| |
| |
| |
III.
Vier jaar later.
Het Gymnasium ging uit.
Flip, nu sedert een paar jaar gymnasiast, stond met een troepje jongens uit zijn klasse te praten.
'Zeg, Flip, daar heb je je zuster,' zei er een.
'Dat's wat nieuws,' beweerde Flip, 'waar wou je, dat ze anders was.'
'Neen, ik bedoel niet, die met den bril, ik meen de andere, de mooie.'
'Een mooie,' viel er een uit, 'waar, laat 's kijken.'
Flip stak zijne handen in zijn zakken, na zijn boekentasch een duw te hebben gegeven, zoodat die stevig onder zijn arm zat en haalde zijne schouders op.
'Wat kan jou dat schelen.'
'Gaat je niet aan, wijs maar op.'
'Nou, kijk dan maar goed, die daar met dien groenen hoed op, ze staat met Toos te praten.'
De jongen keek in de richting, waarin Flip wees en zag een mooi blond meisje, met een elegant figuurtje.
'Die? O maar, dat 's al een dame, dat 's niks voor mij.'
Flip begon te lachen.
'Hoeft ook niet. Een lekkere dame anders, ze gaat nog op school.'
| |
| |
'Och kom, heusch?'
'Waar?'
'H[oe ou]d is ze dan?'
Flip haalde alweer zijne schouders op en keek doodonverschiìiig naar zijn zuster, die den jongens zoo'n belang scheen in te boezemen.
'Achttien, 4de H.B.S., zeur er nou niet langer over.'
'Achttien en dan pas vierde, dat is ook geen bol, zeg,' vond er een.
Flip kreeg een kleur.
Het is iets anders je eigen zuster af te takelen, dan het een ander te hooren doen.
'Kijk naar je eigen, 't is waarachtig, of jij zoo'n wonder bent.'
'Ze is in ieier geval mooi, wat kan het schelen, of meisjes knap zijn,' en Albertine's bewonderaar deed zijn best haar aandacht te trekken, om haar te kunnen groeten.
'Die andere zus van je kan er een puntje aan zuigen.'
'Toos? Wel, die steekt jullie allemaal in haar zak, laat die maar loopen!'
'Zoo'n bol?'
'Net zeventien en al in de vijfde, even achttien, als ze eindexamen doet, 'k wou, dat ik al zoover was.'
Een diepe zucht vergezelde deze woorden.
De jongens begonnen te lachen.
Het was bekend, dat Flip nu juist geen ijverig werker was en heel wat liever zijn tijd aan sport gaf, dan aan zijne boeken.
'Dat zal nog wel een poosje duren,' lachte er een.
'Als ik er maar ooit kom,' zuchtte Flip weer.
| |
| |
'Zeur toch niet,' was de welgemeende raad, 'denk liever aan onze match van vanmiddag, maak maar dat je op tijd bent.'
'Jawel, maar dan moet ik nou gaan.' En toen tot zijn vriend:
'Vooruit Frits.'
Op een draf liepen de jongens naar huis, opeens vervuld van de match, die dien middag op het voetbalterrein gehouden zou worden.
Intusschen had Albertine haar arm door dien van Toos gestoken en slenterden de beide meisjes samen naar huis.
'Hoe was je eigenlijk zoo vroeg, dat je me halen kondt?' vroeg Toos.
'Mijnheer van Dalen is ziek, daardoor hadden we het wiskundeuur vrij.'
'Een heel uur vrij? Waar heb je al dien tijd ge- zeten?'
Albertine kreeg een kleur.
Die Toos keek haar ook zoo spottend aan.
'Een beetje gewandeld,' zei ze.
'Met Mies?'
Albertine kleurde nog sterker en gaf Toos' arm een drukje van verstandhouding.
'Dat komt er nu niets op aan, maar ik ben je komen halen, omdat ik je wat vragen wilde, voor we thuis waren.'
'Ik dacht ook al, waaraan heb ik die eer te danken. Spreek maar op, wat wou je.'
Albertine aarzelde even.
,Ja, zie je, je weet, dat ik Moeder beloofd heb, van- | |
| |
middag thuis te blijven bij de kinderen.'
'Ja, dat weet ik, en?'
'Nu ze zoo verkouden zijn, heeft Moes niet graag, dat Johan met Zuske alleen blijft met de meiden, je weet Jo is niet altijd aardig voor het kleintje en ze verveelt zich zoo gauw, ze moet een beetje bezig gehouden worden, het arme zieltje.'
'Best, dat kun jij dan doen, als je bij haar thuis blijft, zooals je beloofd hebt.'
Albertine zweeg even, ze scheen niet goed met haar voorstel voor den dag te durven komen en Toos hielp haar ook heelemaal niet.
'Och, zie je,' begon ze weer, 'doordat mijnheer van Dalen ziek is, kan Eddie nu geen privaatles nemen en heeft hij dus een vrijen middag. Je moet niet vergeten, dat hij het altijd zoo druk heeft, nu hij voor zijn eindexamen zit en dus is het iets bizonders, als hij zoo eens een extramiddagje vrij heeft.'
'Dat treft hij dan,' zei Toos droog. Ze begreep best, waar Albertine heen wilde en had er niets geen zin in, haar eigen vrijen tijd op te offeren.
'Heb jij afspraak gemaakt voor van middag?' vroeg Albertine nu.
'Neen, maar ik weet toch best, hoe ik mijn tijd besteden zal.'
Albertine zuchtte diep.
'Je wilt dus niet. Die arme Eddie zal zoo teleurgesteld zijn.'
'Dacht je dat ik Eduard in plaats van mijnheer van Dalen les wilde geven? Ik begrijp anders niet, wat hem belet om van zijn vrijen middag te
| |
| |
profiteeren. Hij kan eens lekker gaan fietsen.'
Albertine greep Toos' arm, dien ze losgelaten had, weer stevig vast en drukte hem tegen zich aan.
'Je begrijpt best, wat ik bedoel, speel nu maar geen comedie. Als ik niet met Eddie mee ga, heeft hij geen plezier. Toe, wees nu lief!'
Toos had geen lust om toe te geven.
'Jij met je Eddie, noem den lummel toch Eduard, waarom geef je hem zoo'n bespottelijken verwijfden naam.'
Op het woord 'lummel' richtte Albertine zich even op, alsof ze beleedigd was, maar ze moest Toos te vriend houden en daarom begon ze weer:
'Toe Tooske, doe het nu maar, een ander keer blijf ik dan eens voor jou thuis. Moeder moet vanmiddag uit en de kinderen kunnen niet samen alleen blijven. Je kunt zoo heerlijk met Zuske spelen, ze is zoo graag met jou,' voegde ze er vleiend bij.
Toos zweeg; blijkbaar kostte het haar moeite toe te geven, ze had zoo'n verrukkelijk boek, waarin ze nu eens rustig een paar uurtjes had kunnen lezen, als ze bij de kinderen bleef, zou daar niets van kunnen komen, haar blind zusje wäs geducht veeleischend en moest altijd bezig gehouden worden. Van alleen spelen, wilde het haast nooit hooren. Dat was wel een beetje Moeders schuld, die door overmaat van medelijden met haar gebrek, haar erg bedierf, iets waar ze trouwens allemaal aan mee deden.
Albertine liep zwijgend naast haar voort.
Ze kende Toos en wist, dat ze, vóór ze thuis waren, wel zou toegeven.
| |
| |
En ze had gelijk.
Voor ze naar binnen gingen, zei Toos kortaf:
''t Is goed, je kunt gaan,' en voor Albertine haar had kunnen bedanken, was ze de gang in en liep naar binnen, waar moeder en de kinderen al aan de koffietafel zaten.
Kleine Erica was nu vier jaar. Als men haar zoo zag zitten, zou men nooit gedacht hebben, welk een ramp dat jonge leventje van den aanvang af had verduisterd.
Verduisterd meer in letterlijken, dan in figuurlijken zin, het kindje zag er heelemaal niet ongelukkig uit.
Het frissche gezichtje stond vroolijk, terwijl ze met handig tastende vingertjes, zonder ooit mis te grijpen, haar boterhammetjes van haar bordje naar haar mond bracht. Alleen toen ze haar melkbeker niet precies vond staan, waar ze dien gewoon was, kwam er een booze trek om het mondje en greep het handje wat driftig rond.
Haar moeder haastte zich den verschoven beker bij de tastende vingertjes te brengen en tevreden gesteld, dronk het kind de melk op, zonder een druppel te morsen.
Moeder keek met verteederde blikken naar haar jongste, wat was het toch een mooi kindje, met dat prachtige blonde krulhaar rond haar rose gezichtje en die groote, blauwe kijkers, waarvan alleen de starende uitdrukking deed zien, dat ze niet waren, als andere oogen.
Haar arm, klein meisje!
Hoewel haar man haar steeds voorhield, dat het
| |
| |
kind nooit het gebruik van hare oogjes gekend had, en dus het gezicht niet zoo miste, als men wel denken zou, kon ze het toch nooit vergeten, een groot medelijden vervulde steeds haar hart en daarom was ze niet alleen zelf steeds met haar kleintje bezig, trachtend zelfs haar onuitgesproken wenschen te raden, maar spoorde ook voortdurend de anderen aan, steeds lief voor het kleine zusje te zijn en het zooveel mogelijk pleizier te doen.
Haar man zei, dat ze het bedierf, dat het kindje luimig en nukkig zou worden, maar op zijn beurt deed hij al niet anders en als ze hem dat onder het oog bracht, verontschuldigde hij zich, door te zeggen, dat hij zoo weinig thuis was en dien korten tijd van samen zijn toch niet besteden kon, met voor boeman te spelen.
Ze zou dat zelf ook niet graag gezien hebben, ze zou het niet hebben kunnen verdragen, dat iemand een onvriendelijk woord tegen haar ongelukkig kind sprak.
'Zuske is nog erg verkouden, Tine, zul je vanmiddag goed op haar passen?'
Albertine kreeg een kleur.
'Toos zal bij haar blijven,' zei ze, 'ik wilde zoo heel graag gaan fietsen vanmiddag.
Haar moeder trok even hare wenkbrauwen samen.
'Je hadt me toch beloofd, thuis te blijven,' zei ze, 'niet, dat ik het niet lief van Toos vind, maar...'
'Ik wil niet, dat Toos bij ons blijft,' verklaarde Johan, een dik ventje, wien men zijn tien jaren niet aan zou zien.
| |
| |
'Dat wordt je niet gevraagd,' zei Toos, 'je bent liever met Tine, hè, omdat die je in alles je zin geeft, maar vanmiddag gedraag je je fatsoenlijk, hoor, of ik zal je!'
Johan stak zijn tong uit, maar liep daarop van tafel weg, om aan de wrekende hand van zijn zusje te ontkomen.
'Toe Toos, vergeet niet, dat hij pas ziek geweest is, wees wat voorzichtig met hem,' verzocht Moeder.
'Ziek, ziek, een verkouden keel, die al weer over is, de bengel moest naar school, daar hoort hij.'
'Dat zullen Vader en ik beslissen. Beloof me nu maar vanmiddag geen ruzie te maken.'
'Ruzie maken met zoo'n klein kind,' en veront- waardigd stond ook Toos op en liep gauw naar boven. Voor Moeder uitging, kon ze dan nog een beetje lezen, straks kwam daar niets meer van.
Een uurtje later zat Toos in de huiskamer met Zuske op schoot en Johan aan hare voeten een verhaal te vertellen, zooals zij alleen dat kon.
De beide kinderen waren een en al aandacht en men kon zich geen vreedzamer troepje voorstellen, dan het drietal, dat daar zoo rustig bij elkaar zat.
Johan's oogen hingen letterlijk aan de lippen der vertelster en Zuske's vingertjes gleden van tijd tot tijd, bij een heel spannende passage, over zijn gezicht.
Ze wilde zoo graag weten, hoe hij het wel vond en het verhaal was te mooi, om het door vragen af te breken. Als Johan met open mond zat te luisteren, vond hij het gehoorde prachtig en als de tastende vingertjes de van elkaar gespleten, warme lippen
| |
| |
ontmoetten, kwam er een tevreden trekje op het gezichtje, Johan genoot even veel als zij.
Haar broertje, hoewel al jaren gewoon aan die aanraking, had daar nog steeds een griezel van. Hij vond iets engs in dat zachte gestrijk over zijn gezicht, hij kreeg er kippevel van, verklaarde hij en dikwijls duwde hij het tastende handje dan ook terug. Dat had dan een uitbarsting van drift van Zuske ten gevolge en dan kreeg hij de schuld. Hij was er zoo goed als zeker van, dat Toos hem de kamer uit zou zetten, als hij Zus niet haar gang liet gaan. Hij moest dat mooie verhaal ten einde hooren en daarom verdroeg hij dezen keer de tastende aanraking zwijgend
| |
| |
en trok alleen maar even een afkeerig gezicht, toen de vingertjes weer weg waren en er bij Erica dus geen huilbui meer volgen kon.
Het verhaal was uit en Toos loosde een diepen zucht.
Wat nu?
Hè, ze zou zoo dolgraag wat lezen, konden die kinderen nu niet eens een half uurtje zich zelf bezig houden.
Ze vond het altijd verkeerd, dat met Zuske zoo voortdurend gespeeld werd, dat kon toch zoo haar heele leven niet doorgaan. Ze moest bepaald leeren, eens alleen bezig te zijn.
Wacht, ze wist wat.
Vader had gisteren een doos kralen voor haar mee gebracht, groote en kleine, daar had ze nog niet mee gespeeld, die zou ze haar leeren aanrijgen en als Johan dan wat wilde kleuren of teekenen, kon zij best een beetje lezen. Zoo gedacht, zoo gedaan.
Zuske wilde graag kraaltjes leeren rijgen en Johan stemde er in toe, te gaan teekenen. Hij zou een mooie soldatenteekening maken, die kon hij dan kleuren ook.
Met veel geduld wees Toos het kleine ding het verschil tusschen de groote en de kleine kralen en hoe ze nu om beurten er een aan een draad moest rijgen, en toen Zuske zei, het nu wel alleen te kunnen, nam ze haar boek.
Eerst had ze niet veel rust, telkens moest ze zien, of het zóó goed was en haar oordeel zeggen over de teekening van Johan, maar na een poosje ging het
| |
| |
beter, de, kinderen raakten verdiept in hun werk en zij in haar boek.
Ze trof het, dat Zuske bij uitzondering alleen bezig wilde zijn en dat Johan zoo rustig zat te teekenen. Alleen wilde ze wel, dat ze niet zoo voortdurend hardop praatten, het hinderde haar bepaald.
Als ze eens in de voorkamer ging zitten, met de deuren open, kon ze toch wel een oogje op hen houden en daar zou ze het gebabbel minder hooren.
Ze nestelde zich heerlijk in een gemakkelijken stoel en al heel gauw bestond de buitenwereld niet meer voor haar en zoo merkte ze eerst niet, dat het lustige gebabbel langzamerhand overging in gekibbel.
Erica, niet wetend, dat Toos weggegaan was, had al een paar keer om hulp bij het rijgen gevraagd en geen antwoord krijgend, vroeg ze, of Toos er niet meer was.
'Neen,' was het korte antwoord.
'Waar is ze dan naar toe?'
'Weet niet.'
'Help jij me dan even.'
Johan zat met van inspanning uitgestoken tong te kleuren, het lukte net zoo mooi, het zou een prachtteekening worden, hij zou haar aan mijnheer geven, zoodra hij weer naar school mocht, die vond zulke dingen zoo aardig.
Hij duwde dus het handje terug, dat hem naald en draad toestak, om op nieuw in te steken en deed dit ruwer, dan juist noodig was.
'Toe zanik nou niet.'
'Maar je moet me helpen.'
| |
| |
'Straks, hou nou je mond, anders verknoei ik alles en het wordt juist zoo leuk.'
'Wat doe je dan, laat me eens zien,' en als naar gewoonte strekte het handje zich uit en bewoog zich in de richting van het werk van Johan.
Deze was zoo verdiept in zijn schilderstuk, dat hij niet merkte, hoe de tastende vingertjes naderden en hij liet een schreeuw van schrik, toen eensklaps een veeg over de natte verf zijn kunststuk onherroepelijk bedierf.
Woedend van spijt vloog hij op en sloeg met zijn potlood naar de noodlottige vingertjes, die kalm doorgingen met betasten van het papier.
Een kort oogènblik van stilte en toen een erbarmelijk gehuil, dat Toos deed opvliegen en naar de achterkamer loopen.
Daar vond ze een tooneel van groote verwarring.
Het tafeltje was omgestooten, water en verf liepen over den grond, die bezaaid was met kralen.
Een bitter huilend, klein meisje en een jongen, wiens drift wel wat bedaard was door de gevolgen er van en die nu wat schuw naar zijn zuster keek. Hij wist, hoe streng het verboden was, Zuske pijn te doen en was zich heel goed bewust, een harden tik met het potlood gegeven te hebben.
Hij hield zijn handen maar vast tegen zijn ooren, die Toos kon zoo gemeen knijpen.
Voor deze recht wist, wat er eigenlijk gebeurd was, ging de deur der kamer open en kwam haar moeder binnen.
'Wat is hier gebeurd? Wat scheelt het kind?'
| |
| |
vroeg ze ontsteld, bij het kleine meisje neerknielend.
Dit stak haar handje uit, waarop duidelijk een roode streep te zien was en jammerde:
'Jo heeft het gedaan, die akelige Jo heeft Zuske pijn gedaan.'
Het gekwetste handje kussend, keek Moeder met booze oogen naar den jongen, die daar erg verlegen stond te kijken, maar zijne handen van zijne ooren had genomen, nu Moes er bij was, zou Toos toch niet durven.
'Heb jij dat arme kind geslagen? Schaam je je niet? Je bent toch een vreeselijk ondeugende jongen, een wreede jongen, om je arm klein zusje pijn te doen.'
Johan worstelde met zijne tranen. Hij vond het meisjesachtig om te huilen, maar dat Moeder zoo boos op hem was, zonder dat ze eigenlijk wist wat er gebeurd was, werd hem bijna te machtig.
Intusschen jammerde Zuske voort, Johan steeds beschuldigend van stout te zijn en haar pijn gedaan te hebben.
'Wees nu maar stil,' viel Toos in, 'dat weten we nu wel.'
Haar moeder keek verontwaardigd naar haar.
'Jij hadt wel wat beter op het arme, kleine ding kunnen passen, maar jullie zijn allemaal eender, allemaal even egoïst. Kijk nu toch zoo'n arm mishandeld handje eens aan,' en het kind loslatend, nam ze Johan bij een schouder en duwde hem de deur uit.
'En jij naar bed, voor straf kom je er niet meer
| |
| |
uit vandaag, dan kun je eens goed nadenken over je wreedheid. Vooruit, gauw een beetje.'
Johan verzette zich krachtig.
'Ik wil niet naar bed, u weet niet eens, hoe het gebeurd is, dat nare kind....'
Juist klonk er een nieuwe jammeruitval, Zuske had ontdekt, dat al hare kralen over den grond lagen.
Opgewonden door het verdriet van het kind. dat ze toch al als zoo beklagenswaardig beschouwde, wilde mevrouw Terborch van geen verontschuldiging hooren.
Johan moest direct naar bed, daar hielp niets tegen, er. was in zijn moeders oogen nu eenmaal geen grooter misdaad, dan het arme, blinde zusje pijn en verdriet te doen.
Toos hielp intusschen Erica de kralen weer bij elkander zoeken en belde, om de ongelukkige overblijfselen te laten opruimen, yan wat zoo kort te voren nog den trots van Johan had uitgemaakt.
Daar trachtte ze van Zuske te weten te komen, wat er eigenlijk gebeurd was, maar ze begreep alleen, dat het kind op haar wijze had willen zien en dat Johan het toen geslagen had.
Toen dien middag aan tafel mijnheer Terborch Johan miste en hoorde, wat er gebeurd was, kreeg hij den indruk, dat zijn vrouw wel wat haastig recht gesproken had. Hij wilde wel eens hooren, hoe de jongen zelf de zaak voorstelde en ging dus na het eten naar boven, om eens met Johan te praten.
| |
| |
Weer beneden gekomen, zei hij niet veel, zoolang Flip en de meisjes in de kamer waren, maar toen hij met zijn vrouw alleen gebleven was, Flip naar bed en Albertine en Toos in hun eigen kamer nog aan het werk, begon hij er over.
Hij vertelde zijn vrouw, hoe Zuske onwillekeurig de teekening van Johan bedorven had en hoe deze daarover echt verdriet gehad had en in zijn drift, zijn eigen rechter was geweest.
De jongen begreep nu zelf, dat Zuske het niet expres gedaan had, maar hij was pas tien jaar en onnatuurlijk was het niet, dat hij zijn zelfbeheersching verloren had. Jongens zijn trouwens onder elkaar gewoon, hun goed recht uit te vechten.
'Maar toch niet met een ongelukkig, blind kind,' vond zijn vrouw.
'Laat dat 'ongelukkig' er nu eens af. Natuurlijk is een jongen als Johan te ruw voor zoo'n klein meisje, hij moet zich maar zoo min mogelijk met haar bemoeien.'
'Dat heb ik ook veel liever, hij is te wild voor haar, maar ze speelt wel eens graag met hem. Altijd met volwassenen spelen is voor een kind toch niet het ware.'
Mijnheer Terborch was nu, waar hij wezen wilde.
'Juist,' beaamde hij, 'het is zoo jammer, dat ze niet een zusje van ongeveer gelijken leeftijd heeft. Dat zou zoo goed voor haar zijn, een speelkameraadje, dat zacht met haar omging en niet zooveel met haar in leeftijd verschilde.'
'Ja, maar waar dat te vinden! Als ik wel eens
| |
| |
een kleintje bij haar op visite vraag, is dat schuw voor haar, ze beweegt zich wat anders, dan andere kinderen en wil natuurlijk graag alles betasten. Dan begint zoo'n kind te huilen en wil niet meer terugkomen, dat heb ik al eens ondervonden.'
Mijnheer Terborch zat in gedachten.
'Ja zeker,' zei hij na een poosje, 'je heb gelijk, het beste zou zijn, als ze een zusje van gelijken leeftijd had.'
Zijn vrouw lachte.
'Jammer, dat je zoo'n meisje maar niet kant en klaar koopen kunt.'
'Neen, dat nu wel niet, maar.... Hoor eens, ik loop al een paar dagen met een plan rond en die scène van vandaag nu weer, maakt dat ik er hoe langer hoe meer lust in krijg.'
'Wat is dat dan?' vroeg zijn vrouw nieuwsgierig.
Mijnheer Terborch leunde achterover in zijn stoel en keek over zijn brilleglazen zijn vrouw aan.
'Je weet, dat Hendriksen indertijd een goed vriend van me was en dat hij een paar jaar geleden gestorven is.'
'Ja?'
'Nu, verleden week is zijn vrouw hem gevolgd en laat een klein weesje achter, een meisje van een jaar of vijf. Geld is er niet, vanmiddag hoorde ik, dat er geen rechtstreeksche familie is en de verre neven en nichten zich niet verplicht achten, het kind op te voeden. Daar blijft dus niets anders voor over, dan het weeshuis.'
'Hoe treurig!'
| |
| |
'Ja, wel treurig, als Hendriksen dat geweten had! Zie je, hij heeft me indertijd eens uit een groote moeilijkheid geholpen en nu voel ik me eigenlijk verplicht op mijn beurt zijn kind te helpen.'
Mevrouw Terborgh voelde zich zenuwachtig worden.
Zou haar man....?
Maar dat ging toch niet, wie weet, wat voor een kind men in huis haalde en dat met kleine Zus.
'Ja?' zei ze weer vragend.
'Och, zie je, ik dacht zoo, we moesten dat kindje maar tot ons nemen, we kunnen het best doen en het zou meteen een speelkameraadje voor Zuske zijn. We zouden er zoo'n goed werk mee doen, het kindje is nog zoo jong voor een weeshuis.'
Nu was het de beurt aan mevrouw, om in gedachte te verlinken.
'Weet je iets van dat kind af?'
'Een van haar neven is bij me geweest, om me te vertellen, hoe de zaken stonden. Hij vond het zelf zonde van het kindje, het schijnt een lief, zacht meisje te zijn. We zouden het in ieder geval eens kunnen probeeren niet waar?'
Ja, dat zou kunnen, financieel was er geen bezwaar en het zou wel prettig zijn, als het kleintje een kind bij zich had, om mee te spelen. Het was wel erg vermoeiend en gebonden, haar altijd bezig te moeten houden, natuurlijk zou ze er in den beginne goed op letten, of dat kind wel lief was en zacht. Viel het niet mee| dan kon het altijd ergens anders onder dak gebracht worden.
| |
| |
'Nu, hoe denk je er over? Willen we onze beslissing uitstellen tot morgen? Als je er eens over geslapen hebt, ben je het misschien meer met jezelve eens.'
'Neen, dat hoeft niet. We kunnen het probeeren, misschien zal het werkelijk prettig voor Zuske zijn.'
'Dat zal het zeker,' vond haar man en hij voegde er in gedachte bij: en nuttig en goed. Ons kleintje moet een beetje leeren inzien, dat ze niet heel alleen het spilletje kan zijn, waarom alles draaien moet. Kinderen voeden elkander op.
|
|