| |
| |
| |
Hoofdstuk IX. Een dagje bij oom jan.
De eerste Zondag van Nellie's verblijf in Amsterdam was aangebroken en zij zou dien bij haar oom en tante doorbrengen. 's Morgens moest ze met de juffrouw en de meisjes naar de kerk, maar dadelijk na de koffie mocht ze gaan en daar ze den weg naar het huis van haar tante niet wist, zou mademoiselle Latour haar brengen. Dit laatste vond Nel het minst prettig, want hoewel ze al wat aangeleerd had en wat meer durfde, was Fransch spreken haar fort nog niet en Mademoiselle verstond geen woord Hollandsch, of hield zich ten minste zoo. Al de meisjes waren dien dag uitgevraagd, behalve Thea, die geen familie in Amsterdam had. Nel voelde medelijden
| |
| |
met haar, toen zij de een na de ander zagen vertrekken, terwijl zij op mademoiselle Latour wachtte en ze samen in het salon voor de ramen zaten. Die arme Thea zag er weer jzoo bleek uit, ze hoestte altijd. Ze had eigenlijk niemand in de wereld, die veel om haar gaf, haar voogd bemoeide zich niet meer met haar, dan noodig was en ze had geen andere familie, dan dien oom.
‘Vin' je het niet naar, niet uit te gaan vandaag, Thealief?’
Thea trok zuchtend hare schouders op.
‘Dat ben ik gewoon, ik ga straks wat met de juffrouw wandelen, ze is altijd erg lief voor me. Ik ga eigenlijk niet eens graag uit, ik ben zoo anders dan andere meisjes, zoo gauw moe, weet je. Ik ben haast nog 't liefst met de juffrouw alleen, ze is altijd zacht en goed voor me en begrijpt me zoo. Hou je ook niet veel van haar?’
‘Jawel,’ zei Nel aarzelend, ‘ik geloof het wel, soms heel veel, maar dan weer vind ik haar zoo streng, dan heb ik in eens een hekel aan haar.’
‘Je zult hoe langer hoe meer van haar gaan houden, dat weet ik zeker.’
Juffrouw Latour kwam binnen.
‘Eh bien, ma petite, je suis prête.’
Nel schoot in een lach, het was zoo komisch, dat kleine menschje tegen haar, de groote, stevige Nel, ma petite te hooren zeggen. Ze stond op en gaf Thea een kus.
‘Dag Thea, ik hoop maar, dat je het ook een beetje gezellig zult hebben.’
‘Dat zal ik zeker wel, veel pleizier, hoor.’
Hoewel het mooi weer was, namen zij toch maar een
| |
| |
tram, daar Nellie anders zoo laat bij haar familie aankwam. Mademoiselle Latour deed haar best een gesprek aan te knoopen, maar in de tram durfde Nel minder dan ooit Fransch spreken, zoodat zij niet veel meer antwoordde dan: oui en non, met een knikje van haar hoofd haar aldus geuite opinie kracht bijzettend. De tram hield dicht bij het huis van haar oom stil en toen Nel uitstapte, zag zij haar zes nichtjes staan, die wel denkend, dat ze om dezen tijd komen zou, haar stonden op te wachten. Nel was blij ze te zien, ze had zelf niet geweten, dat het zien van die bekende gezichtjes haar zoo'n genoegen zou doen. Ze vloog op Dot en Kitty aan en vergat heelemaal dat juffrouw Latour bij haar was. Daar hoorde ze zeggen:
‘Adieu, Nellie, je m'en vais.’
‘O, Juffrouw,’ zei deze een kleur krijgend, ‘ik had u heelemaal vergeten.’
Juffrouw Latour, die steeds beweerde geen woord Hollandsch te verstaan, glimlachte om haar verlegenheid en verzekerde goedig, dat ze het haar niet kwalijk nam, ze kon best begrijpen, dat het weerzien van zulke lieve nichtjes haar alles deed vergeten.
‘Wilt u niet mee naar binnen gaan?’ vroeg Greta in 't Fransch, met gloeiende wangen, omdat ze zoo durfde.
Maar de juffrouw bedankte, ze vond het heel vriendelijk, maar ze had geen tijd, daar kwam de tram aan, waarmee ze terug moest gaan.
Beleefd wachtten de kinderen, tot de juffrouw was weggereden en daarna ging 't in triomf naar huis, Nel met Dot en Kitty ieder aan een hand en omringd van de vier andere meisjes.
| |
| |
Tante Katrien, die ze had zien aankomen, deed zelf open en pakte Nel eens recht hartelijk.
‘Dat doet me pleizier, beste meid, je nu eens een dagje bij ons te hebben. En hoe maak je het wel? Ga maar gauw mee naar binnen en dan moet je me eens alles vertellen. Hier Bets, neem haar goed aan en Truuske, ga jij eens vlug aan Pa zeggen, dat Nel er is. Zie zoo, Nellielief, kom hier nu eens gezellig zitten, straks gaan we nog wat uit, maar eerst moet ik weten, hoe je het gehad hebt.’
‘Daar is Pa al,’ riep Truus en trok haar vader mee naar binnen.
Nel ging naar hem toe en ook hij begroette haar hartelijk.
‘Zoo blondje, welkom bij ons, je moet het hier nu maar als je thuis beschouwen, zoolang je in Amsterdam bent.’
‘Toe, ga nu ook zitten, Jan, dan zal Nel ons eens vertellen, hoe alles haar bevallen is, wat die juffrouw voor een mensch is, enz.’
‘Dat weten we immers al, een engel met prachtoogen!’
Nel lachte.
‘Pa had gelijk, ze heeft bizondere oogen. Ik ben er eigenlijk een beetje bang voor, als ze je aankijkt, krijg je zoo'n gevoel, dat je niets meer te zeggen hebt.’
Haar oom sloeg zijne handen in elkaar.
‘Alle goden, dat zegt Nel de ontembare, dat wonder moet ik toch ook eens zien, Nel, ik kom je eens een visite maken en doe dan als 't je blieft eens iets heel ondeugends, zoodat ik die wonderoogen in volle kracht zie.’
Nellie lachte en al de kinderen stemden hiermede in,
| |
| |
ofschoon de kleintjes nu juist niet precies wisten, waarom.
Tante echter keurde volstrekt niet goed, dat haar man zoo sprak. Die juffrouw scheen werkelijk invloed op Nel te hebben en dan was het verkeerd, daarmee te spotten.
‘Kom Jan, wees nu niet zoo flauw, anders kun je net zoo goed weer weggaan, zoo komen we nooit verder. Laat Nel nu eens vertellen.’
‘Ik zal zoet zijn, Maatje, mag ik dan als 't u blieft blijven?’ en met een overdreven zoetsappig gezicht ging hij recht op zijn stoel zitten.
‘Leukerd!’ schreeuwde Hanna en vloog op zijn schoot.
‘Maar Hanna, ben je mal! Jan, je maakt je werkelijk te familiaar met de kinderen.’
‘Hanna zal ook zoet zijn, niet waar troeleke? Laat ze maar bij me blijven zitten. Vooruit Nel, we luisteren.’
‘U moet vragen, anders weet ik niets te vertellen.’
Nu, dat kon tante Katrien best en weldra wist ze tot in de fijnste puntjes alles, wat Nel die week wedervaren was. Zij knikte tevreden.
‘Heel goed,’ zei ze, ‘het zal best gaan. Die juffrouw de Graaf lijkt me werkelijk een superieure vrouw. Ik ben toch zoo blij voor je, Nel, dat je daar nu bent, want heusch, je was een onmogelijk kind.’
‘Ik vond haar nog al een vroolijke, aardige meid,’ zei haar oom. ‘Waarom zwieren je krullen niet meer rond je bol, dat stond je veel liever.’
‘Dat wil de juffrouw niet hebben.’
‘Nu vallen de prachtoogen me tegen, ze kunnen niet goed zien. Wat een smaak, om liever zoo'n stijf bij elkaar
| |
| |
gebonden bosje haar te zien, dan zoo'n kopje van losse krullen omringd.’
‘Ja, Jan, jij ziet alles uit een artistiek oogpunt, maar de juffrouw heeft groot gelijk, ze is veel te groot voor zoo'n wild hoofd, dat staat niet fatsoenlijk.’
‘En Greta en Bets mogen wel met zwierharen loopen.’
‘Die zijn nog zooveel jonger. Nel is verbazend ontwikkeld voor haar leeftijd, ze ziet er uit als een jonge dame.’
‘Als altijd zwicht ik voor Moeder's meerdere wijsheid, maar voor mijn pleizier doet Nel van middag aan tafel dat leelijke lint af, niet waar rozeknop?’
‘Man, wat ben je toch onverstandig.’
‘Altijd geweest, daarom heb ik zoo'n wijze vrouw genomen, anders liep alles verkeerd, begrijp je.’
Kitty had met groote oogen naar dit gesprek geluisterd. Zij begreep er niet veel van, maar had een gevoel, alsof er van haar Paatje kwaad gesproken werd.
Zij kwam aan haar vaders knie staan en keek haar moeder boos aan.
‘Kitty houdt van Paatje,’ zei ze.
‘Is het echt waar, kabouter?’ en lachend trok hij haar op zijn andere knie, terwijl Hanna, bang, dat zij weg moest, hem stevig vasthield.
‘Veel,’ verklaarde Kitty, ‘zooveel als een heel huis vol, Paatje is zoet,’ en zij nestelde zich gezellig tegen hem aan.
‘Wat is dat kind toch dol op Oom,’ zei Nel.
‘Hij bederft haar ook zoo, al de kinderen trouwens, het is werkelijk moeielijk voor mij, daar tegen op te roeien. Kom, kinderen, nu gaan we uit, een prettige wandeling
| |
| |
maken. Ga nu van Pa's schoot af, Hanna, en Kitty ook, toe dan.’
Hanna sprong gehoorzaam op den grond, maar Kitty klemde zich aan haar vader vast. Deze trachtte hare armpjes los te maken, maar zij hield hem stevig vast en begon te huilen.
‘Kit wil bij Paatje blijven.’
‘Dat kan nu niet, kleine meid, Paatje moet nog werken, pas op, kijk Ma eens boos kijken.’
Kitty sloeg hare betraande oogjes op en keek van onder Pa's arm uit naar haar moeder, die er inderdaad alles behalve tevreden uitzag.
‘Laat me nu los, prul, toe dan, wees nu zoet.’
Kleine Kitty kroop nog dichter tegen hem aan.
Nu was het uit met het geduld van haar moeder, tamelijk hardhandig nam zij haar uit haar vaders armen en zette haar op den grond.
‘Stoute meid, wil je wel eens gehoorzaam zijn, als je nu niet dadelijk ophoudt met huilen, krijg je niets van het dessert van middag. Is het nu uit?’
Kitty keek nog eens naar haar vader, doch deze had zich afgewend en stond zenuwachtig op zijn snor bijtend, uit het raam te kijken. Ziende, dat ze van dien kant niet op hulp kon rekenen, begon ze hare traantjes af te drogen, terwijl ze zachtjes snikte: ‘Kitty is al zoet, Kitty wil wel dessert.’
‘Stil dan, voor dezen keer zal ik dan maar weer goed op je zijn, maar als je weer ongehoorzaam bent, krijg je niets, begrepen?’
Kitty snikte nog even en knikte van ja.
| |
| |
‘Hè Tante,’ fluisterde Nel, ‘hoe kunt u nu zoo hard tegen dat engeltje zijn.’
‘Op 't oogenblik is ze heelemaal geen engeltje, ze is eigenlijk de stoutste van de kinderen. Oom bederft haar zoo, 't is meer dan erg. Nu jongens, maak je klaar en laat Truitje de kleintjes aankleeden, dan doen Nel en ik ook ons goed aan in dien tijd.’
Zij maakten een prettige wandeling buiten. De kinderen waren allerliefst, vooral Dot en Kitty zagen er snoezig uit. Dot had een wit manteltje aan en een daarbij passend kapje op, terwijl kleine zwarte Kitty heelemaal in 't vuurrood was. Net een klein duiveltje, zei haar moeder, maar Nel vond het schattig en was het geheel met haar oom eens, op wiens verzoek het kleintje in dit roode pakje gestoken was.
‘Daar heb je Wim,’ riep Truuske en vloog een lang jongmensch te gemoet, dat op zijn gemak kwam aanslenteren. Wim ving Truuske op, hief haar in de hoogte en bracht haar spartelend weer bij het gezelschap.
‘Laat me los, Wim, ik ben al tien!’
Hij zette haar lachend op den grond.
‘Dat is waar ook, je wordt al een heele jonge dame, je bent zoo'n klein alikruikje, dat ik altijd denk, dat je nog een draagkindje bent.’
Nu werd Wim hartelijk begroet door het heele troepje, behalve door Nel, die zich een beetje verlegen achteraan hield.
‘Laat ik jullie eens met elkaar bekend maken. Dat is Willem de Lange, een goed vriend van ons en dit is mijn nichtje, Nellie van der Sluys.’
Willem nam zijn hoed af en reikte Nel de hand.
| |
| |
‘Ik heb al over u hooren praten, juffrouw van der Sluys, de nichtjes hebben mij heel wat verhalen gedaan van hun prettige kerstdagen.’
Nel stak ook haar hand uit, doch wist niet, wat te antwoorden, ze voelde zich verlegen. Die kinderen hadden zeker wel verteld, hoe raar ze soms gedaan had.
‘Juffrouw van der Sluys,’ lachte tante Katrien, ‘welzeker, kan het nog deftiger. Zeggen jullie maar Nel en Wim. Nellie is nog een kind en al heeft Wim den eerbiedwaardigen leeftijd van twintig bereikt, daarom zal hij toch wel bij zijn naam genoemd willen worden.’
‘Graag,’ verklaarde Wim, ‘als juffrouw Nellie het goed vindt.’
Hij keek haar met welgevallen aan, wat een lief, frisch meisje was dat, hij had zich de beruchte Nel uit de verhalen van de kinderen heel anders voorgesteld.
Nel bloosde en knikte toestemmend.
‘Wel Nel, waar is je tong, ik heb je nog nooit zoo zwijgend gezien. Weet je wat, Wim, loop met ons mee en probeer dat bevroren tongetje wat te ontdooien. Nel verlegen, een nieuwe phase in haar bestaan,’ en tante Katrien lachte hartelijk.
Nel hield veel van haar tante, zij vond haar bizonder lief en gezellig, maar nu was zij toch boos op haar. Was dat een manier van doen, haar als een klein kind te behandelen en haar zoo verlegen te maken, zij was toch ruim zestien jaar.
Willem de Lange was naast haar gaan loopen en keek haar eens van terzijde aan.
‘Wat een beeldje,’ dacht hij, ‘dat beetje verlegenheid staat haar wel lief.
| |
| |
Hij begon druk met haar te praten en het resultaat was, dat Nel hem een aardig jongmensch vond, zoo niets geen stijf stadsheertje. Het speet haar bepaald, toen zij thuis waren en Wim afscheid nam, zij hadden zoo gezellig gebabbeld. Tante Katrien vroeg hem, om te blijven eten, maar tot zijn spijt kon hij niet, hij had zijn woord al gegeven. Toen hij weg was, zei tante Katrien:
‘Dat is toch zoo'n beste jongen en hij heeft zooveel talent.’
‘Talent Tante? Wat is hij dan?’
‘Ook schilder, hij werkt veel bij Oom, daardoor kennen wij hem. Hij is een wees en heeft zoo'n behoefte aan hartelijkheid, daarom beschouwen wij hem half als onzen zoon. Waar is Mijnheer, Truitje?’ liet ze er op volgen, zich tot het dienstmeisje wendend, dat bezig was de kinderen van haar goed te ontdoen.
‘Nog op het atelier, Mevrouw.’
‘Weet je wat, Nel, wij zullen hem daar eens gaan verrassen, dan kan je meteen het atelier eens zien. Neen jongens, jullie blijft hier, met zoo'n karavaan kunnen we Pa niet overvallen. Let jij op de kinderen, Greta, Truitje is vandaag alleen en heeft wel wat anders te doen. Lief zijn, hoor jongens, en naar Greta luisteren. Ga je mee, Nel?’
Nel volgde haar tante naar boven en nadat deze zacht de deur geopend had, traden zij het atelier binnen.
‘Ik mag altijd binnenkomen, ik stoor hem nooit,’ zei haar tante zacht, ‘anders niemand, dat begrijp je.’
Haar oom zat voor zijn ezel, doch hij werkte niet en keek op, toen hij de deur hoorde opengaan.
‘Dat is nu eens aardig, ik ben blij, dat jullie thuis
| |
[pagina t.o. 117]
[p. t.o. 117] | |
‘O, wat engelachtig,’ riep nel uit.
| |
| |
bent, ik kan vandaag niet goed werken. Kom hier, Nel, en zeg hoe je dat vindt.’
Nel sloop zachtjes nader, ze had zoo'n gevoel, dat ze hier alles even zacht moest doen.
Op den ezel stond een bijna voltooid stuk, moeder met kind voorstellend, de moeder een schoone, zachte vrouw, het kind een heerlijk mollig wezentje.
‘O, wat engelachtig,’ riep Nel uit, ‘O, Oom wat een dot!’
‘Ja mooi hè? Ik ben bizonder gelukkig geweest met mijn model dezen keer. Jammer maar, dat ik er nu niet goed meer aan voort kan.’
‘Waarom niet, Oom?’
‘Het kindje is ziek, gisteren kreeg ik een boodschap en vandaag heb ik eens laten vragen. Het ging niet beter, integendeel. In ieder geval is het mooie, mollige van het schepseltje vooreerst weg.’
‘Het spijt me zoo voor je,’ zei zijn vrouw haar arm om hem heen slaande, ‘je was zoo bizonder ingenomen met dit stuk.’
‘En met mijn model. Je moet weten Nel, dat het soms verbazend lastig is, een model te vinden, dat met je voorstelling van iets overeenkomt. Daarbij is dit zoo'n fatsoenlijk vrouwtje, ze wil lang niet voor iedereen zitten en doet het alleen, omdat ze niet anders aan den kost kan komen. Al weduwe, toen haar kind een maand oud was en zwak en teer van gestel. De stakkerd, als haar kindje nu maar gauw beter wordt, ze verafgoodt het.’
‘Kunnen we ook iets voor haar doen, iets zenden, of zoo.’
| |
| |
‘Dat dacht ik ook, ik zal na het eten eens even zelf gaan kijken, dat zal het beste zijn.’
‘Ja, dat vind ik heel goed. Mag Nel hier nog even rondkijken, dan ga ik naar beneden om eens te zien, of alles in orde is en zal bellen, als je komen kunt.’
‘Best, wij zullen ons wel een half uurtje amuseeren, kom maar hier, Nel, dan zal ik je de schetsen eens laten zien van mijn laatste doek, dat nu tentoongesteld wordt.’
Het half uur vloog om en toen de bel beiden naar beneden riep, speet het Nel bepaald. Zij hield zooveel van schilderijen en teekeningen en wat haar oom er bij vertelde, was zoo interessant. Wat was oom Jan toch sympathiek, zij hoopte maar, dat hij een beetje van haar hield, zij zou het vreeselijk vinden, als hij haar een naar meisje vond.
Aan tafel heerschte een prettige toon.
Tante had ter eere van Nel voor een lekker dinertje gezorgd en de kinderen waren wel vroolijk, maar nooit lastig of hinderlijk.
‘Toch aardig,’ dacht Nel, ‘dat die kinderen zoo gezeggelijk zijn. Het zou toch lang zoo prettig niet zijn, als ze allemaal het hoogste woord wilden hebben of dwingerig waren.’
‘Zingt Paatje na het eten voor ons?’ vroeg Dot, ‘'t is Zondag vandaag.’
‘Ja, Paatje zingt,’ verklaarde Kitty beslist.
Haar vader lachte eens.
‘Ik ben bang, kleine kabouters, dat ik jullie vandaag moet teleurstellen, ik moet straks noodzakelijk even uit.
‘Hé!’ en de vroolijke gezichtjes betrokken aanmerkelijk.
| |
| |
Ze zagen er zoo terneergeslagen uit, dat hun moeder medelijden met hen kreeg.
‘Denk je lang weg te blijven, Jan?’
‘Neen, ik ga alleen maar even naar het kindje van Bertha kijken.’
‘Wil ik ze dan maar ophouden tot je thuiskomt, ze vinden het zoo heerlijk, als je voor hen zingt.’
‘Best, je hoort het, kleuters, je mag opblijven, tot ik thuis kom en dan zal ik zingen tot ik schor ben.’
‘Paatje hoeft niet schor te worden,’ verklaarde Kitty ernstig.
‘Niet? Daar ben ik blij om, het is toch prettig, als je zulke goede kinderen hebt,’ en lachend stond hij van tafel op.
De anderen volgden zijn voorbeeld en op voorstel van tante Katrien werden er nu wat spelletjes gedaan, totdat Pa terug zou zijn gekeerd. Dat duurde langer, dan zij gedacht hadden. Kitty begon al te gapen, doch wilde liever niet naar bed en haar moeder vond, dat zij houden moest, wat zij beloofd had. Daar hoorde men eindelijk een sleutel in het slot omdraaien en eenige oogenblikken later kwam de heer des huizes binnen. Hij zag bleek en de kinderen, die hem te gemoet geloopen waren, zacht van zich afduwend, ging hij mistroostig zitten.
‘Was het niet goed met het kindje?’ vroeg zijn vrouw zacht.
‘Dood,’ was alles, wat hij antwoordde, terwijl hij voor zich heen staarde.
‘Wat zeg je, Jan, och, die arme vrouw! Ze was zeker wanhopend, zoo'n lief kindje.’
| |
| |
Haar man streek met de hand over zijne oogen, als om een naar visioen te doen verdwijnen. Toen barstte hij los:
‘Het was ellendig, armoede troef, een klein, tochtig kamertje, met slechts de hoognoodige meubels. Op het bed het doode engeltje en voor het bed de wanhopende moeder, die zich verweet, niet goed genoeg op haar kind gepast te hebben! Het schijnt kou gevat te hebben en nu verwijt ze zich, dat zij het kind als model mee heeft uit genomen, toen het al hoestte en dat het daardoor ziek is geworden en gestorven.’
Even zat hij met het hoofd in zijn hand te peinzen. Niemand durfde de stilte verbreken. Toen sprak hij weer:
‘Maar mijn God, ze kon immers niet anders, ze moest toch voedsel voor zich en het kind verdienen. Had ze me maar gezegd, dat het hoestte, zoo'n barbaar ben ik toch niet, dat ik haar dan gedwongen zou hebben toch te komen. Ze zegt, dat ze niet thuis durfde blijven, omdat ik gezegd had, dat er haast bij het doek was.’
Hij legde zijne armen op tafel en liet zijn hoofd er op rusten. Zijn vrouw boog zich over hem heen.
‘Doe je zelf toch geen verwijten, Jan, je bent de beste, teerhartigste man van de wereld, je hebt die vrouw toch niet gedwongen te komen. Het is ellendig en vreeselijk treurig, maar zulke gevallen komen zooveel voor, het leven is soms zoo wreed.’
‘Ja wel wreed, maar het moest zoo niet zijn, het verontschuldigt ons niet, als wij niet alles doen om die ellende te verhelpen en te voorkomen. Ik zal me eeuwig verwijten, dat ik Bertha gezegd heb, toch niet weg te blijven, omdat ik haast met dat doek had.’
| |
| |
‘Zingt Paatje nu voor ons?’ vroeg een vleiend stemmetje.
‘Stil Dot, laat Paatje met rust, hij heeft nu geen lust in zingen.’
Haar man stond echter langzaam op en zette zich, tot haar verbazing, aan de piano. Na eenige inleidende accoorden begon hij met zachte, weemoedige stem te zingen.
Kleine kleuters, blond en blij,
Komen met de maand van Mei.
Kleine kleuters, blond en blij,
Slapen in een bed van zij.
Kleine kleuters, arm en schraal,
Oogjes kijken ziek en vaal,
Kleine kleuters, arm en schraal,
Kleine kleuters, lief en teer,
Woelen angstig heen en weer.
Kleine kleuters, lief en teer,
Gaan naar onzen lieven Heer.
Toen hij dit bekende liedje gezongen had, bleef hij met gebogen hoofd bij de piano zitten. Het was doodstil in de kamer, niemand waagde het deze stilte te verbreken, tot het stemmetje van Kitty fluisterde:
| |
| |
‘Is het kindje van Bertha nu ook bij onzen lieven Heer?’
Toen bukte zich haar vader en nam haar in zijne armen. Tranen stonden in zijn oogen, toen hij het kind tegen zich aandrukte, terwijl hij zei:
‘Ja liefje, het zoete kindje is nu een engeltje.’
Kitty knikte tevreden.
‘Kit wil ook een engeltje worden, wanneer wordt Kit een engeltje?’
‘Och!’ riep Nel, ‘hoor eens!’
Maar haar vader drukte haar snoetje tegen zijn gezicht en zei met trillende stem:
‘Nog lang niet, hoop ik, Kitty moet bij Paatje en Maatje blijven, zij kunnen haar niet missen.’
‘Dat is goed,’ verzekerde het kind tevreden, zich wat gemakkelijker op zijn schoot zettend, ‘nu heeft Kitty slaap, nacht Paatje!’
|
|