugsturen, in den brief zal wel
| |
| |
staan, van wie het komt en anders zend ik het aan haar oom.’
Zich tot Truitje wendend, die verlegen de banden van haar schort stond op te rollen, vroeg ze: ‘Zeg eens Trui, was je van plan dat pakje stil aan jongejuffrouw Nellie te geven?’
‘Gunst, stil niet, ik had het haar gewoon willen brengen, als er een pakkie of een brief voor een van de juffers komt, mag ik dien toch wel aan haar geven.’
‘Je weet wel beter, Truitje, je weet best, dat alles eerst door mijne handen moet gaan. Als ik nog eens zoo iets merk, kun je met Mei vertrekken, onthoud dat.’
Daarop ging ze naar binnen, gevolgd door het mopperende Truitje.
‘'t Is toch wat bar, een goeie dienstbooi zoo te behandelen. Dan kan ik met Mei gaan! Welja medam, waarom niet dadelijk. Ik zal toch eens aan Nelletje vertellen, wat die juffrouw haar weer gelapt heeft, 't is zonde, 't is of de kinders hier onder politietoezicht staan.’
Ze ging naar boven, waar ze Nel nog bezig vond, zich mooi te maken.
‘Heerejee, juffer Nel, nou moet u toch eens hooren. Er is een pakkie en een brief voor u gekomen, die moest ik u stil in handen spelen, de man zei, dat het van een meneer kwam, maar de gravin, zooals jullie der noemen, heeft ze gesnapt en stuurt ze terug, je krijgt er niks van.’
‘Wat zeg je Trui, een brief en een pakje voor mij, van wien kan dat zijn?’
‘Je zult er niks aan hebben, kind, ze worden dadelijk teruggestuurd, je mag ze niet eens zien.’
| |
| |
Ze niet eens zien, ze worden dadelijk teruggestuurd! Een groote woede greep Nel aan.
‘Dat zal niet gebeuren,’ riep ze uit en Trui voorbij stuivend, vloog ze naar beneden, de eetkamer in, waar allen reeds aan de koffietafel zaten en op juffrouw de Graaf toevliegend, stak ze haar hand uit en riep schor van kwaadheid: ‘Waar zijn het pakje en de brief, die voor me gekomen zijn, u mag ze niet achterhouden, ze zijn voor mij, u heeft er geen recht op, u moet ze mij geven!’
Hijgend hield ze op en wrong zenuwachtig hare handen. Een oogenblik was het doodstil, de meisjes waren in één verbazing en juffrouw de Graaf wist zoo gauw niet, wat haar overkwam. Toen werd ze heel bleek, tot hare lippen toe werden wit van ingehouden drift. Wat een toon durfde dat kind aannemen en dat, waar juffrouw Latour en al de meisjes bij waren.
Schijnbaar kalm zei ze echter: ‘Ben je krankzinnig geworden, kind, wil je wel eens dadelijk bedaard zijn, of ik stuur je naar bed en laat de dokter komen om te zien, of je verstand in de war is.’
De koude, harde toon, waarop deze woorden gesproken werden, kalmeerde Nel. Ze wrong nog steeds hare handen en snikte krampachtig, doch zei niets meer. De meisjes zaten als muizen, Louise haar best doende, haar triompheerend lachje te verbergen, Fietje met een angstige uitdrukking op haar goed gezichtje.
Juffrouw de Graaf mat Nel van het hoofd tot de voeten.
‘Wat zie je er uit, kind, ga eerst naar boven en kap je behoorlijk, daarna zullen we verder spreken. Je doet
| |
| |
voortaan je haar in een vlecht, verstaan, ik verkies geen loshangende haren meer te zien. Ga je haast?’
Nel trilde van het hoofd tot de voeten. In een vlecht, jawel, dat zou er nog aan mankeeren. Ze barstte in een schellen lach uit.
‘In een vlecht!’ snikte ze lachend, ‘jawel, dat kunt u begrijpen, in een vlecht, hahaha! Ik blijf zoo gekapt en niet anders, ik wil niet,’ en woedend stampte ze met haar voet op den grond.
Juffrouw de Graaf wist een oogenblik niet wat te doen, al die meisjesoogen, die op haar gericht waren, het was een toestand om in eens haar prestige te verliezen. Ze stond op en greep Nel bij een arm.
‘Wil je nu wel eens dadelijk ophouden met die malle drift en die brutaliteit. Je bent overspannen door die dwaze opwinding van den laatsten tijd, dat is echter gelukkig achter den rug en nooit, nooit zal ik meer zoo iets toestaan.’
Nel richtte haar hoofd met een schok op. Uitdagend keek ze de juffrouw aan.
‘In 't voorjaar doe ik weer mee,’ zei ze, ‘ik heb het beloofd.’
De juffrouw begon zenuwachtig te lachen.
‘Heb je het beloofd, wel, wel, wees er dan maar van overtuigd, dat je die belofte niet houden zult, heel den winter ga je niet meer uit, dan zoo nu en dan eens naar je familie, begrepen, het is slecht voor je, je bent er heelemaal door in de war, en nu naar boven, vlug een beetje, ik beschouw je als ziek, ga direkt naar de ziekenkamer, ik zal een bed voor je laten opmaken en straks bij je komen.’
| |
| |
Een oogenblik stond Nel besluiteloos, ze durfde niet opkijken, ze voelde, dat ze hier met een wil te doen had, sterker dan de hare, maar ze wilde niet buigen, ze wilde niet. Ze wierp haar hoofd in den nek en zei:
‘Ik ben niet ziek, ik ga niet, ik moet naar oom Jan.’
‘Oom Jan zal ik zelf van het voorgevallene op de hoogte brengen, daar kun je gerust op zijn, en wat dat pakje en dien brief betreft, daaromtrent zal ik mijne maatregelen ook wel nemen. Maar nu is mijn geduld uit, ga je, of ga je niet? Niet? Best, dan zal ik even om den knecht bellen, die kan je dan brengen, als je dat liever hebt.’
Nog een oogenblik stond Nel besluiteloos, toen liet ze een schreeuw en rende de gang in, de trap op, in eens door naar de zoogenaamde ziekenkamer, gevolgd door juffrouw de Graaf, die de deur van buiten omdraaide en toen weer naar beneden ging. Och, och, wat een kind, zoo had ze er nog nooit een onder haar hoede gehad. Maar ze zou haar niet de baas worden, zij gaf den strijd niet op. Een oogenblik stond ze met de hand voor hare oogen voor de deur der eetkamer, terwijl ze het zenuwachtig klapperen van hare tanden trachtte te bedwingen.
Toen trad ze schijnbaar kalm binnen en zei glimlachend:
‘Zie zoo, nu kunnen wij eindelijk eens koffi edrinken. Zoo'n driftig, opgewonden schepseltje, ze is heelemaal in de war. Ik vrees, dat ze ziek is, als ze straks niet bedaard is, zend ik om den dokter.’ Daarna begon ze over een ander onderwerp te spreken en trachtte te doen, of er niets was voorgevallen.
Nadat Nel de deur achter zich had hooren omdraaien,
| |
| |
greep een nieuwe aanval van woede haar aan. Zij wierp zich voorover op een der onopgemaakte bedden en begroef haar gezicht in een kussen. Ze beet er in en trok zich zelf woest aan 't haar, in haar behoefte om zich te uiten. Niet meedoen in 't voorjaar, heel den winter niet meer uitgaan! Nel barstte in een zenuwachtigen lach uit, terwijl ze haar verwarde haren uit haar oogen streek. Wat zei ze ook nog meer? Hare krullen moesten weg, een stijf vlechtje moest ze dragen. Haha, nu nog mooier en ze zou het doorzetten ook. Nel voelde het, tegenover den sterken wil van juffrouw de Graaf was ze machteloos; een razende drift maakte zich van haar meester bij die gedachte, ze moest iets doen om de juffrouw te plagen, ze wilde niet met een vlecht loopen! Eensklaps greep ze een schaar, die ze op de waschtafel zag liggen. Ze zou geen vlecht dragen, de juffrouw zou haar zin niet hebben. Woest begon ze in haar loshangend haar te hakken, de krullen vielen rondom haar in ongelijke lokken neer, steeds meer, totdat eensklaps haar blik in den spiegel viel. Verschrikt hield ze op, was zij dat? Was dat dwaze, gezwollen gezicht met die rare pieken haar hoofd? Gillend wierp ze zich op den grond en bleef daar liggen, krampachtig snikkend en steunend.
Beneden had men het gillen gehoord en den slag van Nel's vallend lichaam. Verschrikt vloog juffrouw de Graaf naar boven en draaide de deur der ziekenkamer open. Als versteend bleef ze staan op het gezicht van de blonde krullen, die op den vloer lagen en het snikkende en steunende meisje op den grond.
‘Groote God, Nel, wat heb je gedaan!’
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
‘Groote god, nel, wat heb je gedaan?’
| |
| |
Nel hief haar mishandeld kopje op en steunde.
‘Mijn haar, o, mijn haar, was ik maar dood, was ik maar dood!’
De juffrouw knielde bij haar neer en trachtte haar op te richten.
‘Hier, drink eens, kind,’ en ze hield haar een glas water voor, doch Nel stootte het woest van zich af, zoodat de juffrouw de helft over haar japon kreeg.
Wanhopend keek deze rond, wat moest ze doen? Het kind leek wel half gek.
Ze belde.
‘Maak dadelijk een bed op,’ beval ze de binnentredende Trui, die op het gezicht van de afgeknipte krullen ontsteld bleef staan.
‘God in den hemel, wat is hier gebeurd,’ zei ze, hare handen in elkaar slaand.
‘Kom, blijf daar nu niet staan, maak een der bedden op, haast je een beetje,’ en meteen begon ze de nu wat bedaarder schreiende Nel uit te kleeden. Toen het bed gereed was, hielp ze het nu als gebroken meisje er in en begon de verspreide lokken bij elkaar te zoeken.
‘Ga nu even naar dokter Roorda, Trui, en verzoek hem zoo vriendelijk te willen zijn, dadelijk te komen.’
Ze zou blij zijn, als de dokter er was, het leek wel, of Nel's verstand in de war was.
Toen de dokter kwam, ging ze hem te gemoet en verleide hem alles, wat er voorgevallen was. Daarop ging deze naar Nel, die nu stil lag te schreien en na haar onderzocht te hebben, zei hij geruststellend glimlachend:
‘Maak u maar niet ongerust, dat meisje is wat over- | |
| |
spannen en opgewonden, maar er mankeert haar niets. Laat haar vandaag maar stil in bed, rust is goed voor haar, ik zal wat kalmeerends opschrijven en verder is het meer een zaakje voor u dan voor mij.
‘Kan ik een kapper laten komen, om het haar wat bij te knippen?’
‘O jawel, maar ik vrees dat u er op Zondag op dit uur geen thuis zult vinden. Doe het morgen maar, dan kan ze meteen, als ze bedaard is, eens zien, hoe ze zich toegetakeld heeft. Dag juffrouw de Graaf, een hapje zoo'n pupilletje,’ en lachend vertrok hij.
Toen juffrouw de Graaf kort daarop beneden kwam, vond ze al de meisjes nog thuis. Het nieuwtje van Nel's dwaze daad had zich reeds verspreid en ook, dat de juffrouw om den dokter gestuurd had. Zij dachten nu minstens, dat Nel een zenuwtoeval had en wilden niet uitgaan, voordat ze wisten, wat er van aan was. De juffrouw stelde hen gerust en verzocht hen, nu kalm weg te gaan, Nel had rust noodig, hoe stiller het in huis was, hoe beter. Gelukkig waren dien dag al de meisjes uitgevraagd en mademoiselle Latour zou ook uit dineeren gaan.
‘Wil ik niet liever thuisblijven,’ vroeg deze, ‘dan kan ik wat bij Nellie gaan zitten.’
Maar juffrouw de Graaf bedankte voor dit aanbod, zij zou zelf op Nel passen vandaag, ieder moest nu maar gerust weggaan.
Nadat allen vertrokken waren, ging ze weer naar Nel's kamer en zette zich daar met een boek neer. Nel lag nu rustig, waarschijnlijk zou ze van vermoeienis na al die
| |
| |
opwinding wel in slaap vallen. Zij trachtte te lezen, doch kon haar gedachte niet bij haar boek houden.
Daar werd geklopt.
‘Binnen.’
‘Juffrouw, daar is mijnheer van der Sluys, de oom van jongejuffrouw Nellie, hij komt vragen, waarom zijn nichtje niet is gekomen van middag.’
Juffrouw de Graaf schrok, dat was waar ook, in die consternatie had ze heelemaal vergeten een boodschap naar Nellie's tante en oom te sturen. Naar het nu rustig slapend meisje ziende, zei ze:
‘Ik zal zelf even bij mijnheer gaan,’ en de deur zacht achter zich sluitend, ging ze naar beneden.
‘Wel juffrouw de Graaf,’ vroeg haar bezoeker, ‘Nel is toch niet ziek, te vermoeid van gisterenavond misschien? Ze is anders, dank zij uwe zorgen, vroeg genoeg naar huis gegaan.’
‘Neen, mijnheer van der Sluys, ziek is ze niet.’
‘Ze heeft toch niet weer een of ander ondeugenden streek uitgevoerd, zoodat u haar thuis moest houden vandaag?’
Juffrouw de Graaf vertelde hem nu alles, wat er gebeurd was en de heer van der Sluys was werkelijk ontsteld.
‘Is het kind gek geworden?’ vroeg hij verschrikt, ‘haar mooi bolletje zoo te mishandelen en waarom?’
‘Ik weet het niet, het is juist gebeurd, zooals ik u verteld heb, ik denk, dat ze het uit louter woede gedaan heeft, omdat ik het na al die dwaasheid van de laatste weken noodig vond, haar wat neer te zetten.’
| |
| |
‘Het is te erg, wat een zonde van die mooie krullen, ik ben waarachtig boos op haar, ze mocht anders een potje bij me breken, maar dit is te kras.’
‘Och, kijk u eens, ze heeft zich zelve gestraft op een manier, die ze niet licht vergeten zal. Ik denk, dat het een goede les voor haar zijn zal.’
‘Ja, u denkt maar aan het paedagogische van de quaestie, maar ik heb er een razende spijt van, dat het kind zich zoo mismaakt heeft. Zou ik eens bij haar kunnen gaan?’
‘Vandaag liever niet, laten we haar nu maar met rust laten, maar als u morgenochtend eens komen wil, kunt u haar spreken. Ze kan toch niet naar school gaan, vóór de kapper haar weer een beetje opgeknapt heeft, ze ziet er uit, neen maar, u kunt u niet voorstellen hoe dwaas.’
‘'t Is te erg, dat vergeef ik haar niet licht. Tot morgen dan, ik kom zeker eens kijken en ben van plan haar dan eens duchtig de waarheid te zeggen. Zoo'n ondeugend kind!’
Daarop nam de heer van der Sluys afscheid en glimlachend keek juffrouw de Graaf hem na.
‘Wat een typische lui toch, die schilders, hij heeft alleen maar spijt van Nel's krullen en denkt er niet aan, hoe hij zelf met zijne vrienden grootendeels de schuld is van den opgewonden toestand, waarin ze geraakt is.’
Toen ze bij Nel terugkwam, vond ze deze nog steeds slapend, doch na een uurtje werd ze wakker en wist eerst niet, waarom ze zich in deze kamer bevond. Spoedig echter herinnerde zij zich alles en met hare handen in
| |
| |
haar mishandeld haar grijpend, begon ze opnieuw te schreien.
De juffrouw liet haar kalm uithuilen en toen de bui voorbij was en het snikken langzamerhand bedaarde, belde ze en bestelde wat eten voor de patient. Nel weerde haar echter af en wilde niets gebruiken.
‘Ik vraag niet, of je wilt, je moet,’ klonk het gebiedend.
Schuw keek Nel op en wierp zich daarna met haar gezicht naar den muur.
‘Ga recht op zitten, Nellie en eet, wat ik hier voor je heb. Nu geen kuren meer, als 't je blieft, me dunkt, dat het nu mooi geweest is.’
Nel begreep, dat ze het verstandigst deed, met maar toe te geven en eigenlijk had ze wel trek, ze had nog niets gegeten en de soep, die de juffrouw haar voorhield, rook heerlijk. Ze richtte zich dus op en begon met smaak te eten. Daarna liet ze zich weer in de kussens vallen en daar de juffrouw haar boek had opgenomen en niet sprak, had ze allen tijd om over haar dwaasheid na te denken. Ze voelde zich wanhopend en kreunde van tijd tot tijd zacht. Ze had het wel uit willen gillen, maar durfde niet, die zwijgende gestalte bij het raam imponeerde haar, zij waagde het niet eens hardop te huilen.
Daarna sliep ze weer een poosje en zoo ging de dag voorbij. 's Nachts kwam juffrouw Latour bij haar slapen en toen ze den volgenden morgen wakker werd, was deze al verdwenen en stond de zon hoog aan den hemel. Ze schenen haar maar te laten liggen, ze beschouwden haar zeker als ziek, dat was goed ook, want ze stond vooreerst niet op, naar school ging ze nooit meer, stel je voor, om
| |
| |
door iedereen uitgelachen te worden, ze ging niet, wat ze ook zeggen zouden.
Daar werd de deur geopend en trad juffrouw de Graaf binnen, met een blad, waarop haar ontbijt stond.
‘Zoo kind, ben je wakker, ontbijt dan maar vlug en sta daarna op, over een half uur komt de kapper, maak dan, dat je gekleed bent.’
‘Ik sta niet op,’ verklaarde Nel.
‘Kom, geen gekheid, haast je maar wat, je kunt den kapper toch niet in je bed ontvangen. Hier is je ontbijt, ik kom over een half uur met hem terug, maak dan, dat je klaar bent.’
Daarop verliet de juffrouw de kamer en Nel begon langzaam te eten. Ze zou toch maar even opstaan, ze kon later weer naar bed gaan. Haar ongelijke haarmassa moest natuurlijk in orde gebracht worden en 't was waar, dan moest ze zich kleeden, om dien man te ontvangen. Ze stond dus op en toen de juffrouw een goed half uur later eens door een kier van de deur keek, of ze klaar was, vond ze Nel gekleed, met de handen voor haar gezicht zitten schreien, ze had in den spiegel gekeken en kwam nu pas goed tot het besef, van wat ze gedaan had.
‘Nellie, daar is de kapper, kan hij binnen komen? Veeg je oogen af en houdt je wat bedaard.’
Verschrikt streek Nel met haar doorweekten zakdoek over haar gezicht en trachtte op te houden met schreien. Zoo'n vreemde man behoefde nu juist niet te weten, hoe wanhopend ze was.
‘Ben je nu kalm, kindje?’ vroeg juffrouw de Graaf
| |
| |
vriendelijk. Ze had in den grond van haar hart diep medelijden met het van haar sieraad beroofde prinsesje.
Nel knikte van ja en weldra was de kapper, die op de hoogte gesteld was en zich dus niets verwonderd getoond had over het mishandelde haar en beschreide gezichtje, bezig zoo goed mogelijk het ongelukkige krullebolletje in orde te maken. Het viel hem niet mee, er moest veel af, hier en daar was het haar tot dicht bij den wortel afgeknipt. Toen hij klaar was, verzocht hij de jongejuffrouw eens in den spiegel te kijken, of het zoo naar haar zin was.
Naar haar zin! Nel deinsde achteruit. Was zij dat, met dat kortgeknipte jongenshoofd. Ze liet een gil en vloog juffrouw de Graaf om den hals, snikkend haar hoofd verbergend.
‘O, Juffrouw, wat moet ik beginnen, ik kan nooit meer op straat komen, nooit meer naar school gaan.’
De juffrouw trachtte haar te kalmeeren.
‘Kom, kom, zoo heel erg is het niet. Het is wel naar voor je, maar je zult er je in moeten schikken, het is toch je eigen schuld.’
Nel liet haar los, ze vond het wreed van de juffrouw, dat te zeggen. Deze gaf den kapper een wenk om weg te gaan en trachtte Nel te doen bedaren door haar te beloven, dat zij er voor zorgen zou, dat geen der meisjes haar uitlachte.
Nel liet zich een beetje troosten, maar verklaarde, dat ze niet naar school ging.
‘Dat doe je wel, kindje, je begrijpt, je moet door dien zuren appel heenbijten, eens moet je toch weer naar school,
| |
| |
waarom dan niet dadelijk van middag. Je mag heusch niet meer verzuimen.’
Daar kwam Truitje met de boodschap, dat Nel's oom naar haar vroeg.
‘Goed, laat Mijnheer boven komen.’
‘Oom Jan!’ riep Nel, ‘ik wil hem niet zien, ik schaam me dood!’ maar deze verscheen reeds op den drempel, waar hij ontsteld bleef staan. Zoo erg had hij het zich niet voorgesteld, al het prachtige haar weg, niets over dan zoo'n jongenshoofd.
‘Allemachtig, Nel, wat ben je begonnen!’ riep hij uit. ‘Ondeugend kind, wat zie je er uit.’
Ontsteld keek Nel hem aan. Wat zag hij er boos uit.
‘Och oom Jan,’ riep ze schreiend, ‘spreek niet zoo tegen me.’
Deze liep zenuwachtig de kamer op en neer. Hij kon de jeugd best een of andere ondeugende grap vergeven, maar je uiterlijk zoo te bederven, je willens en wetens zoo af te takelen, dat kon hij niet verdragen, dat maakte hem driftig.
‘Niet zoo tegen je spreken, ik ben woedend op je, je moet vooreerst maar niet meer bij me komen, ik kan je niet zien! Ik hoop, dat u haar eens flink onder handen zult nemen, Juffrouw, het wordt hoog tijd, dat ze die kuren eens afleert.’
Juffrouw de Graaf glimlachte treurig.
‘Me dunkt, dat ze zich zelve genoeg gestraft heeft, ze moet de gevolgen van haar drift dragen, dat is erg genoeg voor haar. Van middag gaat ze weer naar school en van avond naar de dansles, dat...’
| |
| |
‘Naar de dansles,’ viel Nel haar in de rede, ‘dat doe ik niet, denk u, dat ik me daar zoo vertoon?’
‘Je gaat wel,’ zei de juffrouw kalm, ‘ik zal niet verder over het voorgevallene spreken, maar de natuurlijke gevolgen moet je dragen.’
‘Ik ga niet, ook niet naar school,’ hield Nel koppig vol.
Oom Jan keek haar eens aan. Wat zag ze er uit met dat korte haar, die gezwollen oogen en bleeke wangen! Als hij er aan dacht, hoe ze er Zaterdag had uitgezien, en dat had zoo'n nest zich zelve aangedaan. Het was heusch te erg.
‘Je gaat naar school en naar de dansles ook,’ barstte hij los, zoodat Nel verschrikt achteruit vloog. ‘Je gaat, versta je, of je krijgt met mij te doen.’
Nel durfde geen geluid geven.
Was dat oom Jan, de kalme, de lakonieke, die alles goed vond, als er maar rust en vrede was. Als haar vader zich driftig tegen haar maakte, had dat haar nooit veel kunnen schelen, dat meende hij zoo kwaad niet, maar oom Jan! Zou hij niet meer van haar houden, nu ze zich zoo aangesteld had?
Ze stond te beven van angst.
‘Zul je gaan,’ vroeg hij nog eens, een stap naderkomend.
Nel week achteruit en knikte toestemmend.
‘U hebt het gehoord, Juffrouw,’ en juffrouw de Graaf groetend, doch van Nel geen notitie nemend, ging hij weg, na nog gezegd te hebben, dat zijn vrouw om vier uur eens aankwam.
Juffrouw de Graaf had moeite haar lach te bedwingen.
| |
| |
Zij was er zoo goed als zeker van, dat hij, eenmaal uit Nel's gezicht, spijt over zijn boosheid zou hebben, het zou haar niets verwonderen, als hij om vier uur meekwam om haar te troosten, het was zelfs niet onwaarschijnlijk, dat hij wat moois voor haar meebracht, om haar zijn boosheid van dien ochtend te doen vergeten. Toen keerde ze zich tot haar pupil, die nog altijd verbluft stond te kijken.
‘Kom, Nel, wasch nu eens flink je gezicht, je hebt nog een half uurtje vóór de koffie en kom dan beneden, alsof er niets gebeurd is. Ik zal er voor zorgen, dat er niet meer over gesproken wordt.’
‘Maar ik zie er zoo gek uit.’
‘Dat gaat nog al, je oom overdrijft een beetje, het komt er niet zooveel op aan, hoe of iemand er uit ziet. Trouwens, daar moet je doorheen, een paar kwade dagen en de zaak raakt in 't vergeetboek.’
‘Alsof ik het ooit zou kunnen vergeten.’
‘Dat verlang ik ook niet, ik hoop juist, dat je er veel aan denken zult en dat het je helpen zal, als je weer eens zoo'n bui mocht krijgen. Tot straks dus, als de gong gaat, kom je kalm beneden en gaat daarna met Fietje naar school.’
Zoodra de juffrouw de deur uit was, keek Nel nog eens in den spiegel. Wat zag ze er uit, en ze moest naar school, iedereen spande tegen haar samen, als ze om vier uur thuis kwam, zou ze tante Katrien vinden, die natuurlijk ook weer kwam opspelen. Ze vond zich het ongelukkigste meisje van de wereld en terwijl ze hare gezwollen oogen bette, dacht ze, dat ze het zoo niet
| |
| |
langer verdragen kon. Op eens kreeg haar gezicht een gedecideerde uitdrukking, haar besluit was genomen. Zij wilden haar dwingen zich in school en op de dansles te laten bespotten? Goed, maar zij, Nel, wilde niet.
|
|