| |
Een nieu gheestelijck Liedeken, oft schoon belijdenisse: in den persoone van een gheestelijcke dochter, die Jesum voor haren Bruydegom ghetrout heeft: Om te singhen op den dach als sy haer professie ghedaen heeft, als sy met haer vrienden ter tafelen present is, op de wijse: Jeucht en deucht mijn hert verheucht, daer in elck veersch comt, liefde te draghen en is gheen pijn.
GHy die hier altesamen zijt,
Mijn vrienden hooch verheuen,
Mijn Bruydegom gebenedijt,
En wilt hem glorie geuen,
Jesus van Nazarenen goet,
Die heb ick voor mijn lief ghetrout,
Lof moet hem wesen menichfout.
Die wt den schoonen Hemel quam,
Hier in dit aertsche pleyne,
Die onse sonden op hem nam,
Hy die arm wert als eenen knecht,
Ootmoedich simpel cleyn en slecht. Die heb ick etc.
Die zijn ouders was onderdaen,
Ghehoorsaem en ootmoedich,,
| |
| |
Die ons den wech is voorgegaen,
In deuchden ouervloedich,
Die een exempel was certeyn,
Van alle goede wercken reyn. Die heb ick etc.
Hy die ons eenen spieghel was,
Die Heylich leefden op dat pas,
In vasten waken en beden,
Die van den vyant werdt becoort,
En veel versmaetheyt heeft gehoort. Die heb ick etc.
Die het verloren Schaepken socht,
In dese werelts Woestijne,
En op zijn schouderen heeft gebrocht,
In zijn schaepskoy met pijne,
Die op der aerden noyt en loech,
Die alle schimpicheyt verdroech. Die heb ick etc.
Die grooten arbeyt heeft ghedaen,
Met prediken en met leeren,
Die menighen voetstap heeft gegaen,
Die sondaers te bekeeren,
Die alle menschen heeft vertroost,
Die tot hem quamen met goet propost. Die heb ick etc.
Mijn lief is goet en liberael,
Die in zijn leste Auontmael,
Hem seluen ons heeft ghelaten,
Die zijn tresoor voor ons ontsluyt,
En gheeft ons daer zijn schatten wt. Die heb ick etc.
Die in het Hofken met ootmoet,
Sijn Vader heeft gebeden,
Die daer ghesweet heeft met water en bloet,
En veel droefheyt gheleden,
Die gebonden na Annas ginck,
En veel slaghen voor ons ontfinck. Die heb ick etc.
Die naeckt aen een Colomme stont,
Seer iammerlijck gebonden,
Die gantsch zijn lichaem was doorwont.
Met gheesselen voor ons sonden,
Die van Pilatus wert vertoont,
Als hy met doornen was ghecroont. Die heb ic etc.
| |
| |
Die met den boom des Cruycen swaer,
Seer deerlijck ginck geladen,
Na den berch Caluarien claer,
Certeyn voor ons misdaden,
Die daer sadt op den couden steen,
Met zijn doorwonde lichaem reen. Die heb ick etc.
Die op het Cruyce wert gereckt,
Met nagelen aen gheslaghen,
Die vanden Joden wert begeckt,
En veel spijt heeft verdraghen,
Die aen het Cruys hinck naeckt en bloot,
Dry uren lanck in grooten noot. Die heb ick etc.
Mijn lief is ongemeten goet,
Sijn hert heeft hy ontsloten,
Sijn heylich préciose bloet,
Heeft hy geheel vergoten,
Hy die voor ons wt liefden groot,
Ghestoruen is die bitter doot. Die heb ick etc.
Mijn lief die is Victorieus,
Hy mach wel zijn ghepresen,
Die door zijn crachte glorieus,
Die zijn lieue vrienden vermaert,
Blijdelijck heeft gheopenbaert. Die heb ick etc.
Mijn lief die is een Coninck schoon
Een Heer der Heirscharen,
Die bouen in des Hemels troon,
Seer eerlijck is gheuaren,
Die daer nu sit ter rechterhant,
Van zijnen Vader triumphant. Die heb ick etc.
Lof moet hem zijn hoocheyt en eer,
Den Prince eenich gheboren,
Die my een slechte dienstmaecht teer,
Voor zijn Bruyt heeft vercoren,
Al die daer zijn in Hemelrijck,
Moeten hem louen al ghelijck,
Die ick voor mijn lief heb ghetrout,
Lof moet hem wesen menichfout.
|
|