| |
| |
| |
Hoofdstuk X. Schermutselingen.
Toen Nel 's Maandags met Fietje uit school kwam, zag ze eensklaps Willem de Lange, die met uitgestoken hand op haar toekwam.
‘Dag Nel, wat aardig, dat ik je net ontmoet. Hoe gaat het sinds gisteren?’
Nel gaf hem eenigszins verlegen een hand. Wat een typische jongen, om zoo maar op haar af te komen, alsof zij hem al jaren kende en zij had nauwelijks een half uur met hem gesproken. Ze vond het wel een beetje gek, vooral tegenover Fietje, wat moest die er wel van denken.
‘Stel me eens aan je vriendinnetje voor.’
| |
| |
Eenigszins onhandig voldeed Nel aan dit verzoek en liet er dadelijk op volgen:
‘Kom Fie, we moeten doorloopen, we zijn toch al laat. Dag Willem.’
Maar deze liet zich zoo niet afschepen.
‘Hebben de dames zoo'n haast? Dan mag ik zeker wel een eindje mee oploopen,’ en de daad bij het woord voegend, stapte hij naast Nel voort, die verlegen voor zich keek, maar het in den grond van haar hart wel aardig vond.
Fietje kreeg een kleur en trok Nel aan haar mouw.
‘We mogen niet met jongens op straat loopen,’ fluisterde ze.
‘Och kom,’ zei Nel, ‘hou je mond toch.’
Zij vond het niets geschikt, dat Willem hooren zou, dat ze zoo onder de plak zat, zooals ze het noemde.
Fietje zweeg en Nellie begon vroolijk te babbelen. Ze was er trotsch op, dat zoo'n meneer als Willem toch al was, notitie van haar nam. Het was waar, de juffrouw had haar gewaarschuwd, dat ze nooit met jongens over straat mocht loopen, maar er bij gevoegd, dat ze haar dat zei, omdat het nu eenmaal regel van haar huis was en zij op zooveel verschillende meisjes moest passen, maar dat ze er overigens volstrekt geen kwaad in zag, als een meisje vriendschappelijk met een jongen omging, als die jongen bij haar ouders aan huis kwam en deze hem dus kenden. ‘Zij hoeft het trouwens niet te weten,’ dacht Nel, ‘Fietje zal niet klikken, daar ben ik niet bang voor.’
Al pratende waren ze dicht bij huis genaderd en juist wilde Nel Willem vragen, nu maar liever niet verder mee
| |
| |
te gaan, toen ze tot haar schrik eensklaps Louise Hannema zag aankomen.
‘Kijk, daar heb je Lousje Hannema, wat kijkt ze naar ons, zeker jaloersch,’ zei Willem lachend, ‘je moet weten, dat kind verbeeldt zich, verliefd op me te zijn.’
‘Hè Willem!’
‘Waarom hè Willem, het is een feit, dat mag ik toch wel constateeren. Wel een aardig ding, maar een beetje mal.’
Louise was intusschen naderbij gekomen en gaf Willem met haar liefste lachje de hand.
‘Dag Wim, wat aardig, dat je Nel ook kent, daar heeft ze me nooit iets van verteld.
‘Ken jij Nel dan?’ vroeg hij verbaasd.
‘Natuurlijk, ze is ook in den kost bij de gravin. Het kind schijnt thuis wat ondeugend te zijn geweest en moet nu gedresseerd worden. In 't begin was het vreeselijk, maar nu gaat het wel wat beter, niet waar Nelleke?’
Nel werd donkerrood van boosheid en verlegenheid. Zoo'n spook, haar zoo te vernederen, te doen, alsof ze een stout kind was, dat wat klein gehouden moest worden en dat tegenover Willem, die haar zoo geheel als een jonge dame behandeld had.
‘Hou je mond,’ siste ze tegen Louise.
‘Tut, tut, wat beleefder, kindje, als de gravin ziet, dat je zoo driftig wordt, krijg je met de zweep, in figuurlijken zin natuurlijk, ofschoon ik geloof, dat bij zoo'n natuur een echte zweep meer helpen zou,’ voegde ze er lachend tegen Willem bij.
Willem keek Nel eens aan en lachte ook.
| |
| |
Hemel, wat werd dat kind driftig en dat zoo midden op de straat. Straks kwam er nog een uitbarsting, hij maakte, dat hij wegkwam.
‘Dag dames, adieu, niet kibbelen hoor, als ik weg ben.’
Hij gaf beiden een hand en hield Nel's hand even vast.
‘Maak je toch niet zoo boos Nel, ze wilde je maar een beetje plagen. Als ze het te bont maakt, zeg je het mij maar, dan zal zij eens met de zweep hebben. In figuurlijken zin natuurlijk,’ voegde hij er, Louise nabootsend, bij.
‘Dag kleine meid, Fietje heet je, geloof ik, trek Nel's mantel maar niet kapot, ze gaat al mee,’ en met zijn hoed zwaaiend, liep hij weg.
‘Ga nu mee, Nel,’ haastte Fietje ‘we komen bepaald te laat.’
Maar Nel luisterde niet naar haar. Ze keek Louise woedend aan en zei:
‘Valsch schepsel, om mij zoo bespottelijk te maken, maar Willem heeft gelijk, je bent jaloersch.’
Louise kreeg een schok, alsof ze door een adder gebeten was.
‘Zei Willem dat? Je jokt 't!’ riep ze.
‘Stil toch,’ vermaande Fietje, ‘ga nu toch mee.’
‘Ik jok het niet, zei hij 't niet, Fie?’
Fietje knikte bevestigend.
Louise had moeite hare tranen in te houden.
‘Naar dier, dat zal ik je inpeperen,’ en woedend liep ze naar huis, gevolgd door Nel en Fietje, welke laatste bijna schreide van zenuwachtigheid, omdat het al over half één was.
Toen zij thuis kwamen, waren de andere meisjes allen
| |
| |
al gezeten en juffrouw de Graaf keek alles behalve vriendelijk, toen het drietal binnenkwam.
‘Waar komen jullie zoo laat van daan?’ vroeg ze.
Nel en Fietje antwoordden niet, maar Louise zei op haar vriendelijksten toon:
‘Van school, Juffrouw, ik kon een boek niet vinden en daardoor ben ik wat laat. Ik maak u wel mijne excuses.’
‘Zoo; nu, maak in 't vervolg wat meer voort. En jullie, Nel en Fietje?’
Nel voelde, dat ze een kleur kreeg en dacht er in eens aan, wat Louise tegen Willem gezegd had. Daar hadt je het alweer, geen oogenblikje mocht ze zich verlaten, of ze moest er verantwoording van doen. Ze bedankte er voor en antwoordde op brutalen toon:
‘Van school natuurlijk, waar zou ik anders van daan komen.’
Juffrouw de Graaf keek haar met gefronste wenkbrauwen aan.
‘Matig je toon wat, kind, je vergeet tegen wie je spreekt. Komt Fietje ook regelrecht van school?’
Fietje antwoordde niet en slikte hare tranen weg; ze speelde zenuwachtig met haar vingerdoekje en keek voor zich.
‘Nu Fietje, versta je me niet?’
‘Ja, Juffrouw,’ fluisterde Fietje.
De juffrouw keek verwonderd van de een naar de ander.
‘Wij zullen er nu maar niet verder over spreken. Kom, meisjes, laten wij beginnen.’
Eerst werd er geen woord gesproken, er heerschte een
| |
| |
ontstemming, die op allen drukte, maar langzamerhand begon het gesprek wat levendiger te worden.
‘Zeg Nel,’ zei Louise opeens, ‘hoe ken je eigenlijk Willem de Lange, ik was verbaasd, toen ik je zoo vertrouwelijk met hem zag loopen.’
Ze keek Nel vriendelijk aan, alsof ze zich volstrekt niet bewust was, iets gezegd te hebben, dat voor Nel onaangename gevolgen kon hebben.
Fietje echter, onderdrukte een kreet van schrik en Nel keek Louise woedend aan.
Juffrouw de Graaf keek opmerkzaam van de een naar de ander. Toen zei ze op een toon, dien Nel niet van haar kende:
‘Bedoelt Louise, dat je met Willem de Lange uit school gekomen bent, Nellie?’
Nel sloeg hare oogen neer en stotterde: ‘Ja, Juffrouw.’
‘Heb ik je soms vergeten te zeggen, dat ik zoo iets volstrekt niet hebben wil?’
Nel schudde van neen.
‘O, ik dacht het soms. Dus je wist, dat ik het bepaald verboden had?’
‘Ja.’
‘Goed, je moet straks eens bij mij komen, in mijn kamer, zoodra de koffie afgeloopen is.’
Louise keek triomphant rond, haar anders zoo vriendelijk mondje had nu een hatelijke uitdrukking en ze zag er alles behalve lief uit. Juffrouw de Graaf keek haar eens aan en zei toen kortaf:
‘En jij, Louise, komt van middag na schooltijd bij me, jou moet ik ook eens spreken.’
| |
| |
Verschrikt keek Louise op. Waarom moest ze haar nu spreken, ze had toch niet geklikt? Ze wist, dat juffrouw de Graaf daar een grooten hekel aan had en dacht het nog al zoo handig aangelegd te hebben. De zegevierende uitdrukking was geheel verdwenen, toen ze zacht antwoordde, dat ze er aan denken zou.
Toen ieder klaar was, stond de juffrouw op en wenkte Nel haar te volgen. Met een ruk stond Nellie op, ze zou eens toonen, dat het haar niets kon schelen, zij, Nellie, zou met hare vrienden loopen, als ze wou en daarmee uit.
Toen echter de deur der kamer van juffrouw de Graaf achter haar gesloten was, voelde ze haar moed al wat zakken, ze kreeg weer dat gevoel, van niet tegen deze op te kunnen. Juffrouw de Graaf ging zitten en liet Nellie voor zich staan. Deze zou ook graag zijn gaan zitten, maar de juffrouw gaf haar geen teeken en uit zich zelve een stoel nemen, dat durfde ze niet. Ze vond het bespottelijk, ze begreep het zelve niet, maar ze durfde niet.
‘Zie me eens aan, Nellie,’ hoorde ze zeggen.
Langzaam keek ze op en zag de groote oogen van juffrouw de Graaf op zich gevestigd met die uitdrukking, waar ze juist zoo bang voor was, die haar altijd deed gevoelen, dat ze tegenover haar meerdere stond.
‘Heb je al meer met jongens geloopen, sinds je hier bent?’
Met jongens geloopen, wat dacht die juffrouw wel, ze was toch een jonge dame. Verontwaardigd antwoordde ze:
‘Ik heb nooit met jongens geloopen. Bedoelt u met jongens mijnheer de Lange?’
| |
| |
Juffrouw de Graaf beet zich op hare lippen. Ze vond het een brutaal antwoord, maar toch moest ze inwendig lachen om de verontwaardiging, waarmee het gegeven werd.
‘Ja, dien bedoel ik. Was het de eerste keer, dat je met hem liep?’
Wacht, dacht Nel, ik zal je foppen.
‘Neen,’ zei ze, ‘de tweede keer.’
‘Zoo, dus was het de tweede keer, dat je rechtstreeks tegen mijn verbod handelde.’
Nel begon er pret in te krijgen, als ze de juffrouw maar niet aankeek, durfde ze wel.
‘Neen, de eerste keer,’ antwoordde ze.
Juffrouw de Graaf werd driftig; wat verbeeldde zoo'n nest zich wel, dat ze haar kon behandelen, als die prullen van gouvernantes, die ze gehad had.
‘Zeg eens kind, hou je me voor den gek? Ik raad je aan, dat niet te probeeren, want dan ben je aan 't verkeerde adres, en zou je er niet gemakkelijk afkomen, denk daar aan!’
Nellie zag, dat de juffrouw driftig werd, haar oude natuur kwam geheel boven, lekker, als ze zich flink opwond, kon het haar niets meer schelen, voor dien kalmen ernst was ze bang, maar of ze tegen haar opvloog, daar gaf ze niet om.
‘'t Is, zooals ik zeg, of u er kwaad om wordt, of niet, ik heb geen lust om voor uw pleizier er om te jokken.’
De toon, waarop deze woorden werden uitgesproken was zoo brutaal en de manier, waarop Nel de juffrouw plotseling aankeek, zoo uitdagend, dat deze haar bloed
| |
| |
voelde koken en moeite had, haar geen klap in 't gezicht te geven. Juffrouw de Graaf was gewoon veel, heel veel zelfs, eenvoudig door haar persoonlijkheid van hare pupillen gedaan te krijgen. Zoo rechtstreeks tegen haar opstaan, had nog zelden een gedurfd.
Zij slikte een paar maal achtereen, worstelende met haar drift, ze begreep, dat ze niets zou winnen, als ze tegen dit meisje haar boosheid den vrijen teugel liet, integendeel, ze zou misschien voor altijd haar invloed verliezen. Het was doodstil in de kamer, Nel begon zich minder op haar gemak te gevoelen, waarom zei de juffrouw niets, goeden hemel, ze zou toch niet gaan huilen, ze zat daar met neergeslagen oogen en bevende lippen. Maar eensklaps kwam er weer leven in het beeld, de juffrouw sloeg hare oogen op en Nel deinsde achteruit, zoo zacht, zoo verwijtend keken ze haar aan.
‘Waarom ben je zoo tegen me, Nel? Kind, kind, wat stel je me teleur.’
Nellie kreeg het benauwd, nu had zij moeite niet te gaan schreien, nu begonnen hare lippen te trillen en langzaam druppelden de tranen langs hare wangen.
‘Nu Nellie, antwoord me eens,’ en Nel voelde haar hand grijpen. Eensklaps boog ze zich voorover en bracht de hand, die de hare gegrepen had, aan hare lippen.
‘Wees maar niet boos,’ snikte ze, ‘ik weet niet, hoe het zoo in eens in mij opkwam, om u te plagen. Ik heb Zondag met Tante samen met Willem de Lange gewandeld en toen sprak hij mij gisteren aan en ben ik met hem opgeloopen.’
‘Dacht je er niet aan, dat het niet mocht?’
| |
| |
Nellie veegde hare oogen af en zei zuchtend: ‘Jawel, Fietje waarschuwde me nog.’
‘En toch deedt je het? Maar kind!’
‘Ik kan niet altijd alles doen, wat u zegt, als ik graag iets doe, kan ik het niet laten, heusch niet.’
Nu moest juffrouw de Graaf toch lachen, Nellie zei dit alles zoo ernstig, men kon zien, dat ze het meende.
‘Je bent nog niet gewoon te gehoorzamen, kind, aan wie boven je geplaatst zijn. Dat moet je toch leeren, er is in het leven altijd iemand of iets, waaraan wij gehoorzamen moeten. Een verstandig mensch doet dat vanzelf, want zelfs als er niemand meer boven je stond, moest je toch nog naar je eigen geweten luisteren, dat ook wel eens anders beveelt, dan men graag wil.’
‘Ik kan het toch niet,’ verzekerde Nel.
‘Doe nu voorloopig maar eens je best, te doen wat ik zeg. Ik kan natuurlijk zoo'n openlijk handelen tegen mijn verbod niet ongestraft laten, je mag Zondag nu niet uitgaan, ik zal het wel aan je Oom en Tante schrijven.’
‘'t Is goed,’ bromde Nellie, alweer half boos, was dat nu een reden om niet uit te mogen gaan.
‘Ga nu maar gauw naar school en vergeet niet weer, wat ik gezegd heb.’
‘Ik had het niet vergeten,’ bromde Nel, zich omkeerend om de kamer te verlaten.
‘Dag Nellie, kom eens hier, ben je boos op me?’
Nellie keerde zich om en het lachend gezicht van juffrouw de Graaf ziende, moest ze ook lachen.
‘U bent eigenlijk eenig,’ verklaarde ze, de juffrouw een zoen gevend, ‘maar ik zou u nog liever vinden, als u
| |
| |
me een beetje minder als een klein kind behandelde en me niet voor elke kleinigheid strafte.’
‘Maak maar, dat het niet meer noodig is, denk er aan Nel, wat men uit vrijen wil doet, daar behoeft men niet toe gedwongen te worden.’
Toen Nel in de gang kwam, stond Fietje als een ongeduldig trippelgansje op haar te wachten.
‘Gauw toch, Nel, anders komen we te laat.’
‘Heb je op me gewacht? Je bent toch een goed kind,’ en Nel stak haar arm door dien van Fietje.
‘Was de juffrouw erg boos?’
‘'t Ging nog al, neen niet erg.’
Dat ze Zondag niet uit mocht, vertelde ze niet, niemand behoefde te weten, dat het voor straf was, ze konden best denken, dat ze niet uitgevraagd was. Lam genoeg, dat het aan Oom en Tante geschreven zou worden.
Toen Louise dien middag uit school kwam, ging ze, zooals haar gezegd was, naar de kamer van juffrouw de Graaf en toen ze die een half uur later verliet, waren hare oogen rood opgezwollen en ging ze direct naar haar kamertje, waar ze de deur achter zich sloot.
‘'t Is schande,’ snikte ze, ‘zoo'n ongezouten standje te krijgen, omdat ik dat kind verraden heb. Hoe kon ze nu weten, dat ik het expres vroeg, om Nel te doen straffen en dan te zeggen, dat ze nu een ander inzicht in mijn karakter heeft gekregen en dat ik haar zoo ben tegengevallen. Ben ik daarom zoolang poeslief tegen haar geweest en heb ik daarom maar alles met een vriendelijk lachje verdragen? En 't ergste is, dat ik niets tegen kon zeggen en alles maar op moest slikken, want ze zei niets dan de
| |
| |
waarheid. Ik zal maar gauw mijne oogen wat betten, die Nel hoeft niet te weten, dat ik gehuild heb. Eén troost ten minste, dat dat lamme kind er ook van langs gehad zal hebben, zoo'n spook, om samen met Wim mij te bespotten.’
|
|