| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Een druk dagje.
Ringeling, ringelingeling.. ging de huisbel den volgenden morgen. Nan werd er door wakker en keek verschrikt op de klok.
Bij achten, lieve deugd, het was meer dan tijd om op te staan en de zusjes schenen ook allen nog te slapen.
Ringeling, ringeling, ringeling...
Drie krachtige rukken aan de bel brachten Nan tot het besef, dat er niet opengedaan scheen te worden.
‘Zou Riek zich ook verslapen hebben,’ dacht ze, ‘'t is zeker de bakker of de melkboer.’
Ze keek even uit het raam.
Ja, 't was de bakker.
‘Wordt je niet opengedaan?’ vroeg ze.
‘Neen, juffrouw, ik sta al een kwartier te bellen, de melkboer is al weggegaan, die zou straks nog wel eens terugkomen.’
‘Dan heeft Riek zich zeker verslapen. Kun je ook niet
| |
| |
terugkomen, ik kan je zoo niet opendoen, ik ben nog niet gekleed.’
‘Dat kan ik niet vooreerst, ik moet meer klanten bedienen.’
Bé, die ondertusschen door het leven wakker was geworden, riep van uit haar bed:
‘Gooi het geld uit het raam en trek dan aan het touw, dan kan hij het brood op de trap leggen.’
‘De huisdeur is nog niet ontsloten. Ik weet beter, vraag of ze beneden even het brood willen aannemen, ik betaal je morgen wel, dan laat ik het straks halen,’ zei Nan.
Dat vond de bakker goed en Nan sloot het raam, tegen Bé zeggend:
‘Kom er toch uit en kleed je aan, het is al laat, ik ga ondertusschen eerst Riek roepen. Het is meer dan erg, om zich zoo te verslapen.’
‘'t Zal de wijn zijn,’ riep Bé haar na.
Toen Nan op Riek's kamertje gekomen was, schrok ze, van wat ze zag. Riek lag nog te bed, doch sliep niet en deed niets dan akelig steunen.
‘Riek, ben je ziek, wat scheelt er aan?’
Gesteun was al antwoord, wat ze kreeg.
Nan werd angstig.
‘Riek, toe spreek eens, wat scheelt er aan, heb je pijn?’
Nog heviger gekreun, toen een klagend gemompel.
Nan stond te trillen op hare beenen.
‘Toe Riek, zeg me nu, wat je scheelt. Ben je erg ziek? Moet de dokter komen?’
Ditmaal scheen Riek zich verstaanbaar te kunnen maken.
‘Ik ben vergiftigd,’ steunde ze.
‘Maar Riek, ben je mal, vergiftigd, waardoor? Heb je pijn in je lijf?’
| |
| |
‘Ik ben vergiftigd door die rare poespas van gisterenavond. Heel den nacht ben ik doodziek geweest, mijn bed in en uit, doodsbenauwd en half dood van de pijn en geen mensch die naar je omkijkt, ze laten je maar voor mirakel liggen,’ en een nieuw steunen volgde.
‘Je hebt iets gegeten, dat je niet goed bekomen is, of je hebt kou gevat. Je kunt zeker niet opstaan?’
‘Opstaan!’ en in haar verontwaardiging vergat Riek haar rol van doodziek, ‘opstaan, ik ben al half dood. O-o-o-! Wat moet een mensch al niet beleven! Wat een pijn, ga weg, als 't u belieft, ga weg.’
Nan maakte, dat ze weg kwam, ze zou straks wel eens terugkomen, om te zien, of ze wat voor Riek doen kon; nu moest ze in de eerste plaats de kinderen naar school zien te krijgen. Gelukkig had Bé de rest van het gezin geroepen en waren de kinderen al bijna gekleed. Nan wierp zich ook gauw in haar kleeren en haastte zich naar beneden.
Juist belde de melkboer weer.
‘Hier Bé, neem jij de melk even aan en vraag beneden om het brood, dan zet ik vlug thee.’
Een kwartiertje laten zaten allen te ontbijten.
‘Hoe moet dat nu vandaag?’ vroeg Nan.
‘Je moet maar thuisblijven uit school,’ antwoordde Olga, ‘er zit niets anders op. Ik ben nog even bij Riek geweest, de stumperd ligt te krimpen van de pijn. Ik heb haar beloofd, haar busdokter te laten komen.’
‘Dat is allemaal goed en wel, maar jij of Vic kan ook wel eens voor het huishouden zorgen, dan kan ik naar school gaan. Vindt u ook niet, Vader?’
‘Maak jullie dat maar samen uit, ik heb een bijzonder drukken dag vandaag. Daar slaat het al negen uur, ik moet weg.’
| |
| |
‘Negen uur, en de kinderen zijn nog niet naar school. dat is me te veel,’ en weg was hij.
Ze komen allen te laat.’
O-o-o!’ begon Tineke te jammeren, ‘nu krijg ik een geheelen dag les en nu nog het schreeuwgenie in functie, afkeuring, ik had er nog heelemaal geen van de maand.’
Haar vader greep naar zijn hoed.
‘Ik maak dat ik weg kom, ik heb al hoofdpijn, den
Olga trachtte ondertusschen Tineke te troosten. Ze zou haar zelf naar school brengen en vertellen, dat ze het niet helpen kon, dat ze te laat was, dan kreeg ze zeker geen afkeuring.’
‘Zeg je het dan ook van mij,’ vroeg Lien.
‘Natuurlijk. Waar is Bé? Al weg?’
‘Ja, die is er van door. Ze komt ook te laat, maar enfin, ze gaat toch van school, het komt er bij haar dus minder op aan.’
| |
| |
‘Ik moet gaan,’ zei Vic, ‘het is de laatste dag van dit model en ik moet mijn studie nog afmaken.’
‘Dan schiet er niets anders op over, dan dat ik thuisblijf. Weet je wat, Olly, vraag of Lien en Tineke mogen overblijven vandaag, dat is minder druk, dan zijn ze tot vier uur van den vloer.’
‘Vader vindt het niet goed, dat ze den heden dag op school blijven.’
‘Kom, voor dat ééne dagje. Ik zal gauw hun boterhammetjes maken en een flesch met melk vullen.’
‘Ik wil niet overblijven,’ zei Lien.
‘Het wordt je niet gevraagd, je hebt niks te willen, vooruit, hier zijn je boterhammen, maak dat je weg komt.’
Lien voelde zich de kamer uitduwen en Olga zei, dat als ze niet gauw meeging, ze maar alleen achteraan moest komen en dan natuurlijk straf zou krijgen voor haar te laat zijn. Lien begreep, dat er niets anders opzat, dan zoet mee te gaan, doch ze keek Nan erg boos aan en bromde: ‘ik zal het je wel betaald zetten, akelig kind.’
Toen Nan eindelijk alleen was, keek ze eenigszins versuft rond.
Wat een geschiedenis; Riek ziek, dat was nog nooit gebeurd. Ze had aan die mogelijkheid zelfs niet gedacht. Hoe moest ze zich nu alleen redden, koken, alles doen, ze wist het niet. Van Olga zou ze niet veel hulp hebben, die was totaal ongeschikt voor huiswerk en ze had les ook vandaag. Enfin, het moest dan maar gaan zooals het ging, ze zou in ieder geval hier maar eerst eens opruimen, en dan nog eens naar Riek gaan, misschien was die dan beter te spreken, en kon ze haar raad geven.
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Met haar gewone vlugheid ruimde Nan de overblijfselen van het ontbijt weg en ging toen naar boven.
| |
| |
Riek scheen wat bedaard, ze steunde tenminste niet aanhoudend en gaf antwoord, als men haar wat vroeg.
‘Riek, hoe moet dat nu met het eten. Ik wil wel koken, maar kun je me dan zeggen, hoe ik doen moet?’
‘Jawel, dat zal ik je wel uitleggen. Wat wou je eten?’
‘Iets gemakkelijks. Als we het gisteren niet pas gehad hadden, zou ik zeggen, grut en brei, maar dat kan nu niet.’
‘Neen, ze moeten vandaag vleesch hebben. Hè, ik word akelig, als ik aan eten denk!’
‘Denk er maar niet aan en laten we vlug afspreken, wat het zijn moet. Och, daar wordt gebeld, nu moet ik heelemaal naar beneden en als het de groenteboer is, weet ik niet, wat ik nemen moet.’
‘Neem andijvie, dat is niet moeilijk.’
‘Goed.’
‘En aardappelen,’ riep Riek haar na.
‘Natuurlijk!’ riep Nan terug en spoedde zich naar beneden.
Het was de groenteboer en Nan was spoedig geholpen. Ze had eenvoudig zooveel gevraagd, als Riek gewoonlijk nam.
Daar kwam ook de slager.
Wat voor vleesch zou ze nemen? Karbonaden maar, dat nam Riek ook dikwijls bij andijvie, die zouden wel niet lastiger klaar te maken zijn, dan iets anders.
Zie zoo, dat was in orde.
Juist wilde ze weer naar boven gaan, toen er opnieuw gebeld werd, en het de dokter bleek te zijn, die Riek kwam bezoeken.
‘Als hij haar maar niet erg ziek vindt,’ dacht Nan, terwijl ze hem den weg wees, ‘langer dan een paar dagen kan ik het op die manier niet volhouden.’
De dokter ondervroeg Riek en verklaarde dat er niets
| |
| |
geen bezwaar bij was, ze had eenvoudig wat kou gevat op hare ingewanden, hij zou haar wat voorschrijven, dan was ze morgen weer beter.
‘'k Mag lijden, dat u gelijk heeft, meneer de dokter, maar ik weet, wat ik weet, en ik ben nog nooit in mijn leven zoo ziek geweest, als vannacht. Als u zich zoo lammelendig voelde als ik, zou u het zoo licht niet tellen.’
De dokter haalde de schouders eens op.
‘Denk er aan, juffrouw,’ zei hij tegen Nan, ‘dat ze vandaag niets eten mag, dan een beetje sago of arrowroot en geef haar wat rijstwater te drinken, dat is het beste.’
‘Welja, ik zou een mensch nog laten doodhongeren ook,’ bromde Riek, heelemaal vergetend, dat de gedachte aan eten haar al onpasselijk maakte.
Toen de dokter vertrokken was, kwam Olga thuis en zei, dat ze Nan wel een beetje helpen wilde, als ze maar een half uurtje studeeren kon voor de koffie, want ze had vanmiddag les.
‘Best, laten we dan samen de slaapkamers gaan doen. Wat wil jij doen, de waschtafels, of de bedden?’
‘Ik weet het niet,’ zuchtte Olga, ‘de bedden dan maar, de waschtafels schoonmaken vind ik zoo'n naar werk.’
‘Ben je bang, je handjes te bederven,’ lachte Nan, vlug aan den gang gaande, overtuigd, dat Olga niet hard zou opschieten, zoodat een deel der bedden nog wel voor haar rekening zou komen.
Ze had goed gezien, maar toch waren de kamers voor het koffieuur aan kant en vond haar vader zijne boterhammen klaar, toen hij thuiskwam. Daarna gingen allen uit, behalve Nan, die zich voornam, nu eerst eens voor het eten te zorgen. Riek had haar gezegd, dat ze de andijvie wasschen en snijden moest en dan met water opzetten en de aardappelen schillen. Het vleesch was van later zorg.
| |
| |
Juist toen ze naar de keuken gegaan was, om voor de groente te zorgen, werd er gebeld.
‘Hoe vervelend,’ dacht Nan, ‘ik heb het zoo druk.’
Toch moest ze wel opendoen, je kondt niet weten, wat het was. Ze deed haar keukenschort weer af en ging naar de voordeur.
Toen ze deze opende, tuimelde er een gestalte naar binnen, die daar blijkbaar tegen had staan leunen. Het was Frits, de eenige zoon van de benedenburen, een jongen van achttien jaar, waarmee Nan nogal veel omging, daar ze samen in één tennisclub waren.
‘Frits, wat doe je me schrikken, ik wist niet, wie daar naar binnen rolde,’ lachte Nan. ‘Ik kan je hier heelemaal niet gebruiken vanmiddag, wat wou je?’
‘Allereerst je mijn compliment maken over je beminnelijke ontvangst. En dan uit Ma's naam vragen wie of er ziek is, daar ze een dokterskoets heeft gezien vanmorgen.’
‘Riek is ziek.’
‘Dat's lollig voor jullie. Erg?’
‘Gelukkig niet, ik zou geen raad weten.’
‘Je kunt zeker niet mee gaan tennissen.’
‘Nu nog mooier. Zeg jongen, als je daar toch blijft hangen, kom dan maar liever mee naar de keuken, dan kun je een handje helpen.’
‘Geheel tot uw dienst, wat moet ik doen, potten schuren, of lampen schoonmaken,’ zei Frits haar volgend, ‘ik ben tot alles bereid, zefs tot een beetje stoeien met de keukenmeid.’
‘Dat zal je wel laten,’ lachte Nan.
‘Zie zoo,’ vervolgde ze, hem haar keukenschort voorbindend, ‘wat zie je er allerliefst uit. Ga hier nu eens zitten, netjes, met de stoof onder je voeten, dan mag je de aardappels schillen, terwijl ik de groente schoonmaak.’
| |
| |
‘Met het grootste genoegen, geef maar op je aardappelen.’
Nan zette een bak met ongeschilde aardappelen op zijne knieën, een emmertje met water naast hem en gaf hem een mes in zijn hand.
‘Nu netjes dun schillen. Ja, je handen worden er niet mooier van, daar heb je gelijk aan, je kijkt net naar die aardappelen, alsof je ze niet durft aanpakken. Juist omdat het zoo'n vervelend werkje is en je handen er zoo leelijk van worden, laat ik het jou doen,’ en Nan lachte smakelijk, waarbij ze hare mooie, witte tanden liet zien.
Met een vies gezicht begon Frits te schillen. Hij hakte er zoowat stukken af en keek met groote tevredenheid naar zijn werk.
‘Dun schillen,’ beval Nan.
‘Zoo goed?’ en Frits hield een aardappel in de hoogte, waarvan meer dan de helft afgesneden was.
‘Welneen, domme jongen, dat is veel te dik, geef hier, ik zal het je voordoen.’
‘Dan maak je je handjes vuil.’
‘Dat worden ze van die groente toch. Gezien? Zoo doe je het nu ook.’
Frits deed zijn best en nu ging het beter.
Nan ging intusschen ijverig door met haar werk. Ze zag er lief uit, zooals ze daar zat, met een kleur van het haasten en een uitdrukking van inwendige pret op haar gezichtje, omdat ze Frits zoo werken liet.
Frits scheen dit ook te vinden, ten minste ineens zei hij: ‘Nanni, wat zal je een aardig huisvrouwtje zijn. Ik wou, dat we al getrouwd waren.’
Verbaasd keek Nan op.
‘Dat wie getrouwd waren?’
‘Wij.’
| |
| |
‘Wij!’ Nan herhaalde dat woord met de innigste verbazing.
‘Maar jongen!’ en ze schaterde het uit.
‘Wil je me dan niet hebben, Nan?’
‘Kom, schei uit met dien gekken praat, daar houd ik me nog niet mee op.’
Frits schudde zijn hoofd.
| |
| |
‘Nanette, Nanette, que fais tu de la vie,
Toi, qui n'as point d'amour!’
declameerde hij, half zingend.
‘Ik? Andijvie fijn snijden, dat is ook een manier om je leven te besteden. Hoe kom je aan dat mooie vers?’
‘Je kent het immers? Olga gilt het genoeg uit: Ninon Ninon que fais tu, etc.’
‘Frits, ik krijg het benauwd van het lachen, doe zoo mal niet. Kun je het hooren, als Olly zingt?’
‘Natuurlijk, iedere noot, jelui bent van het openluchtsysteem, altijd ramen open, wij ook, zoodat er vrij wel hier in huis niets gebeurt, of wij hooren het.’
‘Is 't heusch? Daar heb ik nooit aan gedacht.’
‘Jullie geeft je ten minste niet veel moeite, niet gehoord te worden. Het is hier meestal een leven als een oordeel. Olga zingt, Bé studeert viool, je vader van tijd tot tijd ook, de kinderen schreeuwen of hebben pret en maken lawaai, daartusschen deelen Vic en jij standjes uit en bromt Riek.’
‘Als jelui soms eens verhuizen gaat,’ gierde Nan, ‘dan kan je de woning aanbevelen, als bijzonder rustig gelegen, totaal zonder burengerucht.’
‘Dat zijn we ook van plan. Ziezoo, de aardappels zijn klaar. Is er nog meer van uw dienst?’
‘Neen, nu kun je wel gaan. Ik kan onmogelijk voort maken, als jij er bent. Och, hoe vervelend, daar wordt gebeld. Kijk eens even uit het raam, wie er is.’
Frits deed, wat hem gevraagd was.
‘'t Is je vader. Zeker zijn sleutel vergeten.’
‘Doe dan maar eens gauw open.’
‘Met die vuile handen en die schort voor?’
‘Toe ja, dat is juist leuk, wat zal Vader gek opkijken. Ga nou.’
| |
| |
Frits ging en opende de deur.
Een oogenblik keek mijnheer Verhagen hem ontsteld aan. Toen begon hij te lachen.
‘Ben je de nieuwe huisknecht?’ vroeg hij, hem schertsend bij een oor pakkend. ‘Heeft Nan je gehuurd?’
‘Om u te dienen, meneer, jas ophangen, meneer? De juffrouw is in de keuken, meneer.’
‘Zoo, dank je. Nan maakt schandelijk misbruik van je goedheid. Doe die schort af, wasch je handen en kom een oogenblikje een sigaar bij me rooken, ik heb een half uur den tijd.’
‘Graag, als de juffrouw mijne diensten niet meer noodig heeft. Ik moet zeggen, de bedienden worden hier goed behandeld.’
Nan was ondertusschen er ook bij gekomen.
‘Neem u hem maar mee, Vader, hij loopt me maar in den weg.’
‘Wat een snoode ondankbaarheid. Let eens op, of ik weer aardappelen voor je schil,’ en Frits deed zijn schort af en begon zijne handen onder den straal van de waterleiding te wasschen. Daarna begaf hij zich naar de muziekkamer, waar mijnheer Verhagen hem al wachtte.
Nan stak een oogenblik later haar hoofd door de deur.
‘Neemt u hem straks mee, Vader, anders is hij maar lastig. Ik ga eens naar Riek kijken, tot ziens,’ en Nan verdween en steeg op naar honger spheren, waar ze Riek rustig slapende vond.
Het had heel wat in, voor Nan zoover was, dat het middagmaal opgediend kon worden, maar een half uur over den gewonen tijd, stond het eten toch op tafel. De karbonaden waren wat uitgedroogd, de andijvie te zout, de aardappelen wat veel tot moes gekookt, maar het maal stond op tafel, dat was al veel.
| |
| |
Mijnheer Verhagen was moe, hij had een zeer drukken dag gehad en was in een wat prikkelbare stemming. De kinderen waren bizonder druk, Lien kibbelde met Bé en Tineke zeurde, dat de andijvie zoo zout was.
Een poosje at hun vader stil door, doch de hooge stem van Lientje maakte hem zenuwachtig.
‘Stilte een beetje,’ beval hij.
Een oogenblik was het rustig, maar weldra begon Lien, die in een kibbelbui scheen te zijn, tegen Nan, dat ze die zoute andijvie ook niet eten wilde.
‘Ik lust het niet,’ zeurde ze.
Ongeduldig tikte mijnheer Verhagen met zijn mes op tafel.
‘Stilte nu, zeg ik. Ik ben moe en heb hoofdpijn. Je eet op, wat je op je bord hebt, Lien, begrepen?’
Lien, die al zoo uit haar humeur was, werd brutaal.
‘Dank u lekker,’ zei ze, haar bord van zich afschuivend.
De aderen op het voorhoofd van haar vader zwollen op. Zonder iets te zeggen, stond hij op, greep het kind bij hare schouders en duwde haar naar de deur.
‘En nu naar bed, brutaal nest, oogenblikkelijk, naar bed, zeg ik.’
‘Ik heb nog honger,’ snikte het verschrikte kind.
‘Dan hadt je maar moeten eten, wat voor je stond. Naar bed, gauw wat, ik zal je leeren, mij zoo brutaal te antwoorden,’ en haar de deur uitduwend, sloot hij deze achter haar. Toen hij weer ging zitten, durfde niemand een woord zeggen. Tineke huilde zachtjes, ze waren niet gewoon, dat Vader zoo optrad, meestal liet hij de kindern maar zoo wat begaan. Eigenlijk had hij al spijt aan zijn drift te hebben toegegeven, maar dien brutalen toon kon hij niet verdragen.
‘Zou ze nog honger hebben?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Welneen,’ zei Vic, ‘en als dat zoo is, dan is het nog niets, ik ben blij, dat u zich nu eens heeft laten gelden, Vader. U moet niet meer goed op haar worden, voordat ze u vergeving gevraagd heeft voor haar brutaliteit.’
‘Dus je vindt niet, dat ik te streng ben geweest?’
‘Heelemaal niet en ik raad u aan, houd nu vol, dan weet ze voor goed, dat ze maar niet alles tegen u zeggen mag.’
Daar werd de deur voorzichtig geopend en een beschreid gezichtje keek er door.
‘Ik heb nog honger,’ snikte Lientje.
‘Zeg dan, dat je spijt hebt, dat je zoo brutaal bent geweest, dan mag je weer binnen komen,’ zei haar vader, die lust had, het schreiende figuurtje naar zich toe te trekken.
‘Neen,’ schudde het kind. ‘Heb je geen spijt?’
Weer schudde het hoofdje van neen. Mijnheer Verhagen scheen te aarzelen.
Vic keek hem aan en zeide zacht: ‘Vader, niet toegeven.’
Eensklaps scheen zijn besluit genomen.
‘Geen spijt, maak dan, dat je weg komt, als je er binnen een kwartier niet in ligt, zal ik je zelf eens komen helpen en pas dan op!’
Zijn stem klonk dreigend en verschrikt ging Lientje achteruit en men hoorde haar naar boven loopen.
‘Goed zoo,’ zei Vic ‘als u meer zoo was, zou ze niet zoo ondeugend zijn. En als Tineke nu niet ophoudt met huilen, moet ze ook maar naar bed, niet waar?’
Mijnheer Verhagen keek naar het schreiende blondje en voelde medelijden in zijn hart opkomen.
‘Waarom huil jij nu zoo, poesje?’
| |
| |
Het kind antwoordde niet, het snikte door.
‘Kun je niet meer praten, waarom huil je?’
‘Omdat Lien zoo'n verdriet heeft.’
‘Lien is stout geweest, heel stout, daarom behoeft Tineke niet verdrietig te zijn. Kom eens bij Pa op schoot,’ en het kind naar zich toetrekkend, begon hij het te troosten.
Toen het eten afgeloopen was, ging Olga naar boven, om eens te zien, hoe het met Lien stond. Ze vond het kind in bed en bitter schreiende. Ze zette zich voor het bedje neer en sloeg haar arm om haar zusje heen.
‘Huil nu maar zoo niet, waarom was je ook zoo stout tegen Vader. Je begrijpt toch wel, dat je heel brutaal was, is het niet?’
‘Ja,’ snikte Lientje.
‘Waarom zei je dat dan niet tegen Vader.’
‘Dat weet ik niet, dat kon ik niet.’
‘Dat kun je wel, Vader wordt niet meer goed op je, vóór je hem vergeving gevraagd hebt.’
‘Is Vader erg boos?’
‘Hij is erg verdrietig en vindt je heel stout. Maak het morgen maar goed en ga nu rustig slapen.’
‘Ik kan niet slapen en ik moet mijn les ook nog leeren.’
‘Ik zal je morgenochtend vroeg roepen, dan kun je best dat lesje nog leeren. Ik zou nu maar probeeren in te slapen.’
‘Dat kan ik niet, ik heb geen nachtzoen van Vader gehad.’
Olga streelde haar eens over haar hoofdje.
‘Wil je dan van avond nog vergeving vragen?’
‘Ja,’ snikte Lientje.
‘Ga dan maar mee. Vader is in zijn kamer, hij is alleen, de zusjes zijn in de huiskamer. Hier zijn je pantoffeltjes.’
| |
| |
Eenige oogenblikken later hoorde mijnheer Verhagen zijn deur opengaan en voelde hij een paar kleine armen om zijn hals, terwijl een betraand gezichtje tegen het zijne gedrukt werd.
‘Niet meer boos zijn,’ fluisterde een bevend stemmetje.
De heer Verhagen trok het kind op schoot.
‘Zul je dan nooit meer brutaal tegen Vader zijn?’
‘Nooit meer,’ snikte Lientje, ‘kus me dan.’
Haar vader kuste haar en hield haar een poosje bij zich. Daarna droeg hij haar zelf naar boven. Weer beneden gekomen, bleef hij in gepeins zitten. Hij hoopte goed gehandeld te hebben, hij begreep nu, dat het wel eens noodig was, dat Lientje haar hoofd leerde breken. Gelukkig, dat ze van avond nog bij hem gekomen was, hij had evenveel verdriet van die scéne gehad, als het kind.
|
|