| |
| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
Een verrassing.
Dien nacht bracht Olga weer slapeloos door.
Buiten gierde de wind en sloeg de regen tegen de glazen, een soort noodweer.
Olga lag er naar te luisteren en dacht er over, hoe vreeseljjk het moet zijn, met zulk een weer geen dak boven het hoofd te hebben.
Weer een rukwind, die de ruiten deed rinkelen en een hevige hagelslag deed haar verschrikt opspringen.
Hoe was het toch mogelijk, dat Vic bij dat alles rustig kon doorslapen. Olga wenschte haast, dat ze maar wakker mocht worden, ze voelde zich zoo eenzaam en zoo diep ellendig.
Heel den dag had ze zich goed gehouden, vooral tegenover Vader. Ze begreep, dat de slag voor hem bijna even hard was, als voor haar en wilde zijn leed niet verzwaren door haar eigen ellende.
Maar nu in de eenzaamheid van den nacht kwam alles
| |
| |
weer zoo ten volle over haar en zulk een gevoel van wanhoop greep haar aan, dat ze het bijna niet alleen dragen kon.
Weg het ideaal, dat haar nu jarenlang vervuld had, weg het doei, waarop ze zoolang gestaard had, wat moest ze voortaan met haar leven aanvangen. Nu was het nog te dragen, nu ze uit het gewone dagelijksche zijn weg was en door ieder om het hardst vertroeteld werd. Maar ze werd sterker, ze voelde zich beter en het zou niet zoo heel lang meer duren, voordat ze weer haar plaats in het gewone leven innam.
Wat zou ze dan moeten doen? Ze voelde zich als een schip zonder roer, wat was een mensch zonder levensdoel!
Het eenige, wat ze zou kunnen en ook zeker moeten doen, was les geven. Ze zou haar stem wel zooveel terug krijgen, dat ze anderen zou kunnen leeren, wat ze met zooveel studie verworven had.
Les geven, niets dan les geven aan ieder, die lust had, hare lessen te betalen, aan talentvolle, maar ook aan talentlooze leerlingen, wat een bestaan voor iemand, die zich een toekomst gedroomd had, zooals zij.
Natuurlijk had ze dan ook wel teleurstellingen ondervonden, maar die zou ze wel te boven gekomen zijn, ze had over alle moeieljkheden kunnen zegevieren, als ze maar sterker was geweest.
De tranen, den geheelen dag opgekropt, begonnen te vloeien.
Was ze maar verstandiger geweest, had ze het maar aan haar leermeester verteld, toen ze die pijn kreeg, had ze maar niet met alle geweld dat concert willen geven, misschien was alles dan anders geloopen. Maar ze had gehoopt, dat de rust na het concert haar wel zou opknappen. Ze had den moed niet gehad, Léonville teleur te
| |
| |
stellen, hij verwachtte zoo veel voor haar van dat eerste optreden.
Wat zou hij er van zeggen, wanneer hij hoorde, dat ze haar loopbaan op moest geven. Zou het hem spijten? O, zeker wel, hij had steeds zooveel belang in haar gesteld.
Zou hij minder om haar gaan geven, nu ze geen kunstenares kon worden?
Bij die gedachte werd ze nog onrustiger, ze kreeg het benauwd, duwde de dekens van zich af en ging rechtop zitten, met haar kin op hare gevouwen handen.
Hoe beangstigend stil was het in de kamer. Ze hoorde niets dan het gieren van den wind en de rustige ademhaling van Vic.
En dan het tikken van haar klokje. Wat was dat een hard geluid. Het maakte haar nog zenuwachtiger, ze moest er naar luisteren, of ze wilde of niet, het klonk al harder en harder, het was, alsof haar hoofd er van bersten zou.
Ze kroop weer onder de dekens, trok ze tot over hare ooren, doch het tikken klonk steeds door, eentonig en luid.
Waar zou Charles nu zijn? Nog in Brussel, of in Parijs?
Parijs, wat had ze naar die stad verlangd, nu zou ze er zeker wel nooit komen.
Neen, ze zou haar leven slijten, les gevend in de stad harer inwoning, niets van de wereld ziende, van die heerlijk, groots wereld, die ze door had willen trekken, om haar kunst te geven. Misschien werd ze wel niet oud, ze hoopte het bijna, ze was immers te zwak om zangeres te worden, misschien was ze ook wel te zwak om lang te leven.
Rolde daar een rijtuig voorbij? Zoo midden in den nacht, zeker iemand, die een dokter ging halen voor een
| |
| |
zware zieke, misschien voor een stervende. Wie weet, welk dierbaar leven daar met den dood lag te worstelen, wie weet welk een diepe, diepe wanhoop dat heengaan veroorzaken zou.
Ja, er was veel verdriet in de wereld, als ze daaraan dacht, vond ze haar eigen leed nog wel te overkomen. Had ze Vader niet en de zusjes!
En Charles, om te bewonderen, al was het dan ook uit de verte.
Als ze er aan dacht, dat ze een van die allen had kunnen verliezen, dat ook zij bij het sterfbed had kunnen staan van een van aar dierbaren!
Als ze er aan dacht, wat ze doorgestaan had dien nacht, toen Moeder stierf, als die vreeselijke tijd haar weer voor oogen kwam, dan nam haar tegenwoordig leed sterk in omvang af, dan kromp het in van een hoogen, onoverkomelijken berg tot een heuvel, die wel over te trekkeu was, ai was het dan ook niet zonder moeite.
Ze begon dommelig te worden, hare gedachten werden al vager en vager en weldra sliep ze even rustig als Vic, evenmin als deze gestoord door den loeienden wind en den kletterenden regen.
Toen Vic den volgenden morgen opstond, sliep haar zuster nog gerust. Ze kleedde zich zachtjes aan, om haar niet te storen en ging naar beneden. Ze zou Vader voorstellen, morgen naar Amsterdam te gaan, hij moest het maar eens zien te schikken met zijne lessen.
Vader beloofde het en tevreden vertrok Vic naar haar werk.
Toen mijnheer Verhagen een kwartiertje later boven kwam, vond hij Olga wakker.
‘Goed geslapen, meisjelief?’
‘'t Gaat nog al, Piep, eerst niet, maar later wel. Heeft
| |
| |
u het al aan mijnheer Léonville geschreven?’
‘Aan Léonvile geschreven, wat, kindje?’
‘Wat de dokter gezegd heeft.’
Eenigszins verbaasd keek haar vader haar aan.
‘Neen, heeft dat zoo'n haast?’
‘Ja, ik zou graag willen, dat hij het wist.’
‘Best, dan zal ik hem schrijven. Ik dacht zoo, dat slechte tijding altijd nog vroeg genoeg kwam.’
Een wolk trok over Olga's gezichtje.
‘Ik heb liever, dat hij het weet,’ herhaalde ze.
‘Goed, ik zal het hem straks schrijven.’
Hier werden ze gestoord door Riek, die met een frisschen bouquet binnenkwam.
‘Alweer bloemen,’ zei ze, ‘altijd van denzelfden jongen meneer,’ en ze deed een poging, Olga schalksch aan te kijken.
Deze zag er uit, alsof de bloemen haar niet bepaald pleizier deden.
Toen Riek de kamer verlaten had, zei ze:
‘Zou u hem niet eens kunnen beduiden, dat hij mij niet steeds bloemen moet sturen.’
‘Doen ze je dan geen pleizier?’
‘U weet, ik houd dol van bloemen, maar ik vind het niet prettig, ze steeds van mijnheer Verzelen te krijgen.’
Haar vader floot eventjes zachtjes.
‘Is het dat? Staan de zaken zoo? Maar kindje, hadt je dat dan eigenlijk niet eerder moeten zeggen?’
Olga kleurde.
‘Misschien wel. Ik heb er eerst niet over nagedacht, ziet u. En ik meende, dat hij er wel mee uit zou scheiden.’
‘Hoe moet ik dat nu aanleggen? Ik kan hem toch niet botweg zeggen, dat hij voortaan zijne bloemen voor zich kan houden.’
| |
| |
Olga begon te lachen.
‘Dat nu juist niet. Maar als u hem eens een briefje schreef, waarin u zei, dat ik hem vriendelijk laat bedanken voor al de mooie bloemen, die hij mij gestuurd heeft, dat ik zijn goedheid zeer op prijs stel, maar dat ik nu beter ben, en dus niet langer als zieke zijne gave kan aannemen.’
‘Dan zal hij veronderstellen als gezonde wel.’
‘Neen, dat zal hij wel begrijpen. Schrijf u maar een beetje lief en dankbaar, maar toch zoo, dat hij begrijpt, hoe ik het meen.’
‘Geen gemakkelijk taakje. Zou je zelf niet liever schrijven?’
Maar daar wilde Olga niets van weten. Neen, Vader moest schrijven, dat was veel beter. Zou hij het vandaag nog doen?
Mijnheer Verhagen streek met uitgespreide vingers oor zijn aar.
‘Dat is dus brief nummer twee. Heeft de dame nog meer te bevelen?’
‘Enkel een kus,’ zei ze, hare armen naar hem uitstrekkend. ‘Ik kan niet heelemaal ongelukkig zijn, zoolang ik nog zoo'n lieven, ouden Piep heb.’
‘Een twijfelachtig compliment. Sedert wanneer is een man van drie en veertig een oude Piep? Je hoogvereerde Charles is maar twee jaar jonger.’
Olga scheen het opeens erg druk te hebben met het ontbijt, dat haar vader voor haar meegebracht had.
‘Ik sta straks op,’ zei ze, ‘de dokter vindt het goed en ik begin het in bed vervelend te vinden. Moet u niet naar de les?’
Quasi beleedigd stond haar vader op.
‘Stuur je me weg? 't Is wat moois, eerst krijg ik
| |
| |
een paar vervelende opdrachten en dan kan ik gaan. Adieu. Je brieven gaan vóór den middag weg en je beide vrienden zullen ze van avond nog ontvangen, want Léonville is nog altijd in de buurt om te concerteeren.’
Toen de dokter dien dag kwam, vond hij zijn patient opgewekter, dan hij had durven hopen.
‘Zoo is het goed, kindje, den moed maar niet opgeven,’ zei hij, haar hartelijk de hand schuddend.
Olga zuchtte eens.
‘Man trägt, was man nicht ändern kann’ zei ze. ‘Ik mag voor Vader en de zusjes de zaak niet erger maken, dan ze al is.’
‘Zoo mag ik het hooren, dat is gesproken, als een flinke meid,’ en de oude dokter keek bewonderend naar het teere schepseltje, dat blijk gaf, zooveel geestkracht te bezitten.
Den volgenden morgen vertrokken de heer Verhagen en Vic naar Amsterdam. Toen ze Olga goeden dag kwamen zeggen, zei deze, het heel jammer te vinden, dat ze niet mee kon.
‘Een volgenden keer dan maar,’ voegde ze er bij, ‘als je weer exposeert en verkoopt, ga ik mee kijken, Vic, aar kun je van op aan.’
‘Als,’ lachte Vic. ‘Nu, dag lieveling, tot vanavond.’
‘Tot vanavond,’ herhaalde Olly, en zond vader en zuster nog een kushand na.
Alleen gelaten, zuchtte Olga diep.
Gelukkige Vic!
Wat was dat? Werden hare oogen nat?
Omdat het haar zusje meeliep en ze succes had met haar kunst?
| |
| |
Ze was toch niet jaloersch?
Neen, dat niet, dat niet, dat zou te erg zijn, zoo wilde ze zich niet over zich zelf schamen.
Ze gunde Vic van harte haar geluk, ze verdiende het, ze werkte zoo hard, die lieve zus, ze was alleen maar zenuwachtig, door alles, wat ze in den laatsten tijd beleefd had. Jaloersch was ze niet, ze wilde dat niet zijn, ze had zich altijd van harte verheugd in alles, wat haar zusjes voor goeds overkwam, zou ze nu door eigen tegenspoed zoo veranderd zijn, zoo achteruitgegaan?
Neen en nogmaals neen, ze was niet jaloersch.
Toch vielen hare tranen in dikke droppels over hare wangen en hare krampachtig saamgeklemde handen bewezen, dat daar een strijd gestreden werd, een strijd tegen den duivel der ijverzucht, die trachtte binnen te sluipen in dat hart, zwak geworden door leed en teleurstelling.
Na een poosje hielden de tranen op te vloeien, de gesloten handen ontspanden zich en een vredige uitdrukking kwam op het bedroefde gezichtje. De ademhaling werd rustiger en toen Riek een uurtje later eens kwam kijken, of de juffrouw soms iets noodig had, vond ze haar gerust in slaap.
‘De stumperd,’ zuchtte Riek, naar het bleeke kopje kijkend, dat daar op het kussen lag.
Doch als wilde het die woorden logenstraffen, werd het strakke gezichtje juist verhelderd door een gelukkigen glimlach.
Riek keek er met bewondering naar.
‘Net een engel,’ dacht ze, ‘als ze maar niet bestemd is, om dat gauw te worden,’ en snuffend en naar haar zakdoek zoekend verliet Riek de kamer, en ging naar beneden, waar ze de voor haar ongewone aandoening bedwong, door den slagersjongen een flink standje te
| |
| |
maken, omdat hij zoo laat kwam vragen.
Toen Olga ontwaakte was het bij twaalven en weldra kwamen de zusjes thuis en verdreven door hun gezellige, vroolijke herrie, alle treurige gedachten voor een poosje. Nan hielp haar opstaan en aankleeden en Lien en Tineke hadden een overdreven verhaal van een vreeselijk brutaal meisje op school en zoo ging de tijd maar al te spoedig
voorbij en duurde het niet lang, of ze zat weer alleen. Ze trachtte wat te lezen, maar het vermoeide haar. Van beneden drongen de tonen van Bé's viool tot haar door.
Lusteloos keek ze door het raam, doch er was niet veel te zien, dat haar afleiding kon geven.
Daar werd gebeld.
Zou ze bezoek krijgen? Ze hoopte het maar, iedere afleiding zou haar welkom zijn. Als ze alleen was, kon
| |
| |
ze niet opgewekt zijn, dan verviel ze steeds in droef gepeins.
Ze luisterde.
Ja, er kwam iemand de trap op.
Een mannenstap.
De dokter misschien.
Daar ging de deur open en op den drempel stond niet de dokter, maar een ander, iemand, naar wiens bezoek ze zóó verlangd had, terwijl ze er toch zóó tegenop had gezien.
‘Charles! Ik bedoel mijnheer Léonville,’ stotterde ze, blozend, haar hand naar hem uitstekend.
‘Mijn kleine Olly,’ zei hij teeder.
Ze keek naar hem op, met treurige oogen.
‘Heeft u Vaders brief ontvangen?’
‘Ja, gisterenavond. Daarom kom ik juist.’
‘Vindt u het niet vreeselijk?’
‘Ik vind het jammer, maar niet vreeselijk.’
‘Weet u wel, dat ik nooit een kunstenares kan worden?’
‘Ik weet, dat je voor mij het liefste meisje van de heele wereld bent, kunstenares of niet,’ fluisterde hij.
Olga sloot hare oogen, ze wankelde.
Zacht zette Léonville haar in den leuningstoel, die voor het raam stond. Met stoel en al droeg hij haar naar den haard en ging bij haar zitten. Wat ze daar samen bespraken, scheen den tijd te doen omvliegen, beiden zagen er ten minste zeer verschrikt uit, toen kwart over vier Nan eensklaps voor hen stond.
‘U hier?’ vroeg ze verbaasd, Léonville een hand gevend.
‘Ja, ik kwam eens naar de zieke kijken.’
‘Hoe vindt u haar?’.
‘Veel beter, ze heeft alweer een kleurtje.
| |
| |
Nan keek eens naar haar zuster.
Werkelijk, ze zag er veel beter uit, veel opgewekter, wat stonden hare oogen helder.
Kort daarop vertrok héonville en Nan drong er op aan, dat Olly nu wat ging rusten.
‘Je ziet er moe uit,’ zei ze, ‘ik ben bang, dat zoo'n bezoek toch te veel voor je geweest is. Is hij er lang geweest!’
‘Een uurtje geloof ik, ik weet het niet precies.’
‘Wat wordt je rood, je bent bepaald oververmoeid.’
‘Och neen, hoe laat komt Vader thuis.’
‘Straks tegen den eten.’
‘Stuur je hem dadelijk bij me, Nan, dadelijk?’
‘Hij zal wel van zelf naar je komen zien; kind, wat ben je opgewonden. Wat heb je, je krijgt toch geen koorts? Waar schitteren je oogen zoo van?’
‘Schitteren mijne oogen, zie ik er weer wat beter uit? Dat wil ik wel gelooven,’ en met een zalig glimlachje legde Olga haar hoofd op het kussen en sloot de oogen, alsof ze slapen wilde.
Nan vatte dit ook zoo op en verliet zacht de kamer.
Nauwelijks hoorde Olly de deur in het slot vallen, of ze opende hare oogen weer, oogen, waaruit een wereld van geluk sprak.
‘En ik dacht, dat ik nu niets meer zijn zou in zijn meeping, ik dacht, dat hij alleen een kunstenares in mij zag.’
Weer dat gelukkige lachje.
‘Vanmorgen nog zoo wanhopend en nu zoo overvloeiend van geluk. Mijn heele verdere leven wil ik dankbaar zijn, ik heb nu niets meer te wenschen. Hij vertegenwoordigt nu voor mij de kunst, zijn roem is mijn roem, zijn zege, mijn zege. Hoe is het mogelijk, dat iemand, die
| |
| |
zoo hoog staat, zoo voor mij voelen kan.’
Toen scheen er een minder heerlijke gedachte haar brein te doorkruisen, ten minste het lachje verdween en maakte plaats voor een ernstigen trek.
‘Die arme Verzelen, zou hij het heel ernstig gemeend hebben? Ik zou nu wel iedereen gelukkig willen maken, ik vind het vreeselijk te moeten denken, dat er zooveel ongelukkigen in de wereld zijn. En één heeft verdriet door mijn schuld. Maar ik kan het toch niet helpen, dat ik niets voor hem voel, dat mijn heele hart vervuld wordt, door de liefde voor een ander. Ik had misschien zijne bloemen niet mogen aannemen, maar ik waste ziek, om over iets na te denken. O, daar is Vader!’
Het gesprek tusschen vader en dochter scheen heel belangrijk te zijn, ten minste het eten stond al een tijdje op tafel en Vader was al eenige keeren gewaarschuwd, voor hij beneden kwam. Hij ook zag er bizonder opgewekt uit en daarenboven had hij iets geheimzinnigs over zich.
Vic was nog te zeer vervuld van haar uitstapje, om hierop te letten, maar Nan en Bé keken elkander veelbeteekenend aan. Er was iets aan de hand, dat was zeker.
‘Vond u Olly niet wat opgewonden?’ vroeg Nan.
‘Opgewekt, wil je zeggen.’
‘Ja bizonder, hoe zou dat zoo komen.’
‘Daar kan ze wel eens een reden voor hebben.’
Nu spitste ook Vic hare ooren.
‘Kom, Vadertje, niet zoo geheimzinnig, is er iets bizonders gebeurd?’
Haar vader aarzelde.
Zou hij het haar maar vertellen, van avond, als Charles bij hem geweest was, zouden zij het toch mogen weten, waarom dan nu maar niet.
| |
| |
Na een oogenblik zwijgen zei hij met een ondeugend lachje:
‘Ik weet niet, of jullie het iets bizonders zult vinden, maar Olga is geëngageerd.’
‘Vader!’
‘Och!’
‘Kom!’
Dat waren de uitroepen, waarmee het nieuws begroet werd.
Haar vader had de grootste pret.
‘O, je vindt het dus iets bizonders!’ zei hij en deed alsof hij er zich verder niet over wilde uitlaten.
Doch Nan was op zijn schoot gesprongen.
‘Zoo komt u er niet af,’ riep ze, ‘vertel nu gauw alles, of maakt u misschien gekheid?’
‘'t Is zeker Verzelen,’ merkte Vic kalm op.
‘Neen,’ zei Bé, ‘dan had ze meer om zijn bloemen gegeven.’
‘Zoo, juffertje wijsneus, weet jij ook al iets van zulke zaken?’ schertste haar vader.
‘Neen, Verzeten is het niet,’ voegde hij er bij.
‘Wie dan?’
‘Eerst raden.’
Ze noemden nog eenige jongelui op, van wie ze wisten, dat Olga ze wel eens ontmoette, doch gaven het spoedig op.
‘Kom’ zei Vic, ‘zeg het nu maar, u ziet, wij raden het toch niet.’
‘Nu dan, 't is Charles.’
‘Léonville, och neen!’ en Vic lachte hartelijk, waarmee haar zusjes vroolijk instemden.
Haar vader keek een beetje verwonderd.
‘Waar lachen jullie zoo om?’
| |
| |
‘Och Vader, het is te gek, die vriend van u en Olly! Hoe kan dat nu.’
‘Dat kan niet alleen, maar het is zoo en Olly is door en door gelukkig. En ik ook, ze kon geen beteren man krijgen.’
‘Ik heb nooit aan zoo iets gedacht,’ verklaarde Vic, ‘ik heb Léonville altijd enkel als een vriend van u beschouwd, maar het is waar, hij is nog niet zoo oud.’
‘Een en veertig pas.’
‘Ik zou toch geen man willen hebben, die tweemaal zoo oud was als ik,’ verklaarde Nan en dacht aan Frits van beneden.
‘'k Zou bang voor hem zijn,’ verklaarde Bé, ‘hij maakt me altijd doodverlegen.’
‘Jij behoeft hem ook niet te trouwen,’ stelde haar vader haar gerust en zich tot de kleintjes wendend, die al dien tijd verwonderlijk stil hadden zitten toeluisteren, zei hij:
‘Hebben jullie het begrepen, je krijgt een broer.’
Verbaasd keek Lientje hem aan.
‘Een broer? Ik dacht, dat je een Ma moest hebben, om een broertje te krijgen.’
Deze woorden deden ineens alle luidruchtigheid bedaren.
Had Moeder dit maar mogen beleven. Ze misten haar altijd, maar bij bizondere gelegenheden meer dan ooit.
Mijnheer Verhagen stond op. Lientje over haar hoofdje strijkende, zei hij:
‘Ik bedoel natuurlijk een schoonbroer. Jullie moogt Olly wel feliciteeren, maar niet te druk zijn, hoor, het is toch al zoo'n vermoeiende dag voor haar geweest.’
Daarop ging het heele troepje naar boven.
Olga zag dadelijk, dat ze het wisten en bloosde sterk.
| |
| |
De zusjes kusten haar hartelijk en verzekerden heel blij en verrast te zijn.
‘Mag ik hem nu Charles noemen?’ vroeg Lientje verrukt.
‘Ja zeker en Tineke ook. Vin' je het ook prettig, poes?’
Tineke knikte van neen.
‘Niet, waarom niet?’
‘Ik ben zoo verlegen voor dien mijnheer en zal nooit Charles durven zeggen, nooit.’
Olly lachte.
‘Dat moet je dan maar eens zien, als je erg verlegen bent, zeg je maar niets,’ en haar naar zich toetrekkend, streelde en kuste ze het kind, dat veel meer dan haar tweeling-zusje als het benjaminnetje van de familie werd beschouwd.
|
|