Hoe veer dees voeten mochten dwalen,
'k Zal derwaart mijn bedrukt gezicht
Nog slaan, daar voor het rijzend licht,
Uw bleke star ging onderdalen.
Het eerste licht verschijnt in dat oostelijke raam, het is het Licht van God; de sterren verdwijnen voor het licht; de ster Maaike verdween eens voor Gods licht. Dagelijks bij het opgaan van de zon zal de dichter hieraan herinnerd worden. Hij hoeft zijn ogen maar naar de kerk te richten - hij woonde er niet ver vandaan. Bij de kapel zou men de tekst van het gedicht moeten ophangen.
Wie binnen komt, ziet het meteen: de Oude Kerk is echt kerk gebleven, met dat moeilijk te omschrijven volkse karakter eigen aan een oude roomse kerk die niet de hoogte van kathedraal heeft gehaald. Daar is het eigen Hollands-volkse karakter van de hervorming bijgekomen. De twee geesten hebben zich naast en in elkaar gehandhaafd, nu al meer dan viereneenhalve eeuw. Het gebouw heeft die hogere, verheugende onoverzichtelijkheid, een in de geschiedenis van haar gebruik gegroeide kerk eigen. Het verdwijnen van nagenoeg alle gekleurd glas laat het Hollandse licht glorieus binnen. Ik herinner me dat licht als een groot geluk van jaren her: na de eerste restauratie was ik op zondagmorgen bij de eerste dienst in de vernieuwde kerk aanwezig. De kerk had niets voor het winterlicht te verbergen. De muziek van het orgel vulde bij voor- en naspel de hele kerk, triomfantelijk bijna. Het orgel bracht ook Sweelinck binnen. Aan hem, onze grootste musicus van de zeventiende eeuw (en ook van de achttiende en negentiende!) denk ik ook altijd even in de Oude Kerk. Al dateert het huidige orgel van na Sweelincks dood (in 1621, hij was toen vierenveertig jaar organist van de Oude Kerk), ik zie het als zijn erfgoed. Hij heeft de mooiste orgelmuziek geschreven en zijn ‘echo-fantasie’ zou voor mij in de stille uren in de Oude Kerk mogen klinken: het is een van de fraaiste vraag- en antwoordspelen uit de muziek en daarom zo eigen aan een kerk waarin zo veel vragen worden gesteld en - tijdelijk dan - beantwoord. Hij ligt begraven in de kerk die hij bespeelde, als zijn vader en zijn zoon, beiden ook organist van de Oude Kerk.
Wat is bij alle veranderingen al drieëneenhalve eeuw hetzelfde? Het carillon en de luidklokken. Vondel heeft ze nog gehoord en vele groten uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. Het spel van het carillon en de ernst van de luidklokken - ze klinken maar door: geluid is de grootste traditie. Tienduizenden oude klokken in Europa bewijzen het. De grote achttiende-eeuwse Engelse muziekcriticus dr. Charles Burney, die een grote muzikale inspectietocht door Europa hield en ook in Nederland kritisch kwam luisteren, werd door de carillons in de Vlaamse en Nederlandse steden geïrriteerd en voor veel van wat hij in ons land hoorde, had hij zich liever doof gehouden. Maar over de grootheid van de blinde organist M. Pothoff raakt hij niet uitgeschreven. Hij beluistert hem, volgt hem, spreekt met hem. Pothoff bespeelde het orgel van de Oude Kerk en, tot lichte huiver van Burney, het carillon van het Stadhuis op de Dam. Sinds ik over hem las in Burney's in 1775 verschenen The Present State of Music in Germany, The Netherlands, and United Provinces denk ik in de Oude Kerk ook even aan Pothoff. Ik kijk naar het orgel en herinner me de woorden: ‘Hij is getrouwd, heeft kinderen en hoewel niet jong meer en volkomen blind, rent hij de nauwe treden naar de orgeltribune op en neer, alsof hij vijftien was en zich verheugde in een perfect gezichtsvermogen’.
Pothoff is voor mij een van de zielen van de kerk. Ik hoop dat hij er begraven ligt: de hele kerk die hij met zijn muziek vulde als zijn graf. En het carillon bespeelt nog altijd de lucht om zijn laatste rustplaats.
Kees Fens