| |
| |
| |
Hoofdstuk IV. Oom jan, tante katrien en de zes dotten.
Nel was dezen keer zoo goed als haar woord en met behulp van Dina en Bet kwam alles op tijd gereed en kon mevrouw van der Sluys met een gerust hart den dag voor Kerstmis hare logees afwachten. Zij zouden tegen de koffie komen en Nel was met haar vader naar het station om ze af te halen. De koffietafel was gedekt voor elf personen, wat een getal toch, als er maar brood genoeg was, dacht de bezorgde gastvrouw, de kinderen zouden wel honger hebben. Nu alles in orde was, vond ze het nog zoo kwaad niet, ze zouden nu heel wat gezelliger kerstdagen hebben, dan dat ze maar met hun drietjes gebleven waren en voor Nel was het een goede afleiding,
| |
| |
want toen Toet gisteren gekomen was en op het hooren van het nieuws van haar vertrek, dadelijk begonnen was, haar tegen haar toekomstig thuis op te zetten, had Nel geantwoord: ‘Toe, zeur nu niet, ik heb wel wat anders te doen, dan naar je praatjes te luisteren.’ Toen was Toet boos weggeloopen en had zich den geheelen dag niet meer laten zien. Zou die Toet werkelijk zoo'n slechten invloed op Nelleke hebben? Dan was het misschien toch maar goed, dat haar man dezen keer zijn wil eens had doorgedreven en dat Nel voor een poosje het huis uitging. Gelukkig was het maar voor een paar maanden, na de Paaschvacantie zou ze wel zien, haar weer thuis te houden.
Daar kwam het gezelschap aan. Voorop marcheerden twee aan twee zes meisjes in matrozenpakjes, geplooide rokjes, pijjekkers en matrozenmuts. De twee kleintjes vier en zes jaar, voorop, dan twee van acht en tien en daarachter de oudste meisjes, twaalf en veertien jaar oud. Naast hen marcheerde Nel, met oogen, schitterend van pleizier. Achteraan liep haar schoonzuster, een groote, krachtige vrouw, met prettig, opgewekt gezicht, geflankeerd door een slanke, eenigszins zwak uitziende persoon, haar man en door haar zwager. Mevrouw van der Sluys liep hen te gemoet en ontmoette hen dicht bij het huis.
‘Welkom op Zomerlust,’ riep ze.
De zes matroosjes stelden zich in positie en sloegen aan. Het was een alleraardigst gezicht, die regelmatig afloopende rij van frissche kindergezichtjes en het kleinste matroosje zag er zoo heerlijk uit, dat haar tante op haar toevloog, haar in hare armen nam en haar eens flink pakte.
| |
| |
Het kind beantwoordde die omhelzing zoo hartelijk, dat haar tante moeite had, uit de kleine, stevige armpjes los te komen, waarop de andere matroosjes een beurt kregen en eindelijk ook Katrien en Jan begroet werden.
‘Wat heerlijke kinderen, ik heb ze in geen tijden gezien,’ zei mevrouw van der Sluys, toen eindelijk allen gezeten waren. ‘Dat zal toch ook iets wezen, zoo'n troepje op te voeden, als ik denk, wat één kind al een drukte en last veroorzaken kan.’
‘O, dat is zoo erg niet, dat gaat militairement. Zooals je weet, ben ik uit een militair geslacht, het commandeeren zit me in het bloed.’
‘Zeg eens, Jan, sta jij ook onder commando?’ vroeg zijn broer.
Jan sloeg zijne zachte, eenigszins droomerige oogen op en lachte.
‘Ik weet het heusch niet, ik weet alleen, dat het best is, zooals het is. Ik kan ongestoord werken, dat is alles, wat ik verlang. Ze is geschapen om de vrouw van een kunstenaar te zijn.’
‘Hij is mijn oudste jongen,’ lachte zijn vrouw, ‘maar voor hem worden de militaire wetten wel wat verzacht, nietwaar vent?’
‘Ik heb een best moedertje, hoor,’ en met een tevreden gezicht streek hij over den langen, blonden knevel, die zijn wel wat weeke mond verborg.
‘Zeg, kleintje, wil je een stukje koek, of heb je liever wat rookvleesch, je hebt niets op je boterhammetje,’ zei mijnheer van der Sluys tot de vierjarige Kitty, die met een verlegen gezichtje zat rond te kijken. Het kleine ding
| |
| |
antwoordde niet, maar zag haar moeder met vragende oogen aan. Deze glimlachte en knikte van ja.
‘Het mag vandaag, je bent op visite, hoor,’ en blij stak Kitty haar bordje aan haar oom toe.
‘Koek,’ zei ze, ‘lekker!’ en haastig beet ze in de dikke snede sukadekoek, die op haar bord gelegd was.
‘Mogen wij ook, Moes?’ vroeg de achtjarigen Hanna, terwijl ze met begeerige oogen naar de lekkernijen op tafel keek.
‘Zoolang je bij Tante en Oom logeert, zal ik het dan maar toestaan, maar niet te veel, Hanna, pas op, anders wordt je ziek,’ antwoordde haar moeder.
‘Moeten de kinderen je vragen, of ze iets lekkers mogen aannemen?’ vroeg haar zwager eenigszins spottend.
‘Het is bij ons regel, dat er nooit iets anders gebruikt wordt bij ontbijt of koffie, dan brood en vruchten. Ik houd dat koek eten voor heel ongezond en daarom heb ik dat zoo ingesteld. De kinderen weten, dat ze zich houden moeten aan wat eenmaal regel is, dat is alles. Vertel me nu eens, Nel, hoe je het wel vindt om naar Amsterdam te gaan.’
‘Beroerd,’ antwoordde haar nichtje.
‘Dat is kort maar krachtig. Ik denk, dat het je wel mee zal vallen, Amsterdam is een heerlijke stad. - Neen Truus, geen koek meer, je hebt genoeg gehad.’
Verlegen trok Truus haar hand terug, die ze al had uitgestoken naar het schaaltje, dat haar oom haar voorhield.
‘Kom Truuske,’ plaagde deze, ‘neem het maar, het is lekker en oom gunt het je graag.’
De tienjarige Truuske schudde van neen en keek met
| |
| |
verlangende oogen haar moeder aan. Deze deed, alsof zij het niet zag.
‘Toe dan, gauw maar, Ma ziet het niet,’ en haar oom, die iets benauwds vond in de gehoorzaamheid van die kinderen en er dolgraag eens eentje uit den band had willen doen springen, legde een verleidelijke snee koek met veel sukade en klontjes op haar bord. Truuske's lief gezichtje betrok, haar lippen begonnen eenigszins te beven, maar manmoedig schudde zij van neen.
Haar moeder, die vond, dat het nu genoeg was, knikte haar eens vriendelijk toe en zei: ‘Als iedereen klaar is, mogen de kinderen zeker wel eens naar buiten gaan, het is zulk heerlijk weer.’
‘Zeker, ze moeten zich maar goed zien te amuseeren. Het logeerplan is zoo plotseling opgekomen, dat wij geen tijd hadden voor een kerstboom te zorgen. Zijn ze dat misschien gewoon?’ vroeg mevrouw van der Sluys.
‘Neen, dien hebben wij ook nooit, wij vieren naar oud Hollandsch gebruik St. Nicolaas.’
‘Een kerstboom is te zwaar, dien kan het bruine paard niet trekken,’ verzekerde Kitty met al de wijsheid van haar vier jaren.
Haar tante keek haar verbaasd aan.
‘Welk bruine paard, hartje?’ vroeg ze.
Kitty's toch al roode wangetjes werden nog een tintje donkerder.
‘'k Weet niet. Maatje zegt het.’
Haar moeder begon te lachen.
‘Ze meent, dat kan bruin niet trekken, dat is zoo'n
| |
| |
gezegde van mij, als iets boven mijne financieele krachten gaat. Dat bedoel je, niet waar Kit?’
Nel gierde het uit.
‘Zoo'n kind toch, hoe typisch,’ en ze vloog op Kitty aan, om haar eens flink te knuffelen.
‘Versier je het huis wel eens met hulst in den Kersttijd?’ vroeg tante Katrien.
‘Neen, daar zijn wij nooit zoo toe gekomen. Wij houden in 't algemeen niet van veel drukte.’
‘En dan vraag je ons met zijn achten te logeeren! Neen maar, nu word ik er verlegen mee.’
‘O, dat vind ik heel gezellig, wij hebben het gisteren wel druk gehad, maar Nel heeft ons flink geholpen,’ en mevrouw van der Sluys keek trotsch naar haar dochtertje.
‘Zoo mag ik het hooren, Nelly kan dus nog iets anders, dan gouvernantes plagen.’
‘Gouvernantes zijn êtres,’ verzekerde Nel.
‘'t Is te hopen, dat je zelf nooit in haar plaats zult komen te staan,’ merkte haar tante droog op. ‘Weet je wat, als jullie er niets op tegen hebt, zullen wij het huis voor morgen eens mooi versieren. Ik heb prachtige hulst vol roode besjes gezien op weg hier naar toe. Als Nel nu van middag met de kinderen wat wil gaan plukken, dan maken wij van avond alles mooi.’
‘Heerlijk!’ riep Nel en de kinderen juichten om het hardst.
‘Maar beste, hulst moet afgesneden worden, ben je niet bang, dat ze zich bezeeren?’
‘Wel neen, Greta en Bets zullen met Nel wel snijden
| |
| |
en de kleintjes dragen het mee naar huis. Toe maar, jongens, kleedt je aan en dan ingerukt, marsch.’
Vroolijk joelend vloog het troepje naar buiten, met Nel aan het hoofd, die de kleinste peuters aan de hand hield.
‘Die Nel lijkt me toch wel een lieve meid,’ zei haar tante, die de kinderen stond na te kijken.
‘Dat is ze ook,’ antwoordde Nel's vader, ‘alleen maar wat eigenzinnig en ondeugend.’
‘Dat komt wel terecht, er is niets noodig, dan een beetje discipline.’
‘Het is eigenlijk jammer, dat ik jou niet gevraagd heb, haar bij je te nemen, ik geloof, dat jij er den wind onder hebt.’
‘Ik vrees, dat ik voor de eer bedankt zou hebben, je moet niet vergeten, dat ik mijn jongens van hun prilste jeugd bij mij heb gehad.’
‘Behalve je oudste.’
‘O, Janneman is zoo'n gemakkelijk ventje, daar heb ik niets geen last mee,’ en met trots keek ze naar haar knappen man, voor wiens groote kunstenaarsgaven zij het diepst ontzag had.
De kinderen hadden intusschen de plek bereikt, waar de hulst met zijne sierlijke bladen en roode besjes schitterde.
‘Vooruit maar, nu aan het werk!’ riep Nel, ‘toe Greet en Bets, wie het meest plukt,’ en met ijver begonnen de meisjes de boompjes van hun sieraad te berooven.
‘Wat voer jullie nu uit,’ klonk op eens een stem en Toets donker gezichtje vertoonde zich aan den anderen kant van het boschje.
| |
| |
‘Wij plukken hulst voor morgen. Doe je mee? Dat zijn mijne nichtjes, Greet, Bets, Truuske, Hanna, Dot en Kitty, oef, wat een troep toch! Kinderen, dat is mijn vriendin Toet.’
Greta en Betsy, die al iets van de gevaarlijke Toet gehoord hadden, keken haar nieuwsgierig aan, maar knikten toch vriendelijk. Hanna bekeek haar met zoo'n ernst, dat zij vergat, haar goedendag te zeggen, terwijl Truuske verlegen lachtte en de kleintjes zoet een handje gaven.
‘Lekkere kinderen,’ verklaarde Toet, ‘zeg eens, jij daar, als je het moois van me afgekeken hebt, kan je mij ook wel eens goedendag zeggen.’
‘Ik vind je niet mooi,’ zei Hanna nog altijd even ernstig, ‘en ik begrijp ook niet, waarom je gevaarlijk bent voor Nel, misschien omdat je op een aap lijkt.’
De drie oudste zusjes keken eenigszins verschrikt Hanna aan, maar Nel brulde het letterlijk uit.
Toet's bloed begon te koken.
‘Zoo, vinden ze me gevaarlijk voor Nel, komaan, ik ben blij, dat ik het weet, Nel is ook zoo'n bloedje! Dat ik niet zoo'n wit melkmuiltje heb, als je nichtje, weet ik wel, schaap, maar voor aap laat ik mij niet uitschelden, daar!’ en ze gaf Hanna een klap in haar gezichtje, die klonk.
Hanna liet een gil en in minder dan geen tijd vlogen al de zusjes op Toet aan, die tegen de overmacht niet bestand, weldra op den grond lag, waar ze door vijf paar handen aan alle kanten gebeukt werd en zich niet kon bevrijden van vijf kleine furies, die zich boven op haar geworpen hadden.
| |
| |
‘Nel, Nel, help me dan toch, leelijkerd, sta daar nu niet te grinneken.’
Nel hield zich het lijf vast van het lachen en dacht er niet over, haar vriendin bij te staan.
‘Als het nog langer duurt, stik ik,’ riep ze, ‘O Toet, wat hebben ze je te pakken.’
Het scheen, dat Hanna's familieleden vonden, dat ze nu genoeg gewroken was, ten minste één voor één lieten ze haar los en stondend hijgend van de inspanning uit te blazen. Nauwelijks voelde Toet zich van den druk bevrijd of ze sprong op en wreef zich over hare pijnlijke ledematen.
‘Dat zal ik jullie inpeperen,’ siste ze en deed alsof ze wegging. Doch zich plotseling omkeerend, gaf ze Truus, die bij haar stond zoo'n stomp in haar rug, dat ze viel en trok Dot aan hare krullen, zoodat haar hoofdje achterover ging.
‘Ik zal 't aan Paatje zeggen, akelig valsch kind!’ gilde Dot.
‘Laat je Paatje naar de maan loopen,’ schreeuwde Toet terug, ‘dat zal wel net zoo'n gemeen beest zijn, als jullie.’
Dat was voor kleine Dot te veel, haar lieve Paatje een gemeen beest, ze begon jammerlijk te snikken. Kitty dit ziende, trok eerst een trillend mondje en viel toen in, terwijl beiden al schreiend riepen: ‘Paatje is lief, Paatje is geen beest, Paatje is een schat!’
Te vergeefs trachtten de oudere zusjes en Nel hen te doen bedaren. Daar kwam de persoon in questie zelf aan. Ziende, dat er met de kinderen iets gaande was, versnelde
| |
| |
hij zijn pas en ving kleine Kitty, die op hem toevloog, in zijne armen op.
‘Wat is er gebeurd, snoes, waarom huil je zoo, zeg het Paatje maar.’
‘Paatje is geen gemeen beest.’
‘Neen, dat hoop ik ten minste, maar dat is toch geen reden om zoo te huilen, wel?’
Het kind verborg haar gezichtje aan zijn schouder en snikte nog steeds.
‘Toet is stout,’ fluisterde ze.
‘Dat heb ik meer gehoord, heeft Toet mijn poppetje kwaad gedaan?’
De overige kinderen begonnen nu een verward verhaal van het voorgevallene.
‘Ik begrijp er niet veel van, hoor,’ verzekerde hun vader. ‘Huil nu maar niet meer, poesje, laat Paatje de traantjes maar wegkussen. Wees nu zoet, dan zal Pa je eens uitteekenen.’
Die belofte scheen te troosten.
‘Samen met de poes?’
‘Best hoor, met de poes, dan noemt Pa het: twee kleine poesjes.’
Het huilen had opgehouden en het mondje lachte zelfs weer. Haar vader zette haar op den grond.
‘Zie zoo, snoes, ga nu maar weer spelen.’
‘Och Pa,’ zei nu Greta, ‘troost nu Dot ook eens, ze doet niets dan schreien en ze mag zoo niet huilen, dat wil Ma niet, dat weet u ook wel.’
‘Wat is dat nu weer, mogen jullie niet huilen?’ vroeg Nel verbaasd.
| |
| |
‘Neen, Ma vindt huilen zoo flauw, een enkelen keer is er wel eens reden voor, zegt Ma, maar als wij om iedere kleinigheid huilen, wordt Ma boos. Toe Pa, troost Dot nu, voor Ma ziet, dat ze huilt.’
‘Kom dan maar hier, Dottekind, dan zal Paatje je verdriet wegkussen, huil je ook al, omdat ik geen beest ben?’
Nel lachte, maar de zusjes keken ernstig.
‘Ze trok aan mijn haar.’ snikte Dot.
‘Dat was leelijk van haar, ik zal ook eens aan hare vlechten trekken, als ze die tenminste heeft. Wees nu maar gauw zoet, Ma heeft gelijk, je moet niet zoo gauw huilen, daar bederf je die mooie oogjes maar mee en dan kan Paatje je niet gebruiken, als hij eens een lief kindje noodig heeft voor zijn werk.’
‘Zal Pa Dot dan ook uitteekenen?’
‘Goed, maar wees dan nu tevreden,’ en het kind op den grond zettend, liep hij zachtjes fluitend verder. na de overigen nog eens toegewenkt te hebben.
‘Ik geloof, dat oom Jan eigenlijk liever is, dan tante Katrien, oom Jan is veel zachter voor jullie.’
‘Pa is een snoes,’ verklaarde Greta, ‘maar hij bederft ons allemaal. Daarom moet Ma wel eens streng zijn, voor het evenwicht, begrijp je,’ voegde ze er wijs bij.
‘Jullie zijn toch typen,’ lachte Nel, ‘laten we nu vlug nog wat plukken, anders wordt het te laat,’ en met ijver gingen de kinderen weer aan den gang. Weldra hadden zij genoeg geplukt en beladen met hulst renden ze naar huis. Nel vloog vooruit, haar hoed in haar nek, hare blonde krullen zwaaiend rond haar hoofd, een gloeienden blos op hare wangen en hare armen vol hulst.
| |
| |
‘Halt,’ hoorde ze eensklaps zeggen.
Ze keek verbaasd op en zag, dat het oom Jan was, die gesproken had. Hij stond midden op den weg en haalde een schetsboek te voorschijn. Nel lachte en wilde doorloopen, maar Bets hield haar bij haar mantel vast.
‘Sta stil, Pa wil je nemen.’
‘Dank je lekker,’ en Nel rukte zich los en vloog verder. Verbaasd keek Bets haar na, dat was iets ongehoords, ze waren gewoon in elke houding te blijven staan, hoe moeielijk ook, als hun vader hun schetsen wilde en Nel vloog weg, dat was toch al te erg, wat zou Pa daar wel van zeggen, zij had een gevoel, alsof er iets bizonders gebeuren moest. In spanning keek ze haar vader aan. Deze glimlachte eens en stak kalm zijn schetsboek weer in zijn zak. ‘Nel de ontembare,’ mompelde hij, ‘'t is jammer, ze was prachtig zoo, enfin, ik kan er niets aan doen.’
|
|