| |
| |
| |
Hoofdstuk XV. Getemd.
Ruim anderhalf jaar later vinden we Nel in haar kamertje bij juffrouw de Graaf bezig, haar koffer te pakken. Langzaam schikt ze alles volgens de regels der pakkunst, de boeken en andere zware zaken onderin, dan het linnengoed en eindelijk hare japonnetjes. Terwijl ze zoo bezig is, wordt haar eerst zoo ernstig gezichtje door een glimlach verhelderd, nu zij er aan denkt, hoe raar ze eenige jaren geleden een koffer gepakt zou hebben, alles holderdebolder door elkaar, of hare laarzen boven op haar hoed kwamen te liggen, wat had het haar kunnen schelen. Gelukkig, dat haar moeder zich toen nog over haar ontfermde, anders was er niet veel van haar goed
| |
| |
terecht gekomen. Ja, ze was wel veranderd in die twee jaar, die ze bij juffrouw de Graaf had doorgebracht, zoo veranderd zelfs, dat ze er wat tegenop zag, voor goed naar huis te gaan. Overmorgen zou ze achttien jaar worden en daar hare ouders er op gesteld waren, dat ze dien dag thuis zou vieren, was er besloten, dat ze morgen vertrekken zou, om niet weer te keeren. Wat had ze er tegen opgezien, om hier te komen, wat had het in haar gewoeld en gebruist en hoe was ze slechts van één gedachte vervuld geweest, zich niet te onderwerpen, niet den baas over zich te laten spelen, zooals ze het toen uitdrukte. Hoe had haar oproerig bloed gekookt, toen ze merkte, dat ze voortaan te doen zou hebben met een wil, sterker dan de hare, en wat een tranen waren er vergoten, wat een zuchten geslaakt, vóór zij inzag, hoe goed de juffrouw het met haar meende en welk een onbaatzuchtig belang ze in haar stelde. Toen ze dat eenmaal begrepen had, was alles beter gegaan en toen was ze langzamerhand zooveel van haar gaan houden, dat ze nu, in plaats van blij te zijn, dat ze voortaan thuis mocht blijven, er bepaald tegen op zag, weg te gaan. Natuurlijk vond ze het wel heerlijk, weer naar hare ouders te gaan, hare lieve ouders, die er zich zoo op verheugden, hun dochtertje weer thuis te hebben. Ze wist, dat haar vader er zich gouden bergen van voorstelde, en haar moeder de dagen telde, die nog verloopen moesten, voordat haar kind weer bij haar was. Ze was wel eens bang, dat ze hun tegen zou vallen, wanneer ze haar weer altijd bij zich hadden. In de vacanties was dat zoo iets anders, dan was alles voor haar genoegen ingericht geweest en wisten
| |
| |
hare ouders niet, wat ze doen zouden, om haar pleizier te doen. Onder zulke omstandigheden was het heel gemakkelijk om lief te zijn en geen driftige buien te hebben, maar als ze nu voor goed thuis was, zou de toestand heel anders zijn. Juffrouw de Graaf had zoo ernstig met haar gesproken van ochtend, haar zoo op het hart gedrukt, dat haar nu ook thuis plichten wachtten, die ze vervullen moest, haar moeder helpen in de huishouding, haar vader het leven opvroolijken en dan had de juffrouw haar aangeraden, ook eens in het naburige dorp rond te kijken, of daar niets voor haar te doen viel. Er waren zeker wel gezinnen, die hulp noodig hadden en ook verdienden, met een vriendelijk woord en een hulpvaardige hand zou ze zooveel goed kunnen doen.
‘Denk er aan Nel,’ had de juffrouw gezegd, ‘dat je opvoeding niet voltooid is, dat noemt men wel zoo, als een meisje van school thuiskomt, maar dan beginnen dikwijls pas de moeielijkheden, die er in ieders leven voorkomen en moet je zelf de handen aan den ploeg slaan en zelf het werk voltooien, dat ik begonnen ben. Zal je dat nooit vergeten?’
Nel beloofde er aan te zullen denken.
‘'t Zal moeielijk genoeg zijn,’ antwoordde ze, ‘ik weet zeker, dat Pa en Ma een halve volmaaktheid in mij zien, nu ik me een beetje heb leeren beheerschen. Ma bewondert me bepaald en u weet, tegen bewondering en vleierei heb ik nooit goed gekund, denk maar eens aan Doornroosje.’
De juffrouw begon te lachen.
‘Ja kind, als ik daaraan denk! Je hebt me menig benauwd uurtje bezorgd en jezelf niet minder.’
| |
| |
‘Dat mag u wel zeggen, wat heb ik mezelf een verdriet berokkend, oom Jan noemde me niet voor niets Nel de ontembare. Weet u nog, dat mijn laatste gouvernante mij bij een dierentemmer in de leer wilde doen.’
‘Nu zoo erg was het niet, hoor, ofschoon ik bekennen moet, zoo'n oproerig exemplaartje heb ik toch nooit meer onder mijne pupillen gehad. Gelukkig is alles best te recht gekomen en hebben wij het op den duur heel goed samen kunnen vinden. Je moet nooit vergeten, dat je in Amsterdam nog een oude vriendin hebt, die altijd bereid is, je met raad en daad bij te staan, indien het eens noodig mocht zijn.’
Een vriendin, ja, dat was juffrouw de Graaf in waarheid voor haar geworden, haar beste vriendin, bij wie ze steeds haar hart zou kunnen uitstorten, er van overtuigd, dat ze sympathie en goeden raad zou vinden. Over dit alles nadenkend, had Nel haar koffer bijna gereed, toen opeens haar oog op haar album viel, dat vergeten op een stoel lag.
‘Mijn album, hoe kon ik dat vergeten,’ dacht Nel, het openende en weldra was ze verdiept in het aanschouwen van al die jonge gezichtjes, die ze in de laatste jaren rond zich gezien had.
‘Wat zag Louise er toch knap uit,’ dacht ze ‘maar wij hebben het toch nooit heel goed samen kunnen vinden. Dat malle kind was jaloersch op mijn vriendschap met Willem de Lange, wat een idee toch, Willem en ik zijn nog altijd beste vrienden en het zou mij niets verwonderen, als hij nog eens mijn neef werd. Ik geloof, dat hij de
| |
| |
eenvoudige, zachte Greta, een bizonder aardig meisje vindt, ze is nu nog een kind, maar wie weet, wat de toekomst brengt. Naast Louise het zwakke gezichtje van Thea, wat was dat een treurige tijd, toen het arme kind zoo ziek werd en naar een sanatorium gebracht moest worden. Gelukkig maar, dat ze nu al veel vooruit gaat en er kans is, dat ze heelemaal beter wordt.
Onder Thea's portret, dat van Fietje. Zoo'n goed meisje, als dat toch is, wat ben ik blij, dat ze nog een jaartje hier mag blijven, ze ziet er zoo tegen op, voor goed naar huis te gaan. En mijn goede Lili, de dikke Richard William die verlangt wel naar huis en Gusta met haar aardig, maar wel wat te bij de hand gezichtje. Die Gusta is toch een knappert, het volgend jaar doet ze eindexamen Gymnasium en gaat dan studeeren in de Letteren.
Lien en Dien zijn nog dezelfde aardige kinderen, die ik bij mijn komst hier vond en dit laatste portretje is bepaald dat van mijn opvolgster. Dat brutale snoetje van ons nieuwelingetje doet mij steeds denken aan Nel, toen ze hier kwam om gedresseerd te worden.’
Hier werden haar overpeinzingen afgebroken, doordat er op de deur geklopt werd.
‘Ja, wie is daar?’
‘Ik Nel,’ antwoordde juffrouw de Graaf, binnenkomend, ‘ben je haast klaar, kan ik je misschien nog helpen?’
‘Neen, dank u Juffrouw, ik ben zoo klaar,’ zei Nel, haar album sluitend. ‘Is het al etenstijd?’
‘Bijna en ik wilde je vragen, je wat netjes te maken, ik heb het aan de andere meisjes ook gezegd. Je laatste
| |
| |
middagmaal als mijn huisgenootje moet een beetje feestelijk zijn, niet waar?’
‘Ik zal mijn lichtgrijs japonnetje aantrekken, is dat netjes genoeg, ik heb het nog niet ingepakt.’
‘Best hoor, haast je maar wat, het zal niet lang meer duren, of de gong gaat.’
Toen Nel een klein half uur later de eetkamer binnentrad, vond ze de tafel versierd met bloemen en op haar bord een heel stapeltje pakjes.
‘Wat ziet het er hier feestelijk uit,’ zei ze verrast, ‘en wat is dat daar op mijn bord?’
‘Dat, lieve Nel, zijn je verjaarcadeautjes,’ antwoordde juffrouw de Graaf. ‘Nu je overmorgen niet meer bij ons bent, vonden wij het aardiger, je nu onze souvenirtjes te geven. Kijk maar eens gauw, wat er in al die pakjes zit.’
Dat liet Nel zich geen tweemaal zeggen en weldra waren de schatten van hunne papieren omhulsels ontdaan en had zij het druk met ieder in 't bizonder te bedanken voor haar vriendelijkheid.
Daar waren: een mooi boek van juffrouw de Graaf, zes geborduurde zakdoekjes, die Fietje zelf voor haar gewerkt had, en een doos om ze in te bergen, waarop Lili hare krachten beproefd had. Van Gusta was er ook een boek en van Lina en Dina haar portret in een mooi lijstje. Zelfs het nieuwelingetje had niet achter willen blijven, hoewel ze pas een maand deel uit maakte van het kringetje en had een leesteeken voor haar gemaakt.
Het middagmaal verliep vroolijk en gezellig en menige toast werd op Nel's gezondheid en geluk gedronken. Toen
| |
| |
men tot de vruchten genaderd was, begreep Nel, dat ze nu niet langer wachten kon, met van haar kant een woordje te spreken en een beetje zenuwachtig stond ze op en vroeg het woord. Ze begon met allen te bedanken voor hare goede wenschen, en zich toen tot juffrouw de Graaf wendend, zei ze met een eenigszins trillende stem: ‘Nu moet ik u nog in het bizonder bedanken voor alles, wat u voor mij gedaan hebt. In de eerste plaats voor al het geduld, dat u, toen ik pas bij u was, met mij gehad hebt, in 't begin hield ik wel van u, maar niet zooals later, toen uw goedheid.... uw goedheid.... neen, ik kan er niet meer uitkomen,’ en met vochtige oogen zette ze haar glas neer, ging naar juffrouw de Graaf toe, verborg haar hoofd aan haar schouder en begon zacht te schreien. Ook juffrouw de Graaf was aangedaan, ze kustte het betraande gezichtje en zei slechts: ‘Mijn beste kindje, mijn lieve Nel!’ Zoo liet ze haar rustig een oogenblik uitschreien en zei toen op vroolijken toon:
‘Zie zoo, beste meid, ga nu weer zitten. Kom, meisjes, laten wij allen eens een “Lang zal ze leven” aanheffen.’
Nu dat deden de meisjes van harte, want ze hielden van Nel, die, hoewel driftig, nooit valsch of geniepig geweest was en weldra daverde de kamer van al die jonge stemmen en het kostte de juffrouw moeite ze te doen ophouden met hun goed gemeend, maar niet zeer welluidend gezang.
Ook de avond ging gezellig voorbij, er werden gezelschapsspelletjes gespeeld en opgewonden door de hartelijkheid, die ze ondervonden had, was Nel de vroolijkste van allen.
| |
| |
Doch toen ze 's avonds alleen op haar kamertje was, waarvan ze, sinds Gusta Louise's kamer gekregen had, de eenige bewoonster was, overviel haar weer dat gevoel van weg te moeten uit deze omgeving, waarin ze zich vooral het laatste jaar zoo goed op haar plaats gevoeld had en van juffrouw de Graaf, die zoo in den waren zin van het woord, een vriendin voor haar geworden was. Ze was echter zoo moe van al de emoties, dat ze spoedig in slaap viel en niet wakker werd, voordat de bel haar voor den laatsten keer wekte. Dadelijk na het ontbijt zouden hare ouders haar komen halen, want ze wilden nog graag een prettig dagje met haar in Amsterdam doorbrengen. Ze moest zich dus haasten, daar ze nog de laatste kleinigheden moest inpakken en van de meisjes afscheid nemen, voor deze naar school gingen. Daarna was ze met de juffrouw alleen, daar mademoiselle Latour naar huis was, om haar zieke moeder te bezoeken, doch niet lang, want weldra ging de bel en kwamen hare ouders, om haar te halen. Toen was er natuurlijk geen gelegenheid meer, om vertrouwelijk met de juffrouw te praten, wat deze maar heel goed vond, daar ze zag, hoe zenuwachtig Nel was. Daarop volgde het afscheid, de heer van der Sluys bedankte de juffrouw hartelijk voor alles, wat ze voor zijn dochtertje gedaan had en Nel gaf haar een étui, die een kostbaren ring bevatte.
‘Opdat u nog eens aan mij denken zult,’ zei ze.
‘Daarvoor zal de ring niet noodig zijn, denk ik, 't is wonder, dat je de juffrouw geen grijze haren bezorgd hebt,’ merkte haar vader lachend op.
Juffrouw de Graaf zag, dat deze woorden Nel ver- | |
| |
driet deden en haar naar zich toetrekkend, zei ze:
‘Dat is al zoo lang geleden, dat ben ik al vergeten, ik weet alleen nog, dat Nel mijn lief vriendinnetje is en ik hoop, dat ze mij dikwijls zal komen opzoeken. Dat beloof je me, niet waar, lieve kind?’
Nel knikte van ja, ze was op het punt van in tranen uit te barsten en wilde zich goed houden, daarom zei ze maar niets.
‘Zouden we nu niet eens gaan,’ zei haar moeder, ‘het rijtuig wacht al zoo lang.’
Zwijgend kuste Nel de juffrouw en volgde toen hare ouders en weldra ging juffrouw de Graaf alleen weer naar binnen, nadat het wuivende zakdoekje van haar vriendinnetje om den hoek der straat verdwenen was. Zuchtend nam ze het laatste portretje van Nel, dat op een penanttafeltje stond, in handen.
‘Dat opvoeden van andermans dochtertjes is toch eigenlijk een treurig werk,’ dacht ze, ‘men besteedt er zijne beste krachten aan en als men goede resultaten verkregen heeft, komen de ouders en nemen ze mee. Het slagen is wel op zich zelf een voldoening, maar toch...’
Peinzend bekeek ze het portretje, waarop Nel's vroolijk gezichtje haar tegenlachte.
‘Die lieve Nel, dat hartelijke kind, wat was ze zenuwachtig, omdat ze van me weg moest.’
‘Juffrouw, ik heb al tweemaal geklopt, maar u antwoordde niet,’ klonk opeens Trui's stem.
Met een schok keek ze op.
‘Ik heb je niet gehoord, wat is er?’
| |
| |
‘Daar is de groenteboer, u moest hem immers zelf spreken over de aardappels.’
Zuchtend zette de juffrouw het portretje neer, ze had geen tijd tot peinzen, de huishoudelijke zorgen riepen haar.
‘Ga maar, Truitje, ik kom.’
|
|