| |
| |
| |
Hoofdstuk III. Nel's lot wordt beslist.
Eenige dagen zijn voorbij gegaan. Daar het juffrouw Klant onverschillig was, of haar leerling in die paar dagen nog iets leerde, kon Nel zoo tamelijk wel doen, waar ze lust in had, zoodat er geen nieuwe scènes plaats hadden en de rust op Zomerlust niet verstoord werd. Over het gaan naar kostschool was niet meer gesproken en mevrouw van der Sluys, zoowel als Nel hoopten al, dat het ook dezen keer bij dreigen zou blijven.
Gisteren was juffrouw Klant vertrokken, na een vrij koel afscheid van moeder en dochter en onder betuiging van spijt van den kant van mijnheer, en Nel voelde zich
| |
| |
nu zoo vrij, als een vogeltje in de lucht. Zij had gisteren met Toet afgesproken, dat zij haar vader zou overhalen haar met deze samen van mijnheer Weegman te laten les nemen, dan was zij daarna den geheelen dag vrij en kon doen, wat ze wilde. Dat zou eerst een leventje zijn, Klantje er niet meer om Pa op te stoken, die uit zich zelf zich nooit met hare lessen bemoeide en blij was, als men hem er buiten liet. Zoo stond Nel den morgen van den vierden dag op, vervuld van de illusie, dat er nu eerst een goed tijdje voor haar aanbreken zou. Maar helaas, aan het ontbijt werd die hoop de bodem ingeslagen. Pa verscheen namelijk met een open brief in de hand en zei met een opgewekt gezicht:
‘Ziezoo, die brief heeft mij een pak van mijn hart genomen. Je wou immers volstrekt niet, dat Nel naar een kostschool ging, Moedertje? Nu dan, je zult je zin hebben, naar een kostschool gaat ze niet.’
‘Hoera!’ schreeuwde Nel.
‘Ik wist wel, dat jij het kind ook niet zou willen missen,’ zei zijn vrouw.
Nel's vader keek eenigszins verlegen voor zich.
‘Ja, zie je, wat zal ik je zeggen, je moet me goed begrijpen, ik zei wel, dat Nel niet naar een kostschool ging, maar ik bedoelde daar niet mee, dat ik haar hier hield en weer zoo'n juffrouw in huis haalde.’
‘Dat hoeft ook niet, Pa, ik kan met Toet samen van mijnheer Weegman les nemen,’ viel Nel ijverig in.
Haar vader schudde met een verschrikt gebaar afwijzend zijn hoofd.
‘Met Toet samen lesnemen, de hemel beware me, dat
| |
| |
nooit, juffrouw Klant zei juist, dat je van Toet weg moest.’
‘Maar man, denk je nu nog aan wat die juffrouw zei!’
‘Zeker doe ik dat, ze had groot gelijk, Hou je nu eens even bedaard, Ma, en jij ook Nel, en laat me eens kalm uitspreken. Je hadt zoo verbazend veel tegen een kostschool, je zei, dat je nooit zou toestaan, dat ons kind daar naar toeging, nu ik van mijn kant had vast besloten, dat Nel niet hier in huis zou blijven..... neen, laat me nu even uitspreken... ik zei dan, dat ik haar hier niet houden wilde, omdat ik zielsovertuigd ben, dat er dan niet veel goeds van haar terecht komt. Kijk nu maar zoo boos niet, Nel, het is de waarheid. Wat het leeren betreft, zij voert niets uit en is bepaald veel achter bij andere meisjes van haar leeftijd.’
‘Ze hoeft ook geen schoolmamzel te worden,’ viel Mevrouw hem in de rede, en Nel vroeg:
‘Wat kan dat nu schelen, Pa?’
‘Een heele boel, jou misschien niet, maar mij wel, ik heb dan nu ook vast besloten, je gaat het huis uit.’
Na deze woorden zag de heer van der Sluys zich genoodzaakt te zwijgen, want zijne twee toehoorderessen begonnen zóó te jammeren, dat hij zijn eigen woorden niet meer verstaan kon.
‘Schei nu toch uit met dat gekerm, dezen keer zet ik mijn wil door, 't kostte, wat het wil. Als jullie niet kalm naar me luisteren kunt, volvoer ik mijne plannen, zonder er verder iets van te vertellen, je hebt dus maar te kiezen.’
Deze woorden schenen indruk te maken, ten minste het gejammer verminderde en twee paar vragende oogen werden op hem gericht.
| |
| |
‘Wat heb je dan toch voor plannen?’ vroeg zijn vrouw, ‘laat ons dan maar in eens het ergste hooren.’
‘Het ergste is heusch zoo erg niet. Ik heb aan een vriend van mij geschreven, die ik wel eens iets had hooren vertellen van een Tehuis voor meisjes in Amsterdam, waar jonge meisjes als in een gezin worden opgenomen, naar school gaan, in één woord, een gezellig familieleven leiden. Hij heeft er zelf een dochter in den kost gehad en schrijft me nu, dat het in alle deelen aanbevelenswaardig is. De meisjes hebben het er best, prettig zelfs en de dame, die aan het hoofd staat, moet een juweel zijn.
‘'t Zal wat lekkers zijn,’ bromde Nel, ‘ik geef u zoo'n juweel cadeau.’
‘Ik hoop in ieder geval, dat ze jou wat meer beschaving zal leeren en een jonge dame van je maken, je hebt nu nog wonderveel van een straatjongen in je manier van spreken en doen. Wat ik zeggen wilde, ik ga er vandaag nog op af, ze neemt maar een beperkt aantal meisjes in huis, dus hoe langer ik wacht, hoe minder kans ik heb, Nel daar geplaatst te krijgen. Nu gauw even ontbijten, dan kan ik net den trein nog pakken en van avond is je lot beslist, Nelleke,’ en hij streek haar liefkoozend over haar met krullen bedekt hoofdje.
Nel schudde ongeduldig zijn hand af.
‘Laat maar, u wilt me toch kwijt zijn.’
‘Voor een poosje wel, dat moet ik eerlijk bekennen. Ik kan niet zeggen, dat ik het een hapje voor die juffrouw vind, jou in huis te krijgen. Het zal wat kosten, jou onder den duim te houden.’
| |
| |
‘Als ze haar maar niet slaan,’ jammerde Mevrouw.
‘Slaan?’ Nel werd vuurrood van drift bij die gedachte. ‘Dan sla ik ze terug!’
‘Nu, nu, zoo'n vaart zal het wel niet loopen,’ lachte haar vader, ‘meisjes van zestien jaar worden gewoonlijk niet afgeranseld. Maar hoe ze het aan zal leggen, zoo'n brutaaltje er onder te krijgen, dat zal me toch benieuwen.’
‘Mij er onder krijgen, dat kan toch niemand,’ en Nel keek uitdagend rond.
‘Nel, de ontembare,’ zei haar vader lachend, ‘nu adieu, ik ga hoor, van avond weten jullie er alles van,’ en ziende, dat hij zijn tijd wel wat verpraat had, haastte hij zich naar het station, waar hij den trein nog net pakken kon.
In Amsterdam aangekomen, begaf hij zich regelrecht naar het hem opgegeven adres. Hij vond de directrice der inrichting, die hij telegrafisch van zijn komst had kennisgegeven, thuis, en weldra was hij met haar in druk gesprek. Hij vertelde alles van Nel's leven thuis, van het gesukkel met gouvernantes, van de ondeugende Toet en eindigde met de woorden:
‘U ziet, noch mijn vrouw, noch ik, noch een van hare onderwijzeressen konden het met haar klaarspelen. Denkt u haar klein te kunnen krijgen, juffrouw De Graaf?’
Deze, een omstreeks veertigjarige dame van middelbare lengte, met een tenger figuurtje en een paar zeer mooie, verstandige grijze oogen, lachte eens.
‘Haar klein te krijgen, zou nu niet juist mijn doel zijn, Mijnheer, ik zou meer mijn best doen, haar groot te maken.’
‘Wel allemachtig, Juffrouw, dat is aardig gezegd, ik
| |
| |
begin heusch te gelooven, dat u het wel met haar vinden zult. Toen ik u pas zag, vreesde ik, dat het niet gaan zou, zoo'n klein, tenger persoontje. Mijn Nel is een groote, stevige zus, weet u.’
Weer lachte juffrouw de Graaf.
‘Dacht u dan, dat we ons lichamelijk met elkander zouden moeten meten?’ vroeg ze.
‘Neen, neen, natuurlijk niet,’ en mijnheer van der Sluys lachte een beetje verlegen, die drommelsche grijze oogen konden je zoo aankijken, dat je het gevoel had, dat je onzin praatte. ‘Natuurlijk niet, maar een groot persoon maakt altijd meer indruk, vindt u ook niet?’
‘Ik weet het heusch niet, ik heb het niet bij ondervinding.’
‘U wilt haar dus hebben?’
‘Door een gelukkig toeval heb ik juist plaats voor haar. Een dag of acht geleden zijn er een paar jonge meisjes vertrokken, doordat hare ouders uit Indië waren teruggekeerd en zij dus weer thuis konden komen. Ik neem nooit meer dan acht meisjes, ziet u; anders zou ik niet meer op ieder persoonlijk kunnen letten. Waar zou u willen, dat ze school ging?’
‘O, dat laat ik allemaal aan u over, ik vind alles goed, als u maar een beschaafd, lief meisje van mijn wilde robbedoes maakt.’
‘Ik zal er mijn best voor doen en meestal slaag ik nog al goed met mijn meisjes. Maar één voorwaarde moet ik u maken. Als u uw dochter aan mijn zorgen toevertrouwt, moet u haar geheel aan mij overlaten en geen sentimenteele brieven schrijven, waarin u haar beklaagt,
| |
| |
of zoo. Natuurlijk zal het een heel ander leven voor haar zijn en dat zal haar in 't begin wel wat vreemd vallen, vooral, daar ik geloof, dat ze gewoon is, zoowat geheel haar eigen zin te doen.’
‘Zij mag ons toch schrijven?’
‘Zeker, hare brieven worden nooit gelezen, alleen de adressen worden gecontroleerd, voor zoover dat gaat. In 't algemeen vertrouw ik mijne meisjes geheel en al en laat ze alleen naar school gaan en zoo, tenzij ze mij reden mochten geven, strenger toezicht te houden. Zij kan u dus schrijven, wat ze wil, maar dan zou u mij een groot genoegen doen, met het mij te laten weten, als zij zich over iets beklagen mocht. Zoo'n klacht onderzoek ik dan nauwkeurig, want vóór alles tracht ik rechtvaardig te zijn.’
‘Dat beloof ik graag.’
‘En dan nog iets, Mijnheer. U vertelde mij daar straks van den slechten invloed, die een zekere Toet op uw Nelly had. Dat is iets van zeer groot belang, want meisjes voeden elkaar meer op, dan u wel denken zou. Ik wil u dus iets voorstellen, dat u misschien niet pleizierig zult vinden, maar dat heel noodig is. Het is Januari, als Nelly bij ons komt en in April valt alweer de Paaschvacantie. Als u nu eens heel verstandig wilde zijn, liet u Nelly dan bij mij blijven. Van Januari tot April is te kort om van die Toet gescheiden te zijn, zoo'n vacantieweek zou misschien alles vernietigen, wat ik er in den tijd had trachten in te brengen. Ik stel dit werkelijk alleen in het belang van uw dochter voor, want ik offer zelf eenigszins mijn vacantieweek op, niet waar?’
| |
| |
Mijnheer van der Sluys keek ernstig. Dat was toch wel wat hard, het kind tot de groote vacantie, dus tot Juli niet meer thuis te hebben.
‘Vindt u dat heel noodig?’
‘Volstrekt noodig.’
‘Nu, dat moet dan maar, ik ben benieuwd, wat mijn vrouw daar van zeggen zal en Nelleke zelf.’
‘Dat zal wel losloopen, Mijnheer, het kind komt hier niet in een gevangenis, of in een verbeterhuis.’
‘De laatste gouvernante, juffrouw Klant, zei, dat ik er een dierentemmer bij moest nemen.’
Juffrouw de Graaf lachte hartelijk.
‘Ik vrees, dat u het niet bepaald met uwe gouvernantes getroffen hebt. Ik ben werkelijk benieuwd, dat ontembare wezentje te leeren kennen.’
Na nog het een en ander besproken te hebben, nam de heer van der Sluys afscheid.
‘Nu, juffrouw de Graaf, dat is dan afgesproken, u zorgt goed voor mijn ondeugd en als er buitengewone onkosten noodig mochten zijn voor extra voeding of zoo, u hebt carte blanche. U moet maar denken, dat het ons eenig kind is, dat wij u toevertrouwen.’
‘Ik zal mijn best doen, Mijnheer, dat doe ik trouwens voor ieder meisje, dat onder mijn hoede wordt gesteld. U kunt uw vrouw ook gerust verzekeren, dat het Nelly aan niets ontbreken zal, zij behoeft zich niet ongerust te maken over het lot van haar dochter.’
‘Dank u dan bij voorbaat. Het uur van haar aankomst schrijf ik u nog wel. Dag, juffrouw de Graaf,’ en met een verlicht hart verliet hij de woning,
| |
| |
die de toekomstige verblijfplaats van Nelly zijn zou.
Toen hij thuis kwam, kwam Nelly hem al in de gang te gemoet.
‘Wel Pa?’ vroeg ze.
‘'t Is in orde, kind, het leek me wel een fideele boel, je zult het er heel prettig hebben. Dag vrouwtje, de zaak is in 't reine, onze schelm gaat naar een verbeterhuis en wij ouwetjes krijgen rust.’
‘Zeg toch zulke ellendige dingen niet, van der Sluys, vertel mij liever eens in ernst, waar je het arme kind naar toe stuurt.’
‘Het arme kind, nu nog mooier, zij komt bij het aardigste, liefste wijfje in huis, dat je je voor kunt stellen. Die juffrouw de Graaf is gewoon een snoes en een paar oogen! Zoo heb ik ze nog nooit gezien.’
‘Ik dacht, dat je iemand gezocht had, geschikt om je dochter op te voeden, maar je schijnt er op uit te zijn geweest, een of andere schoonheid te ontdekken,’ merkte zijn vrouw droog op.
‘Jaloersch? Wel allemachtig Ma is jaloersch!’ en in lachen uitbarstend, liet hij zich op een stoel neervallen.
‘Zou je ons nu niet liever eenige bijzonderheden meedeelen. Je begrijpt toch, dat er andere dingen zijn, die ons meer kunnen schelen, dan dat die juffrouw mooie oogen heeft.’
‘Nu dan, luister, ze zal niet haar best doen Nelleke klein te krijgen, integendeel, ze wil haar groot maken. Wat zeg jullie daarvan?’
‘Een bespottelijk pedant mensch,’ was het oordeel van Mevrouw.
| |
| |
‘Ze kan voor mijn part stikken,’ was het welwillende antwoord van Nelly.
‘Wil ik je eens wat zeggen, brutaaltje, je komt er onder, heelemaal hoor, als ze je maar aankijkt, heb je een gevoel, dat je zoowat niets bent. Hemeltje nog toe, wat een oogen!’
‘Schei daar nu maar over uit, wat kan mij dat schelen; al had ze de leelijkste oogen van de wereld, ja, al zag ze scheel, als ze Nel maar behoorlijk te eten geeft.’
‘Daar behoef je niet bang voor te zijn,’ en nu vertelde de heer van der Sluys alles, wat er alzoo tusschen hem en juffrouw de Graaf besproken was. Alleen vond hij het beter nog maar voor zich te houden, wat omtrent de Paaschvacantie bepaald was. Daar dorst hij nog niet goed mee aankomen, de vrouwtjes schenen zich nog al in den toestand te schikken, hij was veel te blij, dat er geen scènes kwamen, om nu met eigen hand die rust te verstoren. Misschien dat die aardige kleine juffrouw het kind wel zoo zou weten te dresseeren in die maanden, dat zij er geen kwaad in zag haar met de Paaschvacantie naar huis te laten gaan. Enfin, dat was van later zorg, hij was maar blij, dat alles zoo goed geschikt was. Een pittig ding, hoor, dat kleine dametje, waarachtig hij zou zelf niet veel bij haar durven uitvoeren, zijn hoofd af, als 't niet waar was, dat hij zich niet heelemaal op zijn gemak tegenover haar gevoelde, zoo iets van verlegenheid, het was bespottelijk, maar het was zoo.
‘En nu, vrouwtjes, heb ik je nog iets prettigs te vertellen. Zooals je begrijpen kunt, ben ik na mijn bezoek aan juffrouw de Graaf nog eens naar broer Jan ge- | |
| |
weest, en ik heb den heelen troep thuis gevonden.’
‘En maken ze het goed?’
‘Best, Katrien, flink en opgewekt als altijd, Jan in hoogere sferen, verdiept in een of ander kolossaal doek, dat hij met verf aan het bekladden was en de kinderen een gezellig troepje.’
‘Maar Pa, oom Jan is een beroemd schilder, hoe kunt u nu zeggen, dat hij met verf zat te kladden.’
‘Maar juffrouw Wijsneus, bekladde hij het doek dan met modder of zoo iets? Ik heb er koffie gedronken en vond het toch zulke fideele lui, dat ik ze met de Kerstdagen te logeeren heb gevraagd.’
‘Heerlijk Pa!’
‘Maar man, toch niet allen acht!’
‘Wel wis en waarachtig. Jan, Katrien en de zes dotten.’
‘Ben je mal? Waar moeten die slapen?’
‘O, dat vindt zich wel, plaats genoeg. Katrientje zei ook, dat ik het wel eerst aan jou mocht vragen en maakte bezwaren, maar ik zei dat het best gaan zou en dat je het gezellig zoudt vinden. Die juffrouw de Graaf....’
‘Met de mooie oogen!’
‘Hou je mond, nest, nu, die juffrouw zei, dat ik op moest passen, dat Nel in de laatste dagen niet te veel met Toet alleen was, want dat die haar natuurlijk op zou stoken. Met haar zes nichtjes rond zich, zal ze daar nu wel geen gelegenheid voor hebben.’
‘Ja, jij hebt gemakkelijk praten, ik houd heel veel van je jongsten broer en van Katrien en de kinderen,
| |
| |
maar denk eens, wat een drukte, zooveel logees, ik weet heusch niet, waar ik ze allen moet laten slapen.’
‘Kom, kom, je hebt twee logeerkamers en de kamer van de gouvernante is nu ook vrij. Je stopt er desnoods een paar bij Nel, dat gaat best hoor.’
‘Jawel, zeker, jij zult er geen hand voor uitsteken, ik moet maar alles doen,’ en mevrouw van der Sluys zuchtte diep.
‘Kom Ma, het zal zoo leuk zijn, de kinderen zijn zoo gezellig, ik zal u wel helpen, en Dien en Bet, wij zullen het best klaar spelen. Ik vind het heerlijk!’
‘Enfin, als jij het zoo prettig vindt, kind, dan moet het maar. Help je dan echt wat?’
‘Ik beloof het u, ik zal morgen den geheelen dag werken als een paard en overmorgen zal alles tot de ontvangst van de gezelligsten aller ooms en tantes gereed zijn.
|
|