| |
| |
| |
XVII.
Wat Toos schreef.
Hoeveel pleizier Zuske ook gehad had, die daagjes op Wilhelminaburg, toch hadden ze een indruk achter gelaten, die haar van tijd tot tijd stil en in zich zelve gekeerd maakte, alsof een niet weg te nemen last op hare schouder was gelegd.
Ze kon de woorden maar niet voorgoed vergeten, die ze afgeluisterd had in de hal, verscholen achter de palmen.
Wel had Frits ze terug genomen en gezegd dat hij er niets van gemeend had en had ze dat ook eerst volkomen geloofd, maar bij nader inzien, wie kon haar bewijzen, dat ook deze bewering niet was voortgesproten uit medelijden?
Was ze dan zoo beklagenswaardig? Zou het dan zoo iets heerlijks zijn, te kunnen zien?
Ze kwam zoo langzamerhand tot de overtuiging, dat ze veel miste. Haar moeder had haar eigenlijk altijd beklaagd, daar was ze aan gewoon, ze had zich daar nooit veel van aangetrokken. Ja soms, als ze haar zinnetje wilde hebben bij het een of ander, had ze het zelfs wel prettig gevonden, dat Moes er zoo over
| |
| |
dacht en haar daarom bijna nooit iets weigeren kon.
Maar zouden nu werkelijk de andere menschen, de kinderen, zou Frits bijvoorbeeld, alleen lief tegen haar geweest zijn uit medelijden?
Zuske begon oogenblikken te kennen, waarin ze met heel haar ziel verlangde te kunnen zien, zoo hartstochtelijk daarnaar verlangde, dat ze zich uit wanhoop in haar vingers beet en een hekel had aan iedereen, die bezat, wat zij miste, zelfs aan haar vader en moeder en vooral aan juffrouw Harmsen, die haar maar altijd wijs wilde maken, dat ze alle reden had, om gelukkig te zijn en opgewekt.
Ze was nog wel dikwijls vroolijk, ze had nu eenmaal niet veel noodig om plezier te hebben, maar toch vond juffrouw Harmsen haar bij tijden zoo stil en in zich zelf gekeerd, dat ze er zich ongerust over begon te maken.
Ze had die sombere buien opgemerkt, dadelijk na haar thuiskomst, toen Zuske alles van haar uitstapje heette te vertellen en ze toch bemerkte, dat het kind iets verzweeg, dat het graag geuit zou hebben, maar waarvan het teruggehouden werd door een of andere geheimzinnige reden.
Juffrouw Harmsen hoopte, dat ze het na een paar dagen wel van haar te weten zou komen, maar dat gebeurde niet. Zus kon stil en peinzend neerzitten, met een ongekend pijnlijken trek om haar mond, maar zeggen, wat haar bezwaarde, deed ze niet.
Mevrouw Terborch kon haar ook al geen inlichtingen geven, ze had op Wilhelminaburg niets bizonders aan Zus gemerkt, ze was heel aardig en
| |
| |
lief geweest, heel opgewekt, en had zich blijkbaar goed geamuseerd, dat was al, wat ze zeggen kon.
Dat duurde zoo voort, tot op een dag een brief van Toos uit Berlijn als een bom in huis kwam vallen en allen in de grootste opgewondenheid bracht.
Toen uitte Zuske plotseling, wat haar in den laatsten tijd zoo gedrukt en geplaagd had, toen kon ze het zeggen, omdat er kans was, al was die ook nog zoo klein, dat ze nog eenmaal als een normaal mensch zou kunnen zien, zien met hare oogen en niet met hare vingers.
Het nieuws, dat de brief uit Berlijn bevatte, was het volgende: Toos was in een van de hospitalen, een ooglij dersinrichting, in aanraking gekomen met een jong specialist op het gebied der oogheelkunde, iemand die, hoewel nog niet heel lang in de practijk, reeds eenige zeer merkwaardige operaties had verricht en steeds met den besten uitslag.
Natuurlijk had ze hem alles omtrent Zuske verteld, verlangend zijn oordeel te weten, temeer, daar hij nog onlangs een wonderlijke genezing van blindheid had bewerkt en aan een blindgeborene het gezicht teruggegeven op reeds eenigszins gevorderden leeftijd.
Toos had hem op de hoogte gebracht van de vele malen, dat het kind reeds onderzocht was en de evenveel teleurstellingen, die daar het gevolg van waren geweest. Allen hadden het geval voor hopeloos verklaard en daarom hadden hare ouders in de laatste jaren er van af gezien, nog meer pogingen in het werk te stellen en hadden besloten te berusten, in wat nu eenmaal niet te veranderen was.
| |
| |
Toch had de specialist verklaard, dat hij den moed niet heelemaal opgaf, hij had meer gevallen genezen, die reeds lang waren opgegeven en heel graag zou hij de oogen van de jonge blinde eens onderzoeken.
Toos ried haar ouders nu ten sterkste aan, met Zus naar Berlijn te komen, ze had een bizonder vertrouwen in dezen arts en waar hij zelfs een mogelijke genezing niet uitsloot, mocht men, volgens haar, de kans niet laten voorbij gaan en was men verplicht hem in de gelegenheid te stellen, Zuske's oogen te onderzoeken.
Wat een zenuwachtige onrust wekte deze brieí bij de familie Terborch.
Ze hadden zoo geheel elke hoop op genezing opgegeven, dat de mogelijkheid daarvan niet zoo heel gemakkelijk werd aangenomen. Zoo was de eerste uitwerking, die het schrijven van Toos had, slechts groote opgewondenheid en zenuwachtigheid.
Zus werd voorloopig onkundig gehouden van het groote nieuws, men wist nog niet goed, hoe te doen.
Mevrouw Terborch beefde nu al van angst voor de groote teleurstelling, die, volgens haar, zeker volgen zou en juffrouw Harmsen, die toch altijd zoo flink was, zag daar ook heel erg tegen op. Niet zoo zeer voor zich zelve, als voor Zuske, die men natuurlijk niet onkundig zou kunnen laten, van wat er gebeuren moest, als men daar werkelijk toe overging. Ze was nu oud genoeg, om al het gewichtige van een mogelijke genezing te beseffen.
Mijnheer Terborch alleen aarzelde geen oogen- | |
| |
blik, nadat de eerste verrassing of schrik, naar dat men het noemen wilde, voorbij was.
Ze mochten die kans op genezing niet laten voorbijgaan, ze waren dat zeer zeker aan Zuske verplicht. Ook hij vreesde teleurstelling, maar dat was geen reden, om het niet te probeeren.
Men zou Zus zeggen, dat hare oogen nog eens onderzocht zouden worden en pas als de professor tot een operatie wilde overgaan, zou haar verteld worden, dat genezing mogelijk was. Het beste zou zijn, het eerst te doen voorkomen, of ze Toos eens mocht opzoeken, eenmaal in Berlijn zou men dan zien, hoe het verder ging.
Maar niemand had gedacht, dat er in het blinde meisje zulk een hartstochtelijk verlangen aanwezig was, om te kunnen zien.
Haar vader riep haar bij zich in zijn kamer, waar ook mevrouw Terborch en juffrouw Harmsen waren.
Zus kwam dadelijk aangeloopen, nieuwsgierig naar hetgeen haar vader te zeggen had.
'Kom nu eens bij me, Zuske,' zei hij, zijn hand naar haar uitstekend, 'zoo, wat dichter bij.' Hoe zou je het vinden, om op reis te gaan?'
'Op reis? Zoo maar ineens? Waar naar toe?'
'Nu, ik had zoo gedacht, als we Toos eens gingen opzoeken in Berlijn, wat zou je daar van zeggen?'
'Toos opzoeken? Wie? Wij allemaal?'
'Ja, wie alzoo, dat weet ik nog niet precies, maar jij en ik in ieder geval. Wat dunk je, zal dat niet prettig zijn?'
Zuske verzonk in gepeins.
| |
| |
Het was alsof ze voelde, dat dit niet alles was. Haar mond trok wat zenuwachtig en haar altijd bezige vingers plukten aan de franje van haar vaders stoel.
'Nu Zus, zeg je niets?'
'Waarom moet ik naar Berlijn?'
Er klonk angst in haar stem.
Haar vader lachte quasi opgewekt.
'Wel, malle meid, om Toos op te zoeken, natuurlijk. Maar als je liever niet wilt, hoeft het niet, hoor, je
[missing pages="2"]
| |
| |
Zuske liet dit machinaal toe, ze gaf geen weerwerk, ze scheen geheel verdiept in eigen denken.
'Als ik zou kunnen zien, dan zou niemand meer lief tegen me zijn uit medelijden, dan zou ik weten, wie heusch van me hielden.'
'Wat praat ze toch,' vroeg juffrouw Harmsen, 'heeft iemand haar wijs gemaakt, dat de menschen lief tegen haar zijn uit medelijden?'
Mevrouw Terborch haalde hare schouders op, ze begreep er niets van.
'Waarom denk je dat, kindje?'
'Ik denk het niet, ik weet het.'
'Maar Zuske!' kermde haar moeder en haar vader vroeg: 'hoe komt ze aan dat idee?'
Juffrouw Harmsen wist al evenmin, hoe dat denkbeeld in Zuske's hoofdje gekomen was.
'Maar waarom denk je dat dan, Zus?' vroeg ze op haar beurt.
'Ik zeg immers, dat ik het weet,' en nu kwam er ineens uit, wat ze zoolang verzwegen had, ze vertelde, wat er op Wilhelminaburg was voorgevallen en hoe diep bedroefd haar dat gemaakt had.
Mevrouw Terborch schreide zacht en ook de oogen van juffrouw Harmsen waren vochtig, terwijl Zuske's vader druk gebruikt maakte van zijn zakdoek, hij scheen opeens verkouden te zijn geworden.
Juffrouw Harmsen herstelde zich het eerst.
'Je overdrijft een beetje, Zuslief, die Frits geneerde zich, zooals zooveel jongens doen, om er voor uit te komen, dat hij je een lief meisje vond, toen ze hem daarmee plaagden, jongens zijn meestal niet zoo, dat
| |
| |
ze een prettigen dag zouden opofferen, om uit louter medelijden een meisje gezelschap te houden, dat ze niet aardig vinden. Die Frits vond het vast heel gezellig om met je te praten en te spelen. Was het dat, wat je zoo stil maakte in den laatsten tijd?'
Zuske knikte van ja.
'Had het me maar eens eerder verteld, dan had ik je van die dwaze gedachten kunnen afbrengen. Niet waar mijnheer, u, die zelf een jongen geweest bent, zult me gelijk moeten geven.'
'U heeft volkomen gelijk, juffrouw, dat kan Zus gerust uit haar onverstandig bolletje zetten.'
Zuske lachte flauwtjes, ze konden praten, wat ze wilden, zij wist, wat ze voelde en als ze maar eenmaal zou kunnen zien met haar oogen.....
'Wanneer gaan we naar Berlijn?' vroeg ze opgewonden.
'Zoo spoedig mogelijk. Maar Zus, je weet, dat er niets met zekerheid te zeggen is, vergeet dat niet.'
Zuske knikte ongeduldig, dat wist ze immers wel.
'En dan, beste meid, als die professor ons hoop kan geven, moet je natuurlijk door hem behandeld worden, misschien moet je dan wel langen tijd in Berlijn blijven in een inrichting, zonder ons, vrees ik.'
'Och heere,' zuchtte haar moeder.
'Zou je daar niet te veel tegen opzien, Zus?' vroeg juffrouw Harmsen.
Zuske schudde heftig van neen.
'Ik wil alles, alles verdragen, pijn hebben, als
| |
| |
het moet, alleen in een ziekenhuis blijven, alles, als ik daarna dan een gewoon meisje zal zijn en net zal kunnen zien, als iedereen. Laten we morgen gaan, Vader.'
Haar moeder schreide alweer. Ze stelde zich haar Zuske voor, alleen onder vreemden, ziek misschien, pijn lijdend en waarvoor? Alles zou immers toch wel op een bittere teleurstelling uitloopen.
Vader lachte over Zuske's haast om weg te komen.
'Dat gaat zoo maar niet, kleintje; er moet toch eerst over geschreven worden, maar ik beloof je, we zullen er haast achter zetten.'
Toen wat aarzelend:
'Maar Zuske, als er nu eens na het onderzoek blijkt, dat er geen genezing mogelijk is, als....'
'Daar wil ik niet aan denken, ik weet bijna zeker, dat ik beter zal worden, ik voel het, heusch Vader, echt, ik voel het.'
'Ja maar Zuslief....'
Juffrouw Harmsen sloeg haar arm om het opgewonden schepseltje heen.
'Als het niet lukt, zijn we nog even ver, onze Zus is veel te verstandig, om die mogelijkheid niet in te zien. Dan blijven we bij elkaar en zullen verder van het leven maken, wat we kunnen, in ieder geval iets goeds en iets moois. Is het niet zoo schatje?'
Zuske kuste haar en fluisterde haar in:
'U mag nooit van me weggaan, nooit hoor, maar ik geloof toch vast, dat die dokter me genezen zal.'
Zoo was dan besloten, dat Zuske naar Berlijn zou
| |
| |
gaan, en de groote vraag, wie haar vergezellen zou, werd ook spoedig opgelost.
Mijnheer Terborch zou haar brengen en juffrouw Harmsen zou meegaan, tot Zuske's hulp.
Eerst was er sprake van, dat haar moeder ook mee zou gaan, maar bij nader inzien vonden alle partijen het beter van niet, mevrouw Terborch was daar te zenuwachtig voor.
Het was natuurlijk zaak, Zus zoo kalm en opgewekt mogelijk te houden en te trachten angst en spanning zoo min mogelijk vat op haar te doen krijgen.
Nu moest haar moeder zelf bekennen, dat ze vreesde zich niet goed te kunnen houden in de dagen van het onderzoek en onder wat er misschien volgen zou, ze was zelf bang, Zuske kwaad te doen en voelde zich verplicht haar kind kalm met haar vader en juffrouw Harmsen te laten vertrekken.
| |
| |
Zij zou natuurlijk niet minder vreeselijke dagen doorbrengen, maar haar zenuwachtige angst zou dan ten minste geen invloed uitoefenen op haar dochtertje.
Zoo gebeurde het dus en een week later vertrok ons drietal naar Berlijn, vol hoop, gemengd met vrees voor teleurstelling.
|
|