| |
| |
| |
II
Wat men vreesde.
De kleine Erica was nu zes weken oud.
Het eerst zoo gerimpelde gezichtje had zich ontspannen, de wangetjes waren glad geworden, de wat te roode kleur had plaats gemaakt voor een zacht rose en zelfs Flip moest bekennen, dat het kleintje heusch op een kind begon te lijken. Het lag nu in het mooie wiegje in de huiskamer en Moedertje boog er zich juist over heen om te zien, of het nog sliep.
'Wakker, mijn schatje,' zei ze teeder, toen ze de groote, blauwe oogen geopend zag.
Een zonnestraal viel juist door het kanten omhulsel der wieg heen, deed de fijne haartjes als gesponnen goud glinsteren en bescheen het kleine gezichtje, waarvan de blauwe kijkers niet knipten in het felle licht. Ze keken strak voor zich uit, terwijl het mondje zachte geluidjes liet ontsnappen en het rose vuistje, dat uit het kleine witte mouwtje kwam, op en neer sloeg op het lakentje.
Vol verrukking keek de moeder er naar, het werd een mooi kindje, nog eenige weken en men zou eens zien, wat een heerlijkheid daar in het wiegje zou liggen.
Wat een genot toch, weer een klein popje te hebben,
| |
| |
zoo'n heel klein schatje, dat nog geheel aangewezen was op haar liefde en zorg.
Benni werd juist wat te oud, om nog Moeders troetelkindje te zijn, hij begon al zoo'n echte jongen te worden en zoo vreeselijk druk, met een eigen wil. Hij kon haar nog wel aanhalen en kroop nog wel eens graag bij haar, maar meestal speelde hij liever buiten met een paar jongetjes van zijn klasse en werd ongeduldig, als ze hem graag eens bij zich had. Neen, zoo'n speelpopje was het echte, zoo'n heerlijk klein, warm lichaampje, dat niets liever deed, dan zich koesteren in Moeders armen, dat was pas moederweelde.
'Komt ze dan,' vleide ze, de armen naar het kleintje uitstekend, dat daarvan niet de minste notitie nam, maar doorging met haar kirgeluidjes, waarbij blaasjes op het mondje gevormd werden.
Mevrouw Terborch lachte.
'Wat doe ik dwaas, alsof zoo'n heel jong kindje al reageeren kan op mijn verlangende armbeweging, maar het ziet er zoo wijs uit, dat ik heusch vergat, hoe klein het nog is.'
Ze boog zich over het wiegje en nam haar dochtertje in de armen, het kleine gezichtje bij haar mond brengend en 't zachtjes met de lippen beroerend.
'Nu komt ze een beetje bij Moeder op schoot, niet waar, snoes, en gaan we lekker samen in het zonnetje zitten en dan krijgt ze straks drinketje van Moeder, maar nog een beetje wachten, ze heeft ook nog geen hongertje, wel?'
Het kleine ding lag blijkbaar wonderwel naar haar
| |
| |
zin, de van tevredenheid getuigende geluidjes werden sterker, maar het duurde niet lang, of het mondje trok samen, al de verdwenen rimpeltjes kwamen terug en een doordringend geluid gaf te kennen, dat alles niet meer naar den zin van de jongejuffrouw was.
'O jee, nu al trek?' vroeg Moeder en even op de klok kijkend, schudde ze haar hoofd.
'Nog geen tijd, hoor kleintje, we moeten nog een kwartier wachten, ik heb zóó beloofd aan den dokter je niet je zinnetje te geven en je op bepaalde tijden te voeden. Toe, toe wees nu zoet en kijk eens naar Moedertjes horlogeketting, kijk die eens in de zonneschijn schitteren!'
Ze bewoog de gouden ketting op en neer, maar het kleine ding scheen er niets van te merken, het schreeuwde lustig door en bewoog handjes en voetjes op nog wat onbestemde, maar tamelijk krachtige wijze.
De moederarm suste het lichaampje zachtjes op en neer.
'Stil dan, stil dan, huil nu zoo niet, anders breng je Moeder er toe, je maar vast wat te geven en dan heet ze weer onverstandig en krijgt knorren, als ze het aan den dokter moet bekennen.'
Het schreien werd steeds heviger.
'Heeft mijn meisje dan zoo'n honger, zal Moes haar dan die zeven minuutjes maar schenken? Kom dan maar, dan zal Moeder haar helpen, maar niemand zeggen, hoor, dat blijft tusschen ons beidjes.'
Niet lang daarna lag er een heel tevreden en voldaan kindje op Moeders schoot en een paar groote
| |
| |
oogen staarden voor zich uit, nu en dan even knippend, maar onafgebroken op één punt gericht.
Mevrouw Terborch boog zich over haar kind heen en keek naar die oogjes, keek er steeds naar. Ze trachtte de richting van dien blik te veranderen, ze poogde de aandacht te trekken van die blauwe sterren, die, mooi van kleur en vorm, toch iets hadden, dat haar bevreemdde, iets in de uitdrukking, dat haar een gevoel van onrust gaf.
Ze wist zelf niet waarom, maar ze kon de gedachte niet van zich afzetten, dat niet alles in orde was met haar kleine lieveling.
Vreemd, dat angstgevoel had ze al meer gehad, maar altijd dadelijk weer van zich afgezet, haar kindje was immers gezond, het kwam goed aan en iedereen vond het allerliefst, het zou bepaald een mooi, gezond meisje worden.
Maar vanochtend was dat gevoel sterker dan ooit en wat ze zelfs niet had willen denken, laat staan uitspreken drong zich nu aan haar op: er was iets vreemds in de uitdrukking van kleine Erica's oogen, iets onbestemds, iets vaags. Ze keerde het gezichtje zóó, dat de zon vlak op de oogjes scheen en bespiedde vol spanning de uitwerking: de oogleden knipten zelfs niet.
Een onbeschrijflijk gevoel maakte zich van haar meester.
Zouden die mooie oogjes niet zien?
Zou het licht er niet in doordringen?
Maar neen, neen, dat was onmogelijk, dat kon niet, hoe kwam ze aan zoo'n gedachte, ze verbeeldde 't zich.
| |
| |
maar, er was niets vreemds in die kijkertjes, het kindje was nog zoo jong.
Hoe kwam ze toch aan zulke akelige gedachten, toen de zon in die oogjes scheen, hadden ze zeker wel even bewogen, ze had het alleen maar niet gezien.
Zou ze het nog eens probeeren?
Ze vestigde hare oogen weer op het gezichtje, maar nu waren de oogleden gesloten, het kleintje sliep na haar maaltijd, het lag daar heerlijk rustig te ademen, een frisch, gezond poppetje, een kindje om trotsch op te zijn.
Ze had zich vergist, bepááld vergist, maakte ze zich zelve wijs en haar dochtertje in de wieg leggend, sloot ze de gordijntjes, maar niet, dan na nog even gekeken te hebben naar die rose vlek op het witte kussen.
'Mooie, lange oogharen heeft ze en zoo donker bij dat blonde haartje, ze zal mooie oogen krijgen, als ze wat ouder is,' drong ze zich zelf op en begon met zenuwachtig beweeg een en ander op te ruimen in de kamer.
Ze kon nu niet goed stil op een stoel gaan zitten naaien, ze was opgewonden, onrustig, ze zou blij zijn, als het koffietijd was en de kinderen thuis kwamen.
Ze was te veel alleen, haar man had niet eens tijd om tusschen den middag thuis te komen, die zag ze niet meer voor tegen etenstijd en de kinderen den geheelen dag op school.
Gelukkig daar sloeg de klok twaalf, nu nog een kwartiertje en de jongens waren thuis en dan
| |
| |
volgden al gauw de beide meisjes en kreeg ze het voor een uurtje wat gezelliger.
Een half uur later zaten allen om de koffietafel en door het vroolijk gepraat der kinderen verdween langzamerhand dat vreeselijke gevoel, dat haar dien ochtend zoo geplaagd had.
Ze lachte mee om de grappen, die Flip vertelde en beloofde Ben een tol, omdat de zijne weggeraakt was. Hij mocht die met Flip vóór schooltijd even gaan koopen en Toos zat natuurlijk in een hoekje, met het gebrilde neusje over een boek gebogen, zoodat ze feitelijk alleen met Albertine in de kamer was.
Toen werd ze weer onrustig en kon de behoefte, om zich eens uit te spreken, niet weerstaan.
Albertine zat bij het wiegje en hoopte dat Zusje wakker zou worden, ze wilde haar zoo dolgraag nog eens nemen, voor ze weer naar school moest.
Haar moeder boog zich over haar heen en samen keken ze naar het slapende kindje.
Toen zei ze heel zacht, als durfde ze de woorden niet uitspreken:
'Heb je nooit iets vreemds aan haar oogjes opgemerkt?'
Albertine keek op, heel verbaasd.
'Iets vreemds aan haar oogjes, Moes? Wat bedoelt u?'
'Ja iets ongewoons, ik meen in de uitdrukking.'
Albertine keek nog altijd, alsof ze er niets van begreep.
'Welneen, Moes, hoe komt u er bij, ze heeft mooie, blauwe oogjes, een beetje uitdrukkingloos nog, daar heeft u gelijk in, maar kleine kindertjes hebben dat
| |
| |
altijd. Hoe komt u er bij,' herhaalde ze nog eens.
Haar moeder zuchtte verlucht.
'Ja, het is een dwaas idee van me, daar heb je gelijk aan, maar als ik haar op schoot heb, dan verbeeld ik me wel eens, dat ze wat heel strak voor zich uit staart. Maar als jullie het geen van allen hebt opgemerkt, dan zal het wel niet zoo zijn,' en wat rustiger begon ze de koffietafel af te ruimen, ze kon nu die angstgedachte wat van zich afzetten.
Toen de kinderen weer naar school waren, kwam het terug, dat vreeselijke gevoel, dat niet alles in orde was met haar kleintje, dat ongeluk dreigde.
Nu vond ze, dat Albertine er niet over oordeelen kon, die was zooveel uit en kon dus het kindje niet zoo bestudeeren, als zij, die er altijd bij was.
En dan die zonnestraal, die geen uitwerking op de oogjes scheen te hebben.
Had ze zich daar nu in vergist, of was dat zoo.
Kon ze nog maar eens de proef nemen, misschien zou ze dan gerustgesteld worden.
Maar de zon was weg, in de heele kamer was geen enkele zonnestraal op te vangen en daar het winter was, kon ze het kindje ook niet naar buiten brengen.
Zoo tobde ze een gedeelte van den middag door, trachtend 'afleiding te vinden voor hare gedachten, door wat te lezen, maar ze was niet in staat, haar aandacht bij haar boek te bepalen.
| |
| |
Een poosje zat ze weer met het kindje op haar schoot, maar toen werd ze nog zenuwachtiger, die starende blik betooverde haar, ze kon het niet meer uithouden, ze moest zekerheid hebben.
Eensklaps stond ze op, legde haar dochtertje in de wieg, en ging naar haar schrijftafeltje, waar ze een kaars opstak, die daar stond.
Met de brandende kaars in de hand, liep ze naar het wiegje, sloeg de gordijntjes zoover mogelijk terug en liet het flikkerende licht zoo dicht, als ze durfde bij de starende oogjes schijnen.
Het kind scheen er niets van te merken, het lag stil en maakte de gewone geluidjes.
Een oogenblik was het, alsof haar hart ophield met kloppen.
Ze had dus gelijk? De oogjes waren afgesloten voor den invloed van het licht?
Toen richtte ze zich op, blies haastig de kaars uit, zette haar neer, wreef zich de oogen uit en schudde heftig van neen.
Neen, neen, neen, het was niet zoo, het kon zoo
| |
| |
niet zijn, het was alles verbeelding, het moest verbeelding wezen.
Ze was zenuwachtig, overspannen, de dokter had al gezegd, dat ze eens uit moest gaan, het was absoluut niet noodig, dat ze altijd thuis bleef, als het kleintje sliep, kon best een ander er op passen.
Maar toch moest ze zekerheid hebben, ze zou er vanmiddag met haar man over spreken, de dokter moest komen, de oogjes van het kind onderzoeken en als die dan verklaarde, dat alles in orde was, zou ze pas heelemaal gerust zijn.
Dien middag ontstelde mijnheer Terborch niet weinig door hetgeen zijn vrouw hem vertelde.
Nu zijn aandacht er op gevestigd was, moest hij bij zichzelf bekennen, dat de starende uitdrukking van die mooi gekleurde oogjes ook hem opviel, maar om zijn vrouw gerust te stellen, beweerde hij niets bizonders te zien. Hij vond het natuurlijk best, het oordeel van den dokter te hooren, hij zou hem dadelijk opbellen, hem vragen, dien avond nog te komen. Maar dan moest ze hem beloven, tot zoolang haar angst van zich af te zetten, vanavond zouden ze er misschen samen om kunnen lachen.
Zoo pratend op luchtigen toon, ging hij aan tafel, maar ook bij hem was de onrust opgewekt en hij verlangde even hevig naar de komst van den dokter, als zijn vrouw.
Beiden hoopten zoo vurig, dat die komst verluchting zou aanbrengen en hen bevrijden van dat dreigende gevoel van naderend ongeluk.
| |
| |
De dokter kwam en verdween met de ouders in de slaapkamer, waar het kleintje al in haar wiegje lag.
Beneden in de huiskamer zaten de vier kinderen bijeen, de drie oudste bezig met hun huiswerk. Johan met een Verkade-Album voor zich, waarin hij de plaatjes mocht plakken.
Albertine en Toos, die wisten waarvoor de dokter geroepen was, trachtten te vergeefs hun aandacht aan hun lessen te schenken, ze waren veel te angstig voor den uitslag van het onderzoek, om iets te kunnen leeren.
Toos zat voor zich uit te staren, met gerimpeld voorhoofd en dicht geknepen lippen, maar Albertine kon het bijna niet uithouden in die stille kamer en zat te draaien en te wenden op haar stoel, waardoor ze Flip stootte en hem een verkeerden haal deed maken in zijn thema, waarbij een inktmop op zijn schrift terecht kwam.
'Zeg, kun je niet stilzitten? Kijk nou eens, wat je gedaan hebt! Daar krijg ik morgen weer een standje voor,' en ijverig likte hij den inkt af, waardoor hij het uitzicht van zijn werk nu juist niet verbeterde.
Driftig scheurde hij het blad er uit.
'Nu kan ik weer van voren afaan beginnen,' bromde hij, 'het is toch.... maar wat mankeert je nou, huil je?'
Werkelijk had Albertine werk hare tranen in te houden.
Hare lippen trilden zenuwachtig, terwijl ze naar haar zakdoek zocht, die op den grond gevallen was.
| |
| |
Flip, die dacht, dat ze om zijn uitval schreide, beweerde, dat er toch geen flauwer schepsels op de wereld waren, dan meisjes, om alles begonnen die te grienen, waarop Toos hem beval zijn mond te houden, zag hij dan niet, dat Tine verdriet had.
Tine verdriet?
Waarom?
Toen, alsof hem een licht opging:
'Er is toch niets met het kleine wurm?'
Albertine begon hartstochtelijk te schreien en de brilleglazen van Toos sloegen aan.
'We willen hopen van niet, maar je begrijpt wel, dat de dokter niet voor niets geroepen is.'
'Wat scheelt er dan aan?'
Johan, die tot nog toe gedaan had, alsof het heele gesprek hem niet aanging, zei nu ineens:
'Moes is bang, dat ze niet zien kan.'
Alle drie keken den kleinen jongen verbaasd aan, Flip om het nieuws, dat hij daar hoorde en de meisjes, omdat hij wist, waarom het ging, terwijl niemand het hem verteld had.
'Hoe weet je dat?' vroeg Toos streng.
'Afgeluisterd,' was het kalme antwoord.
Flip was stil geworden.
'Is dat waar?' vroeg hij toen.
| |
| |
Albertine knikte snikkend van ja.
'Moes is er bang voor, is het niet vreeselijk?' en met haar hoofd op de tafel, gaf ze zich aan haar verdriet over.
Toos trachtte haar te kalmeeren.
'Toe, kom, schrei nu zoo niet, we hebben immers geen zekerheid, er is misschien niets van aan. Laten we nu niet dadelijk het ergste denken, maar afwachten.'
Toen tot haar broertje:
'Ik vind het schandelijk, datje afluistert, wat Vader en Moeder samen praten, je wordt met den dag ondeugender.'
'Gaat je niks aan, kan ik het helpen, als ik het net hoor. Maar zeg eens, kan ze nou heelemaal niks zien, net alsof ik mijn oogen dicht doe?'
'Zwijg er nu maar over, we weten er immers nog niets van. Je moet naar bed, het is je tijd.'
'Ik wacht lekker, tot Moes terugkomt.'
'Plak dan zoetje plaatjes verder en zeg geen gekke dingen,' en Toos boog zich weer over haar boek, waarin ze geen letter las.
Flip was geheel onder den indruk, van hetgeen hij daar gehoord had.
'Wat moeten we nu met een blind zusje doen,' merkte hij op.
Albertine liet een zucht hooren.
'Zwijg toch,' riep ze, 'zeg toch niet alles zoo koudweg.'
Toen op de pendule kijkend:
'Wat duurt het lang, ik houd die onzekerheid niet langer uit, ik ga naar boven.'
| |
| |
'Je zult niet binnen mogen komen,' riep Toos haar na, terwijl Flip met dichte oogen zat, om er zich in te denken, wat een blinde gevoelen moest.
'Tine zal wel zoo dadelijk terugkomen,' beweerde Toos, 'ze zullen haar boven niet binnen laten. Daar heb je haar al, ik hoor voetstappen. Neen, het is Vader, die den dokter uitlaat, nu zullen we het weten,' en met gloeiende wangen en angstige oogen staarde ze naar de deur, waardoor dan ook al sooedig haar vader binnenkwam.
Hij zag zeer bleek en zeer ernstig en knikte alleen even, in antwoord op Toos' vragenden blik.
'O, Vader!'
'Ja, helaas, Moeder had gelijk, het onderzoek heeft uitgemaakt, dat ons kleintje niet zal zijn, als andere kinderen, ze zal waarschijnlijk nooit kunnen zien.'
Zijn stem trilde en hij beet op zijn knevel, om zijn aandoening meester te blijven.
Flip tuurde op zijn schrift, even had hij zijn vader aangekeken, maar diens pogingen ziende om zich goed te houden, had hij dadelijk zijne oogen afgewend en kampte nu met zijn eigen tranen.
Jongens huilen niet, maar van zoo iets werd je toch beroerd, dat arme wurm!
Alleen Johan plakte kalm een nieuw plaatje in zijn album. Hij dacht er over na, dat Moeder misschien wel niet zooveel van zoo'n blind zusje zou kunnen houden en hij dan weer de eerste zou worden voor haar.
|
|