| |
| |
| |
Hoofdstuk V. Kerstdag.
Dien avond hadden allen het druk met 't versieren van salon en huiskamer met de mooie groene takken met roode bessen. Een ieder moest helpen. De gastheer en oom Jan stonden op een trapleer om het groen langs spiegels en schilderijen vast te hechten, terwijl tante Katrien de lamp versierde en de kinderen de hulsttakken aanreikten. Dot en Kitty verbeeldden zich ook druk te helpen, doch deden eigenlijk niet veel meer, dan een beetje in den weg loopen, en op een gegeven oogenblik bracht het kleintje zelfs haar vaders leven in gevaar door ongemerkt de trapleer op te klauteren en hare beide armpjes om zijne beenen te slaan, terwijl ze met een zacht stemmetje
| |
| |
zei: ‘Paatje moet Kit afkussen, Kit bloedt!’ Haar vader wankelde en had hij niet de schilderij gegrepen, die hij juist bezig was te versieren, dan was hij zeker gevallen.
‘Pas op toch, kind, je hadt me bijna doen tuimelen,’ zei hij een beetje knorrig, maar toen hij onder zich dat verschrikte gezichtje zag en dat kleine figuurtje, met haar bebloed vingertje in de hoogte, moest hij lachen en zei vriendelijk:
‘Wat heb je, vrouwtje, waarom pak je Pa bij zijn kuiten?’
‘Bloed!’ zei het kleine ding met afschuw.
‘Waar bloedt het kind, is ze gevallen?’ vroeg nu haar moeder verschrikt.
Haar man was op de trapleer gaan zitten en had het kind op schoot genomen, terwijl hij het gekwetste vingertje afkuste.
‘Heb je je geprikt, poesje?’
‘Ja,’ knikte het kind.
‘Is 't anders niet,’ zei mevrouw Katrien, ‘wat een drukte voor niets, toe Jan, nu zal ze wel getroost zijn, je moet haar niet zoo week maken. Ik geloof, dat het tijd is voor de kleintjes om naar bed te gaan. Wij zullen maar eens opstappen.
‘Naar bed, en Kit heeft niet eens gehuild!’
‘Daar was ook geen reden voor, welk flink meisje huilt nu om een prikje in haar vinger. Daarvoor hoef je ook niet naar bed, maar het is meer dan tijd, je oogjes worden heelemaal klein van den slaap.’
Kitty sperde hare groote oogen open, om te toonen, dat zij volstrekt geen slaap had, doch haar moeder nam haar op den arm en Dot bij een hand.
| |
| |
‘Zie zoo, kindertjes, zeg nu maar lief goeden nacht, morgen is er weer een dag.’
‘Morgen gaan we een sneeuwpop maken,’ verzekerde Dot.
‘Een sneeuwpop? Waarvan, er ligt geen sneeuw.’
‘Oom heeft het beloofd, morgen ligt er sneeuw.’
‘Ik hoop, dat Oom zijn belofte zal kunnen houden, vooruit nu maar,’ en lachend verliet het drietal de kamer.
Den volgenden morgen heel vroeg sloop Dot haar bedje uit, naar het raam, lichtte voorzichtig het neergelaten gordijn op en, o vreugd, Oom had zijn belofte gehouden, de aarde was met een wit kleed bedekt. De kerstnacht had zijn plicht gedaan, en de opkomende zon verlichtte een witte uitgestrektheid van ongerepte reinheid. Het was een verrukkelijk gezicht, maar hieraan dacht Dot niet, terwijl ze met een schreeuwtje van pleizier op haar bloote voetjes de kamer begon rond te dansen. ‘Sneeuw, Kit, sneeuw,’ riep ze, terwijl ze haar zusje bij een armpje schudde.
Kitty opende verschrikt hare oogen.
‘Wat is er? Au, je doet Kit pijn,’ en de oogjes sloten zich weer.
Dat was niet naar Dot's zin. Ze schudde nog eens, maar nu wat krachtiger en toen dat niet hielp, waagde ze het eens eventjes te knijpen. Met een schreeuw vloog Kitty overeind en begon met hare vuistjes naar Dot te slaan, die nu van haar kant boos werd en terug sloeg.
Door het leven, dat zij maakten, ontwaakte hun moeder, die eerst verbaasd rondkeek, maar de vechtende kinderen ziende, het bed uitsprong, om hen te scheiden.
| |
| |
‘Foei, schaam je je niet, op Kerstochtend te vechten, dan moest je dubbel lief en aardig voor elkaar zijn. Vlug ieder in je eigen bedje en geen kik meer laten, Pa slaapt nog.’
De kinderen waren nu weer bedaard en Dot zei:
‘Ziet u wel, Maatje, 't heeft gesneeuwd.’
Haar moeder trok het gordijn op en zag de witte wereld voor zich liggen.
‘Hoe heerlijk mooi,’ zei ze, ‘hoe is het mogelijk om dan nog te vechten, als je zoo iets prachtigs gezien hebt.’
‘Kit wou niet wakker worden.’
‘'t Is ook nog veel te vroeg, nu stil zijn, ik zeg immers, dat Pa nog slaapt.’
‘'t Is vandaag de witte wereld!’ hoorde men eensklaps zingen.
‘Paatje is wakker, Paatje zingt!’ en voor haar moeder het haar beletten kon, waren twee kleine witte gedaanten uit bed gevlogen en op hun vader aan, dien ze bijna smoorden onder hun liefkoozingen.
‘Pas op, jongens, ik stik! Hola, Dot, je smoort me,’ klonk het benauwd. ‘Als je me nu niet doodmaakt, mag je even bij me blijven, maar dan stil liggen hoor, anders maken wij het heele huis wakker.’
‘Br, wat is het koud,’ zei zijn vrouw.
‘Dat is gezond, Moedertje, wie klaagt er nu over kou, foei. Als je neus afvriest, is het juist lekker, niet waar, kippeboutje,’ Dot's neusje grijpend, ‘wij mogen nooit over kou klagen, wat zeg jij, hoe kouder, hoe gezonder. In je nachtjaponnetje in de sneeuw loopen, dat is het non plus ultra.’
| |
| |
De kinderen gierden van de pret.
‘Ik leg liever lekker warm bij Paatje,’ zei Dot en drukte zich tegen hem aan.
Kitty was intusschen verdiept geraakt in beschouwing van haars vaders gezicht.
‘Lief gezichtje,’ lispelde ze, hem met haar zachte handjes streelend.
‘Veel eer, dat ik zoo in je smaak val, donzekopje,’ en hij greep haar handje om te kussen.
‘Zachte haartjes,’ en zij streek over zijn puntbaard en knevel. ‘Vindt jij Paatje niet mooi, Dot?’
‘Prachtig!’ verzekerde Dot enthusiast, ‘ik houd dol van Paatje.’
‘En hou je ook veel van Maatje?’ vroeg haar moeder.
‘Ja, veel, maar Paatje is de liefste snoes van de heele wereld, vin' je ook niet, Kit?’
‘De liefste snoes,’ herhaalde Kitty, terwijl ze voortging met hem over zijn gezicht te aaien.
‘Men heeft niet te vragen, of jij ze ook bederft,’ zei zijn vrouw, een beetje knorrig, ‘als je ze maar altijd haar zin geeft, vinden ze je natuurlijk een ideaal.’
‘Gelukkig, dat ik zoo'n verstandige vrouw heb en ze dus met een goed geweten een beetje bederven kan,’ antwoordde hij lachend, de kinderen kussend.
‘Nu is het mooi geweest hoor, kom kleintjes, er uit, je moet opstaan,’ en de tegenstribbelende kinderen oppakkend, zette zij ze op den grond.
‘Nu wat voortmaken, ik moet ook nog gaan zien, of de anderen zich wel goed wasschen.’
| |
| |
‘Wasschen, br, het water is zoo koud, mag er niet een beetje warm bij,’ smeekte Dot.
‘Dat kan je begrijpen, geen idee van, kom maar hier,’ en de spons in het water duwend, begon zij het bibberende kind flink af te wrijven.
‘Zie zoo, nu wordt je dadelijk lekker warm, dat zal je zien,’ zei ze haar afdrogend. ‘Nu Kit, waar is die?’
Geen Kitty was in de kamer te zien, ze zocht overal, maar het kind was verdwenen.
‘Heb jij haar soms verstopt, Jan?’
‘Wel neen, ik sliep al weer haast.’
Nog eens goed gekeken en daar zag ze de deken van Kitty's bedje bewegen. Vlug sloeg ze die terug en zag het kleine ding in elkaar gerold liggen.
‘Jou ondeugd, je wou Maatje eens voor den gek houden, hé, maar je had moeten komen, toen ik je zoo zocht, het was stout, toen nog verborgen te blijven,’ en het tegenstribbelend kind oppakkend, wilde zij het ook eens flink afsponzen. Kitty was echter nog banger voor het koude water, dan Dot. Ze wrong zich wanhopend in allerlei bochten onder den stevigen greep van haar moeder en begon erbarmelijk te huilen.
‘Stil zijn, gauw, schaam je je niet. Bang voor een beetje koud water, foei!’
Het kind schreeuwde door.
‘'t Doet pijn,’ gilde het.
Intusschen was de waschpartij afgeloopen en daarmee ook Kitty's verdriet ten einde. Spoedig was ook zij flink afgedroogd en gekleed en frisch als twee rozeknopjes gingen ze met haar moeder mee naar de kamers, waar
| |
| |
de zusjes sliepen, om toe te kijken, hoe dien het koude bad bevallen zou. Deze schenen er zich beter in te kunnen schikken, tenminste het wasschen liep zonder huilen af en weldra waren allen aan het ontbijt vereenigd. Toen dit was afgeloopen, was de jeugd niet langer in huis te houden en juichend en gillend van pleizier vlogen ze als een losgelaten troep honden den tuin in en begonnen elkaar met sneeuwballen te bombardeeren. Toen dat spelletje eenigen tijd geduurd had, riep Nel:
‘Weet je wat, kinderen, laten wij nu eens een groote sneeuwpop maken, daarvoor had Pa immers gisteren sneeuw beloofd.’
‘Ja, ja,’ riep Greta, ‘een reusachtigen sneeuwman.’
‘En dan moet hij een hoed op hebben en een pijp in zijn mond,’ voegde Truuske er bij.
‘Waar zullen we hem zetten, Nel?’ vroeg Bets.
‘Daar op dat pleintje, dat is er net een geschikte plaats voor. Toe maar, jongens, nu flink aan 't werk.’
‘Nel noemt ons ook al jongens,’ grinnikte Hanna, ‘wij zullen nog gaan denken, dat wij heusch geen meisjes zijn.’
‘Zalig zou dat zijn,’ verzekerde Bets, ‘stel je voor geen rokken te hoeven dragen.’
‘Kom, jullie rokken zijn nog kort genoeg,’ riep Nel, ‘maar de mijne, bah, iederen keer worden ze langer gemaakt. Laatst kreeg ik een rok thuis, die bijna op mijne voeten hing, die idioote naaister had Ma verzekerd, dat ik als zestienjarig meisje niet meer zoo kort gekleed kon gaan, ze vond het niet fatsoendelijk, dat zulke lange beenen uit mijne rokken kwamen kijken. Hoe vin' je nu toch zoo'n mal mensch!’
| |
| |
‘En moest je toen dien langen rok dragen?’
‘Moest wel, maar ik verdraaide het. Weet je wat Toet en ik gedaan hebben, wij hebben kalm een stuk van onderen afgeknipt, toen moest hij wel opgekort worden.’
‘Hoe durfde je!’ en Truuske keek met een zeker ontzag naar haar nichtje, dat zulke dingen durfde doen.
‘Wat zei je Ma wel?’ vroeg Hanna.
‘Nu, ze wou wel boos zijn, maar moest eigenlijk lachen. Ik was erg scheef gegaan met knippen, zoodat ik er bespottelijk uitzag. Toen lachten we samen en de juffrouw verzekerde weer eens, dat er niets van mij te recht zou komen op die manier. Nu wat die zei, dat kon mij wat schelen en mijn rok werd opgekort.’
‘Ik vind het wel een beetje kras, hoor Nel,’ zei Greta, ‘ik zou nooit zoo iets durven doen, jij wel, Bets?’
‘Dat kan je begrijpen, niet graag,’ verzekerde Bets.
‘O ja, maar jullie zit er ook zoo onder, zoo heb ik het nog nooit gezien. Ik zou je lekker danken,’ en Nel plantte met een krachtigen zwaai het hoofd op den romp van den sneeuwman.
‘Zie zoo, die zit, wat zeggen jullie er wel van?’
‘Leuk, nu zijn neus en zijne oogen.’
‘Voor oogen moeten we stukjes steenkool hebben. Toe, jongens, loop een van allen even naar huis en haal een paar gelijke stukjes.’
‘Ik zal 't doen,’ riep Bets en vloog weg.
‘Vraag ook om een ouden hoed en een pijp, of een sigaar!’ riep Nel haar na.
‘Ja-a!’ schreeuwde ze terug en kwam weldra met het
| |
| |
verlangde aan, en spoedig prijkte nu de pop in al haar heerlijkheid, terwijl de juichende kinderen er om heen dansten.
Eensklaps liet Truuske los en vloog achteruit, waardoor hare beide buurtjes op den grond tuimelden.
‘Dat 's flauw Truus, wat heb je?’
‘O, ze zag mij maar en wou van louter vreugde me tegemoet loopen. Ze wou me zeker nog eens bedanken voor dat stompje van gisteren,’ zei Toet sarcastisch, naderbij komende. ‘Dag schatjes, ben jullie niet blij me te zien? Een aap is altijd nog eens iets anders, dan een gewoon mensch, hè?’
De kinderen keken haar ontsteld aan, wat keek ze leelijk, zoo valsch.
‘Wel, wel,’ ging ze voort, ‘wat hebben de dotjes een mooi sneeuwmannetje gemaakt. Kleine Nel schijnt zich ook best te amuseeren.’
‘Best hoor, maak je daar maar niet ongerust over. Kom, Toet, wees nu niet langer zoo flauw en speel wat met ons mee.’
‘Met die spoken van kinderen meespelen, dank je lekker; daar gaat je werk,’ en Toet gooide zich met volle kracht tegen den sneeuwman, die er natuurlijk zijn kortstondig leven bij inboette. De verschrikte gezichtjes der kinderen ziende, begon ze hardop te lachen en wilde wegloopen, maar dezen keer was de grap ook Nel wat te sterk en met een schreeuw van boosheid wilde zij zich op Toet werpen. Deze was haar echter te vlug af, ze wist haar juist te ontwijken, zoodat Nel languit in de sneeuw terecht kwam en voor deze weer overeind kon komen, was ze
| |
| |
weggerend, de kinderen in diepe verslagenheid achterlatende. Vooral kleine Kitty was troosteloos.
‘Och, och, dat mooie mannetje,’ zuchtte zij, ‘hier is een van zijne lieve oogjes. Arm oogje, ben je zoo gevallen?’ en zachtjes streelde ze het stukje steenkool.
‘Bewaar het lieve oogje maar goed, snoes, hier is het tweede ook,’ troostte Nel, die zich nu afgeklopt had. ‘Het was een gemeene streek van Toet, anders is ze toch zoo niet, ze is zeker jaloersch, omdat ik nu niet aldoor met haar alleen ben. Kom, kinderen, sta daar nu niet te kijken, of je geen tien kunt tellen, wij maken gauw een nieuwe pop, sneeuw is er genoeg, vooruit maar!’
‘Als Toet dan maar niet weer komt en 'm kapot maakt,’ zei Hanna.
‘Daar zullen we wel op passen. Laat ze het eens probeeren dicht bij te komen, dan smijt ik haar op den grond.’
Haastig gingen de kinderen nu aan het werk en de pop was spoedig weer herrezen en nog mooier dan de vernielde. Hierover waren allen het eens en Truus en Hanna werden afgevaardigd om de respectievelijke ouders te halen, om het kunststuk te komen bewonderen. Deze kwamen dadelijk mee en toonden de noodige verrukking. Natuurlijk werden ze onthaald op het verhaal van Toet's misdaad.
‘'t Spijt me zoo, dat Toet nu zoo akelig doet,’ zei mevrouw van der Sluys, ‘want ik heb haar van middag met haar moeder te eten gevraagd, dat kon ik niet goed laten.’
‘Welnu, dat is niets, met ons allen er bij zal ze zich wel fatsoenlijk gedragen, dan zal ze wel niet zoo durven.’
‘Ik hoop 't, maar heel gerust ben ik er niet op.’
| |
| |
Toen Toet dien middag met haar moeder op Zomerlust verscheen, voelde zij zich wel een beetje verlegen, zij begreep, dat haar onaardig optreden tegen de kinderen oververteld zou zijn. Dat maakte, dat zij minder praats had, dan gewoonlijk en mevrouw van der Sluys hoopte, dat alles wel goed zou gaan.
‘Dag mijn lieve Anna,’ zei mevrouw van Geerlo en kuste haar gastvrouw, ‘koud vandaag, ja, ik vond het bijna te koud om er door te komen.’
‘Ma wou thuis blijven, maar ik had lust om te gaan,’ viel Toet in.
‘Ik was eerst niet lekker, weet je, maar die Toet zei: we gaan, 't staat zoo gek om niet te komen, net of wij bang voor de logees zijn. Toen kon ik al niet anders, hè?’
‘Als u zich ongesteld voelde, had u zich toch niet aan uw dochtertje behoeven te storen,’ zei mevrouw Katrien glimlachend.
‘Ja, dat denkt u maar, ik was bang, weet u, dat zij mij een bak zou poetsen, dat doet ze meer, als ik haar zin niet doe.’
‘Dat ze wat zou doen, Mevrouw?’
‘Mij een bak poetsen.’
‘Ajasses, Ma, doe toch zoo gek niet, als u een uitdrukking niet weet, gebruik haar dan niet. Ma bedoeld natuurlijk een poets bakken,’ voegde zij er verklarend bij.
Haar moeder lachte verlegen.
‘Dat Hollandsch ook, zoo lastig ja, die Toet zegt altijd tegen mij, als je niet doet, wat ik wil, dan poets ik je een bak.’
‘Bak ik je een poets,’ snauwde Toet.
| |
| |
Tante Katrien keek haar eens aan.
‘Weet je waar ik geloof, dat jij naar toe moest?’
Toet sloeg hare brutale kijkers op, maar voelde zich toch niet op haar gemak tegenover de heldere oogen, die op haar gericht waren.
Zij antwoordde niet.
‘Niet? Nu dan zal ik het je eens zeggen. Het is jammer, dat je een meisje bent, anders moest je bepaald naar een oorlogschip. Het eindje touw zou zoo heilzaam bij je werken, weet je.’
Toet keerde zich met een boos gezicht om, maar, o wonder, ze zweeg.
‘'t Zou niks geven,’ verzekerde haar moeder, ‘ik probeer soms met die slof, maar kan nooit raken.’
Het quasi wanhopende gebaar, dat deze woorden vergezelde, deed allen in lachen uitbarsten.
‘Kom, luidjes, aan tafel,’ noodigde mevrouw van der Sluys.
Het scheen, dat Toet onder den indruk was van tante Katrien, ten minste ze hield zich vrij kalm. De maaltijd ging onder een vroolijk gesprek voorbij, tot eensklaps kleine Kitty op de vraag van haar tante, of zij nog een stukje pudding wilde, uitriep: ‘Ik draai het!’
‘Wat zegt het kind?’
‘Ik draai het,’ herhaalde Kitty.
‘Wat bedoel je,’ vroeg haar moeder.
‘Ik draai het,’ juichte de baby.
‘Wat is 't kind opgewonden, dat komt omdat je haar met alle geweld wijn heb willen geven.’
‘Wel neen, ze heeft maar een drupje gehad. Wat wil je toch zeggen, poes, vertel het Paatje maar.’
| |
| |
‘Ik draai het, dat zegt Nel.’
Haar vader werd er niet veel wijzer door, maar Bets riep:
‘Nu weet ik het, ze wil, net als Nel van middag zei, zeggen: ik verdraai het.’
Aller oogen richtten zich nu op Nel, die vuurrood werd.
‘Klikster,’ zei ze tegen Bets.
Toet lachte triompheerend.
‘Nu zie je eens, hoe lief ze zijn,’ spotte ze.
Bets begon te schreien.
‘Ik klik niet, ik wou maar vertellen, wat Kit bedoelde.’
‘Enfin, we weten het nu, laten wij er nu maar over zwijgen,’ zei tante Katrien, ‘maar Kity mag dat nooit meer zeggen, nooit meer, belooft ze me dat?’
‘Ja Maatje,’ antwoordde Kitty zoet, ‘maar dan mag Nel het ook niet zeggen, wel?’
Nel keek voor zich op haar bord. Ze durfde hare oogen niet opslaan, voor het eerst van haar leven schaamde zij er zich over, dat zij zulke woorden gebruikte.
|
|