| |
| |
| |
XVI.
Onweer.
Toen de nog verwachte gastjes gekomen waren en men, voor zoover noodig, met elkaar had kennis gemaakt, werd er besloten naar het naburige bosch te gaan en daar te spelen.
Wat zou het zijn?
'Boompje verwisselen,' stelde er een voor, 'dat kan hier zoo lekker.'
Dat vonden de anderen best, ze vonden het dolletjes eens flink te kunnen rennen en ze kozen boomen, die niet al te dicht bij elkaar stonden.
Zus zou ook meedoen.
Eerst had mevrouw Terborch er wel bezwaar tegen, Zus alleen met die drukke meisjes en jongens, dat zou niet gaan, liever wilde ze dan zelf maar meegaan, om een oogje in 't zeil te houden, maar Zus werd kribbig en mokte, dat Moes haar niet altijd zoo achterna moest zitten, op die manier kon ze geen plezier hebben.
Nu, dat vond mevrouw Zandhorst eigenlijk ook, Wies en Mia zouden wel naar haar omzien, niet waar?
De beide meisjes stemden toe, ze zouden op Zus
| |
| |
letten, ofschoon ze dat nu niet zoo heel prettig vonden, maar die arme Zus kon anders geen plezier hebben. Ze waren dus wat blij, toen Frits verklaarde, dat hij zich met de speciale zorg voor Zuske belastte en vroolijk was het troepje naar het bosch getrokken.
'Weet je wat,' zei Frits met een knipoogje tegen de anderen, 'we zullen twee aan twee spelen, dat is veel leuker, een jongen met een meisje telkens, voor zoover het gaat. Ik kies Zus.'
De anderen begrepen, waar Frits heen wilde en stemden lachend toe. De meesten vonden het erg goedhartig van Frits, maar een zekere Suus vond dien jongen bespottelijk met zijn zorg voor dat blinde kind. Ze had dolgraag zelf met hem samen gespeeld, daar zat een beetje de knoop.
Het spel begon en geleid door Frits' hand rende Zus mee van den eenen boom naar den anderen en had dolle, dolle pret. Ze raakte natuurlijk in een groote opgewondenheid en gilde letterlijk van plezier. Op een gegeven oogenblik, toen Frits haar juist bij tijds een boom had [...]en bereiken, wierp ze zich, hijgend van het harde loopen, om zijn hals en kuste hem woest, zooals ze dat haar vader en moeder en juffrouw Harmsen kon doen, als ze iets heel prettig vond. Frits werd zoo rood, als een pioen en zijne medespelers hadden niet weinig plezier. De meesten begrepen best, dat Zus niet was als andere meisjes van haar leeftijd en dat die hartelijke omhelzing enkel een uiting van vreugde was, maar Suus trok haar neusje op en zei: 'Bah!'
Haar speelkameraad plaagde haar.
| |
| |
'Waarom zet je zoo'n gezicht? Als jij maar durfde, wie weet, wat je deedt. Ik geloof, dat je zelf graag met Frits gespeeld hadt, je hebt tenminste geen oog van hem af.'
Suus keek woedend.
'Als je zoo vervelend bent, speel ik niet meer met je, dank je wel,' en wegloopend liet ze haar cavalier alleen staan. Hij scheen er zich niet veel van aan te trekken, maar liep dadelijk vroolijk weg en trachtte een leegen boom te bereiken en toen hem dat niet lukte, bleef hij lachend midden in den kring staan, in afwachting, dat hij gelukkiger zou zijn.
Suus stond zich op een afstandje te verbijten.
Jan kon haar niets schelen, liet die zich maar alleen amuseeren, maar die Frits!
Ze was nog eens een dagje bij Wies op Wilhelminaburg geweest en toen had ze zoo'n pret met hem gehad. Hij was even oud als zij, maar wel een hoofd grooter, zoo'n echt leuke jongen, ze was zoo blij geweest, dat ze hem vandaag weer ontmoeten zou en nu keek hij alleen maar om naar dat blinde schaap, dat hem nota bene zoo maar stond te kussen! Als dat den heelen dag zoo doorging, had ze wel thuis kunnen blijven.
Het boompje verwisselen begon te vervelen en men besloot eerst wat uit te rusten en dan een ander spelletje te doen.
'Ik weet een heerlijk zitje,' zei Frits tegen Zus, 'niemand kent het, dan natuurlijk Wies en Wim en misschien Lucie, maar ze zullen er nu niet aan denken.'
| |
| |
Frits stak zijn arm door den hare en bracht haar een eindje verder naar een boom, wiens breed groeiende takken een aardig zitplaatsje vormden. Onder den boom lag een groote steen, als men daarop klauterde, kon men zonder veel moeite het zitje bereiken
en Frits hielp eerst Zus er op en nam toen naast haar plaats.
Het was een verbazend aardig plaatsje, heel rustig, daar een groote tak vol bladeren juist zoo hing, dat
| |
| |
als 't ware een gordijn gevormd werd en men vanaf het boschpad niet zien kon, dat de boom voor divan gebruikt werd.
Frits vertelde, dat hij hier met een boek naar toe vluchtte, als hij eens rustig lezen wilde, maar dat helaas Wim hem een paar dagen geleden ontdekt had, zoodat hij er nu niet meer zoo veilig zat, als eerst.
Zus had veel plezier in haar schuilplaatsje en sloeg alweer haar arm om Frits heen.
'Je bent eenig Frits, ik heb nog nooit zoo'n plezier gehad in heel mijn leven.'
Hier, waar de anderen hem niet konden zien en dus ook niet konden uitlachen, vond hij die aanhaligheid van Zus wel aardig en toen Zuske vleiend vroeg, of ze hem eens even op haar manier bezien mocht, had hij daar niets op tegen.
Zoo zaten ze daar nog een poosje vertrouwelijk bij elkaar, tot ze hoorden roepen, ze moesten allen weer bijeen komen om een nieuw spel te doen.
Ze wilden nu naar de weide gaan en daar blindemannetje spelen, tusschen de boomen ging dat niet.
Frits schudde afkeurend zijn hoofd, hij vond het wreed, nu Zus er bij was, juist dat spel te kiezen, maar, Suus, die het had voorgesteld, zette door, je kon er zoo'n pret mee hebben, beweerde ze, wat konden ze nu anders buiten spelen.
Bezorgd keken zoowel Mia als Frits naar Zuske, toen haar uitgelegd werd, waarom het ging. Zou ze het niet naar vinden?
Maar neen, hoor, Zuske ging er dadelijk op in, dat
| |
| |
vond ze wel een aardig spel, hoe maakten ze, dat ze niet met hun oogen zien konden?
'Door het voorbinden van een doek.'
'Bij jou hoeft dat natuurlijk niet,' zei Suus scherp.
'Akelig kind,' beet Frits haar toe.
Suus kreeg een kleur van boosheid, maar antwoordde niets.
Zus speelde dus mee en was heelemaal in haar element.
Haar konden ze niet gemakkelijk snappen, want ze speurde ieders nabijheid en toen het eindelijk gelukte haar te vangen en zij dus voor blindeman moest spelen, wilde ze met alle geweld ook een doek voor haar oogen hebben, ze wilde heelemaal net doen, als de anderen.
Blindeman zijn was voor Zus een succes, zoodra ze iemand te pakken had, herkende ze hem of haar dadelijk aan een of andere kleinigheid, soms zelfs aan den reuk, waarmee ze een of ander odeur bedoelde, waarmee de gevangene geparfumeerd was.
Ze vond het zoo heerlijk, blindeman te zijn, dat ze zich telkens liet pakken en had groote spijt, toen het spel den anderen begon te vervelen en ze er dus liever mee wilden uitscheiden.
Daar klonk een gong.
'Verzamelen,' schreeuwde Wim, 'we moeten den inwendigen mensch gaan versterken,' en druk en jolig rende het troepje naar huis, waar limonade en taartjes gereed stonden.
Zus vloog op haar moeder af, om haar te vertellen, dat ze toch zoo'n dolle pret gehad had.
| |
| |
Ze kon haast niet uit haar woorden komen, zoo opgewonden was ze, en ze was zoo bezweet, dat haar moeder absoluut wilde, dat ze nu eerst wat rusten zou.
'Gaan de anderen dan ook rusten?'
'Ja, ja, jullie moet nu allemaal een beetje in de hal gaan zitten rusten,' zei mevrouw Zandhorst, 'foei, wat zien jullie er uit, het is toch ook eigenlijk geen weer voor zulke wilde spelletjes en dan nog al in de zon.'
Toen tegen mevrouw Terborch:
'Wat wordt het drukkend, als er maar geen onweer komt.'
Een beetje stilzitten, nu dat wilden ze allen graag en de kinderen verspreidden zich hier en daar in de hal en onder de veranda.
Zus, die nu pas voelde, hoe moe ze was, liet zich door mevrouw Zandhorst op een rustbank leggen, die in een verwijderd hoekje van de hal stond, rustig en koel, verscholen achter de palmen.
'Een heerlijk plekje, om een dutje te doen,' verzekerde mevrouw Zandhorst, 'die bank staat daar expres voor, Vader en Moeder maken er nog al eens gebruik van, maar vanmiddag zijn ze naar hun eigen kamer gegaan voor hun dutje, met al dat jonge volkje in huis, is het hier voor hen te druk.'
Zus lag heerlijk en het duurde niet lang, of ze sliep gerust.
Hoe lang ze geslapen had, wist ze niet, maar toen ze wakker werd, hoorde ze in haar nabijheid praten, het was de stem van Frits, dat hoorde ze duidelijk
| |
| |
en ze meende dat de andere, die sprak, Suus was.
'Zeg eens, Frits, doe nu maar niet zoo, alsof je niet om haar geeft, je bent dol op die Zus, dat kan iedereen dadelijk zien.'
Zuske luisterde met groote aandacht, haar hartje klopte, wat zou Frits antwoorden?
De jongen scheen te aarzelen.
Wat vreemd klonk zijn korte lach door de ruimte van de hal, zoo onnatuurlijk, meende Zus.
'Je hoeft er niet eens op te antwoorden,' zei Suus weer, 'je scheen het heel prettig te vinden, toen dat gekke kind je om den hals vloog.'
'Dat 's niet waar.'
'Kleur maar zoo niet, het is wel waar, we vonden het allemaal bespottelijk, maar jij vondt het wel aardig.'
Zus hoorde Frits de hal op en neer loopen.
'Doe nu maar niet zoo druk,' plaagde Suus verder, ,je bent doodelijk van dat blinde kind. Hoe het mogelijk is, begrijp ik niet, geen andere jongen zou er naar omzien, maar voor jou schijnt ze goed genoeg te zijn.'
Zus' hartje kromp ineen, het was wreed van Suus, dat te zeggen. Toch bewoog ze zich niet, ze wilde haar tegenwoordigheid niet verraden, ze moest en ze zou weten, wat Frits hierop te antwoorden had.
Frits liep met haastige stappen op en neer, in hem streden waarheid en valsche schaamte hun strijd.
Oorspronkelijk had hij alleen medelijden met Zuske gehad, maar later had hij haar echt aardig gevonden, minstens zoo aardig als Suus en veel, veel mooier.
| |
| |
Maar al de anderen schenen haar als minderwaardig te beschouwen en een jongen vindt het niet prettig, met zoo iemand geplaagd te worden. Helaas, helaas, de valsche schaamte won het weer eens voor den zooveelsten keer.
'Nou, als je het dan met alle geweld weten wilt,' zei hij, voor Suus stilstaand, 'ik heb natuurlijk medelijden met zoo'n blind meisje en daarom was ik wat aardig voor haar. Ik zou een blinden hond ook voorthelpen, als ik kon.'
De woorden waren zijn mond nog niet uit, of hij had er al spijt van, hij vond zich zelve ingemeen, maar Suus was tevreden, Frits hield dus niet bizonder van Zus, dat was al, wat ze wilde weten.
'Ga je nu nog wat mee naar buiten? Ik geloof, dat ze allemaal aan den anderen kant van het huis in den tuin zijn, daar is schaduw.'
Ze gingen en Zus bleef alleen achter. Arm Zuske, ze lag daar roerloos, als een aangeschoten vogel, zoo ellendig, dat ze niet eens de kracht had, zich te bewegen.
Frits was aardig voor haar geweest, zooals hij goed zou zijn geweest voor een blinden hond.
Arm Zuske, ze was dien dag zoo heel gelukkig geweest, had zich zoo gewoon gevoeld, meedoend zooals iedereen en ze had Frits zoo lief gevonden, zoo vreeselijk lief.
En nu?
Ze lag daar maar stil en kreunde zacht van verdriet.
Toen kwam het in haar op, dat ze weg wilde, voor de anderen terugkwamen, ze wilde niet meer met Frits en Suus samen zijn en ook niet met al die
| |
| |
andere nare meisjes en jongens, die zeker ook alleen maar vriendelijk tegen haar waren, omdat ze medelijden met haar hadden. Die zouden zeker ook niet slecht zijn voor een blinden hond en het beest eens streelen om hem te troosten.
Zus stond haastig op en voor zich uit tastend bereikte ze de deuropening.
De drukkende warmte kwam haar tegemoet, zoodra ze buiten was, de zon straalde gloeiend op de voorzijde van het huis, maar Zus lette er niet op en daalde voorzichtig de trappen af, die naar de oprijlaan voerden.
Een ieder had de zon ontvlucht en de schaduw opgezocht en daardoor zag niemand de meisjesgestalte, die tastend en voorzichtig voortliep in de richting van het bosch, waar ze dien ochtend gespeeld hadden.
Het kon haar niet schelen, waar ze liep, als ze maar wegkwam, ze wilde alleen zijn, heel alleen, zelfs Moeder wilde ze nu niet bij zich hebben, ze kon zich niet langer goedhouden en niemand mocht haar zien schreien, ze zou immers aan niemand
| |
| |
kunnen vertellen, wat haar zoo wanhopend maakte. Ze zou zich eerder de tong afgebeten hebben, dan te kunnen uitspreken, wat haar zoo'n verdriet deed.
Ze bereikte werkelijk het bosch, wat niet moeilijk was, daar een zijpad van uit de laan er recht op toeliep en eenmaal in de schaduw gekomen, liep ze tastend van boom tot boom. Soms striemde een tak haar in het gezicht, dan weer haakte ze met haar rok aan de struiken, maar ze rukte zich los, ze wilde verder, waar de anderen haar niet vinden zouden, ze wilde alleen zijn om uit te huilen, wat ze later doen zou, daar dacht ze nog niet over na.
Daar stootte haar voet tegen een grooten steen.
Ze bukte zich en voelde, dat hij onder tegen een boom lag, zou ze het plekje gevonden hebben, waar ze zoo heerlijk met Frits gerust had?
Als ze dat zitje eens bereiken kon, dan zou ze veilig zijn, niemand zou haar daar zoeken.
Ze klom op den steen en voelde naar den grooten tak, waarop ze verder klauteren moest.
Heerlijk, ze had hem, nu voorzichtig!
Ze klom verder, zelf niet wetend, hoe gewaagd het was, wat ze deed.
Eens was ze bijna gevallen, maar ze greep zich gelukkig nog vast, een anderen keer stootte ze haar hoofd zoo hevig, dat ze er duizelig van werd. Maar ze wilde nu eenmaal naar boven, ze hield dus alleen maar even op, om wat te bekomen en klom toen verder, ze wilde zich niet laten afschrikken door een beetje pijn.
Wat was dat zitje hoog, dat had ze niet gedacht.
| |
| |
Ze wist ook niet, dat ze verkeerd geklommen was, het zitplaatsje was ze al voorbij en toen ze eindelijk een tak bereikte, waarop ze dacht te kunnen zitten, meende ze, dat ze was, waar ze wezen wilde, maar ze zat veel hooger en dieper in den boom.
Het voornaamste was, dat ze zat en zich veilig voelde voor nieuwsgierige oogen.
Eerst was ze zoo moe van de inspanning van het klimmen en van den angst, dien ze wel niet had willen bekennen, maar toch wel degelijk gevoeld had, dat ze eenige oogenblikken zelfs haar verdriet vergat.
Maar al spoedig kwam het terug en nu gaf ze toe aan haar behoefte om eens flink uit te huilen. Dat deed haar goed, ze voelde zich verlucht en hoewel nog erg verdrietig, droogde ze toch haar tranen af en poogde na te denken.
Zou niemand echt van haar houden?
Zouden ze allen alleen maar medelijden met haar hebben?
Ze had het vroeger nooit zoo erg gevonden, blind te zijn, als klein kind was ze heel gelukkig geweest, ze wist immers niet eens, wat zien eigenlijk was.
Maar het scheen iets heel vreeselijks te zijn, blind te wezen, ze scheen er minder door waard te zijn, dan andere menschen. Waarom, dat begreep ze niet, maar Suus had het gezegd en Frits had haar bij een blinden hond vergeleken.
Vader en Moeder hielden toch wel van haar, dat wist ze zeker en juffie en Albertine en Baby ook.
Of zouden die allen alleen maar medelijden met
| |
| |
haar hebben en daarom lief voor haar zijn?
Het duizelde Zuske, ze wist niet meer, wat ze er van denken moest.
Zoo zat het arme Zuske daar hoog in dien boom en trachtte in het reine te komen met de gedachten, die zich aan haar opdrongen.
Wat was het stil om haar heen, veel stiller dan eerst, ze hoorde geen vogels meer tjilpen, zelfs geen blad meer ruischen.
Akelig, geheimzinnig stil was het rond haar, ze begon zich angstig te voelen, zoo alleen in dat bosch.
Wat was dat?
Een siddering doorliep den boom, het was alsof de tak, waarop ze zat, krachtig geschud werd.
Weer een hevige siddering, ze moest zich vast houden, om niet te vallen.
'Is daar iemand?' riep ze angstig.
Geen antwoord, alleen een hernieuwd schudden van den tak en een hevig ruischen door al de bladeren. Toen een vreeselijk geratel, een hevige donderslag, die de takken van den boom, waarop ze zat, deed kraken.
Zus kromp ineen.
Een onweer en zij hier alleen in het bosch op dien boom!
Hoe kwam ze er af?
Ze dacht er over te probeeren naar beneden te klimmen, maar ze durfde niet, de tak, waarop ze zat schudde telkens heen en weer en zelfs, al had ze den beganen grond kunnen bereiken, zou ze toch niet hebben geweten, wat te doen, in welke richting te
| |
| |
loopen. O, o, wat was ze dom geweest, hoe had ze het durven wagen alleen in een haar niet bekend bosch te gaan, nu zat ze hier vast en wist geen raad.
Ze was zoo vreeseiijk bang, de storm loeide, de donder ratelde, en ze zat hier gevangen, moest zich zelfs stevig vasthouden om niet te vallen.
Terwijl Zuske daar zoo in doodsangst in dien boom zat, stonden haar moeder en mevrouw Zandhorst niet minder angst om haar uit.
Toen het zoo donker begon te worden en men wel zeker kon zijn van een naderend onweer, had mevrouw Zandhorst al haar gastjes rond zich in de huiskamer verzameld, ze mochten niet buiten blijven, er was zwaar weer in aantocht.
Mevrouw Terborch vroeg, waar Zuske was, ze was toch zeker bij de anderen in den tuin geweest?
Neen, dat was ze niet, die sliep zeker nog in de hal, ze was zoo moe daar straks en mevrouw Zandhorst haastte zich naar de bewuste bank om het kind te halen, voor de donderslagen het verschrikken zouden.
Men begrijpt haar ontsteltenis, toen ze op de bank geen slapend meisje vond en in de heele hal niets van Zuske te zien was.
Mevrouw Terborch, die kijken kwam, waar ze bleef, ongerust over Zuske, schrok niet minder hevig en het duurde niet lang, of ieder liep in verschillende richting uit, om de vermiste te zoeken, vóór het onweer losbrak.
Ook het huis werd doorzocht, men kon nooit weten, waar ze naar toe geloopen was, maar alles te vergeefs.
| |
| |
Mevrouw Terborch liep radeloos rond; de, het noodweer voorafgaande stilte, was al verbroken door rukkende windvlagen en de eerste hevige donderslag had gerateld.
De oude heer Zandhorst, die zelf mee was gaan zoeken, maar te vergeefs, trachtte haar te doen bedaren, doch natuurlijk slaagde hij niet, hij zag zelf best in, dat hier geen geruststellende woorden konden helpen, hij was zelf niet minder ontdaan.
Nog een slag en nog een, en geen Zuske was gevonden.
De gastjes waren weer terug gekomen, zelf bang voor het noodweer, waarbij nu nog een hevige regen begon te vallen.
Juist toen mevrouw Terborch weer thuis kwam, om te zien of er nog geen nieuws was, druipnat en wanhopend, zag ze uit een der zijlanen Frits aankomen, zijn arm om een meisje heengeslagen, haar tot spoed aanmanend.
Het was Zuske!
Niet lettend op den stroomenden regen, vloog ze haar kind tegemoet en half gedragen door haar moeder en door Frits, kwam Zuske eindelijk in de veilige hal terug, die ze zoo ondoordacht verlaten had.
Dat was me een opgewonden vreugde, ieder wilde weten, waar Frits haar gevonden had en terwijl Zus en haar moeder door mevrouw Zandhorst werden meegenomen naar boven, om zich van hun nat goed te ontdoen, vertelde Frits, zelf druipend, maar trotsch en blij, dat hij haar in den bewusten boom gevonden had en hoe ze zich bijna niet meer had kunnen
| |
| |
vasthouden. Hij was juist bijtijds gekomen, anders zou ze zeker gevallen zijn.
Wat hij niet vertelde, was, hoe Zus, na zich eerst aan hem vastgeklemd te hebben, hem eensklaps teruggeduwd had, hij moest maar weggaan, ze wilde niets van hem weten.
Wat haar bezield had, begreep hij niet, met groote moeite had hij haar meegekregen, hij had haar bijna voort moeten sleepen.
Het onweer verliep, de zon begon weer te schijnen en het was heerlijk in den geheel verfrischten tuin.
Lang kon men daar echter niet van genieten, de
| |
| |
gong kondigde het diner aan en toen Zus verscheen in een japonnetje van Wies en mevrouw Terborch in geleende kleeren van haar gastvrouw, werden ze met groot gejuich ontvangen.
Zuske was eerst erg stil, ze was nog niet heen over hetgeen ze afgeluisterd had en ook nog niet geheel bekomen van den angst, dien ze doorgestaan had. Maar haar avontuur was oorzaak, dat er bizonder veel notitie van haar genomen werd en dat was het beste middel, om haar weer in haar gewone doen te brengen. Ze begon zich weer te amuseeren en dacht niet meer zoo aanhoudend aan haar verdriet.
Het was een vroolijk dinertje en er werd heel wat gelachen. Zus had nog nooit zoo iets gezelligs bijgewoond, dacht ze en toen men van tafel opstond, was ze weer de oude Zus, vroolijk tot in het opgewondene toe.
Het dinertje had vrij lang geduurd en de avond begon al te vallen, zoodat de oude heer voorstelde van het laatste daglicht te profìteeren door wat te gaan roeien, het was zulk een heerlijke avond.
Dat voorstel viel in goede aarde, de gasten werden in drie booten verdeeld en Zus kwam terecht in die, waarin ook Frits zijn plaatsje had.
Het was verrukkelijk op het water. Aan den eenen kant was het uitspansel zacht rose gekleurd door de stralen der ondergaande zon, wier gloeiende bol al heel gauw aan den horizon verdween.
Aan den anderen kant was het blauw verbleekt en had de lucht de tint van parelmoer.
| |
| |
De boomen langs den oever doezelden langzaam weg en plotseling vertoonde zich achter een der donkere toppen de geelachtige schijf van de maan.
Een heerlijk koeltje streelde de warme gezichten en van tijd tot tijd, als de boot uitwijken moest voor een andere, kittelden de takken der waterwilgen er
een in den hals, wat groote vroolijkheid verwekte.
De duisternis viel meer en meer in, de maan stond nu vol en blank aan den hemel en deed het water, dat van de roeispanen droop, fonkelen als zilver.
Het werd zeer stil rondom en in de booten verstomden het vroolijk gepraat en gezang.
Toch voelden allen zich heel prettig gestemd, ze kwamen alleen maar onder den indruk van den mooien avond en van de heerlijke rust.
| |
| |
Hoewel Zuske van al dat schoons niets genieten kon, voelde ze zich toch ook wonder tevreden.
Het geruisch van het water, de frissche lucht, die zoo heerlijk was om in te ademen, de wilgetakjes, die haar van tijd tot tijd in het gezicht streelden, dat alles wekte ook bij haar een gevoel van genot en tevredenheid op en toen Frits naast haar kwam zitten en haar zacht vroeg, wat het was, dat haar zoo boos op hem gemaakt had, fluisterde ze het hem toe.
Hoe hij zich schaamde!
Nu nog meer, dan dien middag, nog nooit had hij zóó gevoeld, hoe leelijk het is, onoprecht te zijn en hoe klein, om aan valsche schaamte toe te geven.
Hij zei dit ronduit tegen Zus, hij had er niets van gemeend, hij vond haar een lief meisje en in geen opzicht minder aardig, dan een der anderen, al kon ze niet zien.
En Zus geloofde hem.
Tevreden tegen hem aangeleund, liet ze zich vertellen, hoe mooi de maan scheen en hoe het water glinsterde en maakte zich daar een voorstelling van op haar manier.
Toen ze dien avond in bed lag en haar moeder haar goeden nacht kuste, voelde ze zich zoo gelukkig en dankbaar, als ze maar wezen kon en mevrouw Terborch ging met een blij hart weer naar beneden, om nog wat na te praten; haar arme lieveling had een heerlijken dag gehad.
|
|