Syntaktische konstrukties in gesproken taal
(1981)–Frank Jansen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Herhalingskonstrukties7.0. InleidingDit hoofdstuk gaat over een zinsvorm waarvan in (1) een voorbeeld wordt gegeven.
In (1) wordt de persoonsvorm van een hoofdzin (plus het subjekt in inversiepositie) herhaald achter een niet-pronominaal zinsdeel na de eerste persoonsvorm. In navolging van De Vries (1911) noem ik de konstruktie: Herhalingskonstruktie of HK. Dit hoofdstuk steunt voor een belangrijk deel op Sassen (1967), waarvan ik meteen hier al de term ‘overloopdeel’ overneem voor dat zinsdeel of die zinsdelen die direkt voor de tweede persoonsvorm staan. Verder noem ik kortheidshalve het deel van de zinsvorm vóór de tweede persoonsvorm het A-deel en het deel erna het B-deel. Het hoofdstuk is ongeveer op de zelfde manier opgebouwd als de vorige hoofdstukken. In paragraaf 7.1. baken ik de konstruktie af van enkele verschijnselen die veel op HK lijken. Vervolgens ga ik na of enige grammatische eigenschappen een konditionerende invloed hebben op de frekwentie waarmee HK's verschijnen (7.2.). Daarna komt er een paragraaf over de syntaktische beschrijving van de konstruktie. De vierde paragraaf is gewijd aan de korrelationeel-sociolinguistische aspekten van de konstruktie. Tenslotte besteed ik nog enige aparte aandacht aan een bijzondere soort HK, namelijk die met een linksdislokatie (zie hoofdstuk 6) van het overloopdeel (7.5.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.1. Afbakening van de herhalingskonstruktie7.1.0. InleidingIn de gesproken taal komen verschillende zinsvormen voor die (soms vrij veel) op de HK lijken, maar die we desondanks toch niet tot de echte HK zouden willen rekenen. Indien we uitgaan van (1) als voorbeeld van een ‘ideale’ HK, kan daar op twee manieren iets mee mis gaan: in de eerste plaats kan uit de struktuur van de zinsvorm of uit de intonatie blijken dat de spreker met het overloopdeel een nieuwe zin is begonnen. Dit noem ik hervattingen; ze worden behandeld in 7.1.1.. Ten tweede zijn er de gevallen waarin de spreker na het overloopdeel de persoonsvorm en het subjekt niet precies herhaalt, maar in het tweede deel één of meer variaties aanbrengt. Dat zijn allemaal gevallen van apokoinoe-konstrukties: twee zinnen vloeien in elkander over door midde van een zinsdeel dat zowel een syntaktische relatie met de eerste als met de tweede zin heeft. Dergelijke konstrukties worden beknopt behandeld in 7.1.2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.1.1. HervattingenHet komt in een gesprek wel eens voor dat een spreker direkt achter elkaar twee maal dezelfde zin zegt. Dat is de meest eenvoudige vorm van een hervatting, bijvoorbeeld:
Zinsopeenvolgingen van dit type zijn steeds buiten beschouwing gebleven, omdat die thuishoren in een tekstgrammatika, die de opeenvolging van twee of meer zinnen verantwoordt, en ik me beperk tot syntaktische verschijnselen binnen de zin. De meeste hervattingen uit mijn korpus zien er echter anders uit. Er is dan in de tweede zin een kleine wijziging aangebracht vergeleken met de eerste. Voorbeelden van deze soort zijn:
Het tweede deel van deze zinnenparen begint met een persoonsvorm. Ze kunnen geanaly seerd worden als gevallen van asyndeton ((4) en (6)) of als gevallen van EZD (zie hoofdstuk 5; (3) en (5)). Door de weglating van het eerste zinsdeel in het tweede deel is de betrekking tussen beide delen van het paar nauwer dan bij een volledige herhaling. Omdat ook deze gevallen duidelijk onderscheiden zijn van de HK heb ik ze niet onderzocht. Uit de voorbeelden blijkt echter dat ze dienen om de bewering te versterken (3), of om aan te geven dat de spreker mismoedig is over datgene wat hij vertelt. Het beweerde wordt impliciet betreurd. Ik volsta hier met op te merken dat dergelijke speciale herhalingen ook in het Nederlands voorkomen, net zoals in een groot aantal andere talen (Frei 1976).Ga naar voetnoot2. In de volgende gevallen is de eerste zin afgebroken, waarna de spreker eerst dat eerste stuk herhaalt en vervolgens doorgaat waar hij het eerste stuk afbrak, bijvoorbeeld:Ga naar voetnoot3.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aparte gevallen zijn ook de volgende waarin de spreker als het ware zijn zin hervat in spiegelbeeld. De stilistische funktie is, dat de spreker zijn mening nadrukkelijker presenteert:
Omdat ik de HK heb beperkt tot verschijnselen binnen één zin, moet ik zinsvormen waarin een persoonsvorm herhaald wordt na een tussenzin tot de hervattingen rekenen en niet tot de HK's. Een voorbeeld van zo'n zin is:
In (11) kunnen we de tussenzin voor het tweede ben ik ook als overloopdeel beschouwen, maar dat doen we niet omdat deze tussenzin door intonatiekenmerken als aparte zin is afgescheiden van de bevattende zin. Niet alleen gevallen als deze komen voor, maar ook zinnen waarin de voortzetting van de omvattende zin niet identiek is aan de persoonsvorm met toebehoren in A. Deze gevallen zullen we hier verder niet behandelen, omdat ze in niets afwijken van niet-identieke herhalingskonstrukties na gewone zinsdelen die in 7.1.2. worden behandeld.Ga naar voetnoot5. In de meeste hervattingen breekt een spreker zijn zin middenin af. De oorzaak daarvan kan zijn: (i) De spreker loopt vast, zoals in voorbeeld (12)
Het vermogen ontbreekt om binnen het verband van de oorspronkelijke zin de zaak tot een goed einde te brengen, en dus begint men opnieuw. Zoiets kan zelfs twee maal gebeuren:
(ii) De spreker wil iets verbeteren, in het bijzonder aan de temporele referentie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dergelijke gevallen, die naar verhouding tamelijk frekwent zijn, verdienen aparte bestudering. (iii) Het gebeurt ook wel dat een spreker iets wil verduidelijken. De pronominale vorm die hij eerst gebruikte acht hij te vaag, en daarom begint hij opnieuw met een nominale vorm:
(iv) Een spreker kan de hervatting ook gebruiken om zijn mededelingen te verzwakken of juist te versterken; (16) respektievelijk (17) zijn daarvan voorbeelden:
Behalve deze hervattingen, die alle te maken hebben met de begrensde planningsmogelijkheden van de spraakproducent, zijn er tenslotte ook nog uitingen die louter om formele redenen niet tot de HK's kunnen worden gerekend. Het gaat hier om uitingen met het koppelwoord zijn van het volgende type:
De reden voor het uitsluiten van (18) en (19) van de groep HK's is, dat de variant zonder herhaalde persoonsvorm ongrammatikaal is:
(20) Is ongrammatikaal omdat zijn een werkwoord is dat slechts twee plaatsen toelaat. Net zoals de verduidelijkende hervattingen onder (iv) preciseert de jongens-HBS dat nader. Het verschil tussen de twee hervattingen is, dat in (18) en (19) de verduidelijking met syntaktische middelen worden uitgedrukt door een konstruktie met een koppelwerkwoord (21), terwijl bij de gevallen onder (iii) dit syntaktische verband ontbreekt en de zin opnieuw begint.
In (18) zijn de twee delen van de pseudo-HK volkomen grammatikaal, vergelijk naast (21) ook (22) voor het B-deel:
Dat betekent dat we deze pseudo-HK's ook kunnen analyseren als apokoinoekonstrukties. Deze konstrukties, waarvan we er veertien hebben aangetroffen, maken mijns inziens duidelijk dat koppelwerkwoordkonstrukties voor sprekers een aparte plaats innemen doordat er zo weinig verschil bestaat tussen subjekt en naamw deel. De meeste apokoinoe-konstrukties met een koppelwerkwoord hebben nog een eigenschap gemeen. Twaalf ervan beginnen met dat of 't was. Een verklaring voor dit verschijnsel zou kunnen zijn dat zo'n begin een routine-opening van een zin is. Tijdens het uitspreken van die eerste woorden, die hoogstwaarschijnlijk weinig denkwerk vergen, heeft de spreker tijd om de rest van de mededeling te plannen. Op dit verschijnsel en de hypothetische verklaring kom ik terug in 7.3.4.
In deze sektie heb ik enkele hervattingen genoemd die met de HK's gemeen hebben dat er een persoonsvorm in herhaald wordt. Om die reden konden herhalingen van NP's of Adverbia buiten beschouwing blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.1.2. Apokoinoe-konstrukties7.1.2.0. InleidingHK's hebben met hervattingen gemeen dat tenminste de persoonsvorm wordt herhaald. Aan de andere kant hebben ze met apokoinoekonstrukties gemeen dat één of meer zinsdelen in de konstruktie een syntaktische relatie hebben met zowel persoonsvorm plus argumenten in het A-deel als die in het B-deel. Alle gevallen waarin de herhaling van persoonsvorm en andere zinsdelen niet volstrekt identiek is aan die van het A-deel beschouw ik als apokoinoe's. In 7.1.2. zijn deze apokoinoe's ingedeeld naar de aard van het zinsdeel waarin de variatie voorkomt. Eerst bekijken we de variatie in de argumenten van het werkwoord (7.1.2.1.), dan de variatie in de persoonsvorm zelf (7.1.2.2.), vervolgens de verandering van het werkwoord zonder dat de betekenis radikaal verandert (7.1.2.3.), en tenslotte de meest ekstreme vorm van apokoinoe, de echte dubbele verbondenheid van één zinsdeel aan twee verder volkomen verschillende zinnen (7.1.2.4.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.1.2.1. Wijziging in de argumenten bij het werkwoordIn deze subsektie worden de wijzigingen behandeld van gering naar ingrijpend.Ga naar voetnoot6. Allereerst kan het voorkomen dat het subjekt in het A-deel pronominaal is, terwijl het nominaal is in het B-deel. Het enige geval in mijn korpus is:
Uiting (23) is bovendien nog dubieus door de omschrijvende herhaling in het overloopdeel, waardoor ook een analyse als hervatting mogelijk is. Mocht er toch enige waarde aan worden gehecht, dan is het een analoog geval aan 7.1.1. sub (iv): de variatie heeft een verduidelijkende funktie. In de tweede plaats zijn er de gevallen waarin een nominaal subjekt in A, vervangen wordt door een pronominaal subjekt in B. Deze soort is ietwat frekwenter dan het zoëven genoemde tegengestelde geval, een voorbeeld is:
Vrijwel gelijk aan deze soort variatie, is de pronominalisatie van het objekt in het B-deel:
Een derde soort variatie betreft de soort voornaamwoorden, terwijl de referentiële funktie ervan gelijk blijft. Ook deze komen voor bij subjekten en objekten. Het meest komt een verandering van aanw. vnw. naar persoonlijk vnw. voor (16 gevallen): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veel minder vaak komt een verandering voor van persoonlijk vnw. naar aanw. vnw. (vier maal):
Een mogelijke oorzaak van de grotere neiging om persoonlijke vnw's in het B-deel en aanw. vnw's in het A-deel te plaatsen kunnen we vinden in de hierarchie in aanwijskracht die in 4.2.3. werd opgesteld en verdedigd. Aanwijzende voomaamwoorden verwijzen sterker dan pers. vnw's. Als de referent door middel van het aanwijzende vnw. is geïdentificeerd in het Adeel, kan men in het direkt volgende B-deel eigenlijk alleen een persoonlijk vnw. gebruiken. De vier gevallen met een omgekeerde vervanging (zie bijvoorbeeld (27) lijken tegenvoorbeelden. Deze hebben echter met elkaar gemeen dat het pers. vnw. het is, dat verduidelijkt wordt door het volgende dat. De vierde soort variatie heeft te maken met wisseling van het getal van subjekt en persoonsvorm. Er zijn zes gevallen waarin de spreker van een enkelvoud overschakelt naar een meervoud. Bijvoorbeeld:
Ook het tegenovergestelde, verandering van meervoud naar enkelvoud komt voor, en wel vier maal, bijvoorbeeld:
Deze variaties worden waarschijnlijk veroorzaakt, doordat de spreker tijdens (en misschien zelfs wel door) het uitspreken van de zin merkt dat hij iets alleen gedaan heeft, of juist niet alleen gedaan heeft. Hij gebruikt een HK om die vergissing op een soepele manier recht te zetten. Er zijn ook nog wat andere variaties, maar deze zijn zowel moeilijk interpreteerbaar als gering in aantal. Bovendien vallen ze stuk voor stuk in nog weer andere kategorieën. Omdat het mij om regelmatigheden in de spreektaal gaat, laat ik deze vormen buiten beschouwing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.1.2.2. Verandering in de herhaalde persoonsvormOok in deze subsektie zijn de veranderingen in het herhaalde zinsdeel geordend van heel gering en louter vormelijk naar meer inhoudelijk. Naar verhouding heel erg licht is de variatie als een onjuist getal in overeenstemming wordt gebracht met de kongruentieregels van het Nederlands, bijvoorbeeld:
In één geval is zo'n verbetering, van een normatief standpunt uit, juist een verslechtering:
De tweede soort variatie in de persoonsvorm heeft te maken met tempus-wisseling. Opvallend in deze kategorie is, dat er alleen voorbeelden zijn van verandering van een onvoltooid tegenwoordige tijd naar een onvoltooid verleden tijd, en andersom. Voorbeelden daarvan zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Misschien is de afwezigheid van veranderingen naar een tegenwoordige tijd te wijten aan het feit dat mijn korpus bestaat uit taal van oudere sprekers die voor een groot deel over gebeurtenissen uit het verleden spreken. Misschien zijn er ook meer taalkundige faktoren in het spel. Een derde soort verandering die nauw bij de voorgaande aansluit, is de variatie tussen enkelvoudige en omschreven tijden. Voor zover het gaat om een verandering van enkelvoudig naar omschreven, is het materiaal duidelijk:
Dat ligt anders bij de veranderingen van omschreven naar enkelvoudige tijd. Het is niet mogelijk om na te gaan of we hier alleen met een tijdsverandering te maken hebben en niet (ook) met leksikale variatie: het is beslist niet uitgesloten dat de spreker heeft gedacht aan een ander werkwoord, of het ‘hulpwerkwoord’ in het A-deel eerst als hoofdwerkwoord heeft willen gebruiken. Voorbeelden zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.1.2.3. Leksikale variatie bij de herhaling van het werkwoordBij leksikale variatie in het herhaalde werkwoord kiest de spreker voor de persoonsvorm van een ander werkwoord in het B-deel, zonder dat daardoor grote betekenisveranderingen voor de hele zin ontstaan. Vanuit het gezichtspunt van de zinsbetekenis kan men dus van één koherente zin blijven spreken. Als de spreker een hulpwerkwoord verandert, is het moeilijk te bepalen in welk opzicht de plannen van de spreker zijn veranderd. Dat is makkelijk in te zien in:
Het probleem is hier dat we alleen maar kunnen vermoeden wat het hoofdwerkwoord geweest zou zijn bij het hulpwerkwoord in het A-deel. In deze kategorie hoort ook de afwisseling van hebben en zijn thuis, die fungeren als hulpwerkwoorden bij zijn en (misschien) gaan. Hebben is de normale vorm in het Leidse dialekt, tegenover het beschaafde zijn (Kooiman 1954). De HK heeft nog een bijkomend voordeel. De spreker is in de gelegenheid om voor de tweede persoonsvorm niet de dialektvariant maar de standaardvariant te selekteren. Voorbeelden van deze veranderingen zijn:
Voor alle duidelijkheid moet hierbij worden gezegd dat een interpretatie waarbij de spreker een ander hoofdwerkwoord voor ogen zou hebben gehad, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beslist niet uitgesloten is. In o.a. de volgende gevallen kan men spreken van een verandering in de modaliteit van de zin:
Het is zinvol deze zinnen hier te vermelden omdat de tweede persoonsvorm met toebehoren weggelaten kan worden zonder dat de zin onakseptabel wordt. De sprekers grijpen de apokoinoe aan om een meer passende formulering te vinden. Door de betekenisverandering die daarmee gepaard gaat kunnen we dergelijke zinnen onmogelijk tot de HK's rekenen. De laatste soort leksikale variatie die ik hier behandel, bestaat hieruit dat een spreker voor het B-deel een hoofdwerkwoord met toebehoren kiest, dat tot het zelfde betekenisveld behoort als het werkwoord in het A-deel. Het overloopdeel behoudt dezelfde syntaktische status ten opzichte van het A- en het B-deel, er is dus geen sprake van een wijziging in de syntaktische verhoudingen bij deze zinsvorm. Een paar voorbeelden uit deze frekwente groep:
Een grensgeval met de echte pure apokoinoe's vormen de volgende zinsvormen:
Volgens de traditionele zinsontleding verandert in deze zinnen de status van het overloopdeel wel: van naamwoordelijk deel naar bepaling van gesteldheid, of komplement van noemen. Naar mijn mening suggereert dit verschil in benoeming een groter verschil in status dan waargemaakt kan worden (De Rooij 1971). Interessanter is dat de verandering in het B-deel kan worden beschreven als ‘objektivering’. Van een direkte uitspraak van de spreker over het besprokene wordt de zin een beschrijving van wat ‘ze’ ervan zeggen. Een dergelijke objektivering kan ook weer worden gerekend tot één van de gevallen van grotere behoedzaamheid van de spreker in het B-deel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.1.2.4. Zuivere apokoinoe-gevallenIn deze laatste subsektie komen de zinsvormen aan bod die in de literatuur als apokoinoe-konstrukties bij uitstek gelden. Het zinsdeel aan het einde van zin A is tegelijkertijd het eerste zinsdeel van zin B, die direkt op A volgt (zie hiervoor ook De Vroomen (1971)). Een eenvoudig voorbeeld is:
In (49) heeft het dubbel verbonden zinsdeel nog dezelfde syntaktische relatie tot de beide werkwoorden. Daar komt nog bij dat die werkwoorden ook nog identiek zijn. Zoiets hoeft helemaal niet, vergelijk bijvoorbeeld:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een heel bijzonder geval is nog:
De spreker gaat over van het aktief naar het passief, zodat het objekt van het A-deel subjekt van het B-deel wordt. Bij echte apokoinoe-konstrukties verandert de syntaktische funktie van het dubbelverbonden deel nooit van subjekt naar objekt. Het dubbelverbonden deel is altijd subjekt ten opzichte van de persoonsvorm in het B-deel. Met andere woorden, (53) is vermoedelijk een ongrammatikale apokoinoekonstruktie.
Het lijkt me niet juist dit alleen toe te schrijven aan het feit dat het subjekt een voorkeur heeft voor de eerste plaats, en daarom het meeste kans heeft om een tweede zin te beginnen. Daarvoor bestaat er dunkt me te veel vrijheid in de bezetting van de eerste plaats in het Nederlands (zie o.a. 4.3.1. en de daar aangehaalde literatuur). Het lijkt me plausibeler de relatieve onakseptabiliteit van (53) te verklaren met behulp van de aparte relatie tussen subjekten en de verdeling van de nieuwswaarde over de zinsdelen in de zin. Volgens sommige theorieën van spraakproduktie (zie 4.2.4. en de daar aangehaalde literatuur) wordt het uitgangspunt van de gedachte die in de zin uitgedrukt zal worden bij voorkeur verwoord in het subjekt. Als een spreker net een zinsdeel heeft uitgesproken waarover hij meer zou willen meedelen, dan kan hij daar moeiteloos mee verder gaan alsof het een subjekt van een volgende zin is zonder zich ogenschijnlijk te bekommeren om het niet afgemaakte fragment van de eerste zin. Deze apokoinoe-gevallen zijn niet verder onderzocht omdat ze, strikt genomen, niet beperkt zijn tot iets wat binnen één hoofdzin gebeurt. Bovendien lenen ze zich niet voor het genre kwantitatieve benadering dat in deze studie wordt toegepast. De bedoeling van deze eerste paragraaf was te laten zien dat het onderscheid tussen HK's en andere konstrukties merendeels gradueel moet worden genoemd. Het feit, dat zo moeilijk een scherpe lijn getrokken kan worden tussen HK en (vooral) apokoinoe-gevallen, kan gebruikt worden als argument voor een zinsverstrengelingsbeschrijving van HK (zie 7.3.2.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2. Grammatische konditionerende faktoren7.2.0. InleidingIn deze paragraaf is het nog minder dan in 4.2., 5.2. en 6.2. gelukt om een enigszins kompleet beeld te krijgen van de grammatische faktoren die de frekwentie van HK positief of negatief beïnvloeden. Door de geringe frekwentie van de HK is het testen van mogelijk konditionerende faktoren bij deze kon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
struktie immers bewerkelijker dan bij andere konstrukties. Dat heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat je tegenover één HK met een bepaalde eigenschap ongeveer 100 potentiële HK's met dezelfde eigenschap moet hebben. Het onderzoek van de HK vergt bovendien meer tijd omdat bij de potentiële konstruktie niet zozeer de (makkelijk op te sporen en te begrenzen) eerste plaats in het geding is, maar in principe alle zinsdelen na de persoonsvorm. De verschillende deelonderzoekjes zijn alleen gebaseerd op de ‘pure HK's’: alle gevallen met wat voor variatie dan ook in het B-deel (zie 7.1.2.) werden buiten beschouwing gelaten. De indeling van de paragraaf is als volgt. In de eerste sektie ga ik in op de mogelijk konditionerende rol die enkele eigenschappen van het overloopdeel spelen (7.2.1.). Vervolgens onderzoek ik of enkele struktuureigenschappen van de zin beschouwd kunnen worden als konditionerende faktoren (7.2.2.). Tenslotte komt een faktor aan de orde die niets te maken heeft met de taalstruktuur maar alles met het spraakproduktieproces: in 7.2.3. bekijk ik namelijk of de frekwentie van HK gekonditioneerd wordt door planningsmoeilijkheden van de spreker. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.1. De eigenschappen van het overloopdeel als konditionerende faktor7.2.1.0. InleidingDeze sektie gaat over de vraag: van welke eigenschappen van het overloopdeel kan worden bewezen dat ze de frekwentie van de HK positief dan wel negatief beïnvloeden? De sektie is als volgt ingedeeld. Allereerst bespreek ik de eigenschappen van een paar zinsdelen die nimmer als overloopdeel optreden (7.2.1.1.), daarna komen zinsdelen met zodanige eigenschappen dat ze het optreden van HK sterk negatief beïnvloeden (7.2.1.2.). In 7.2.1.3. bespreek ik de konditionerende werking van de vorm van andere zinsdelen, en dan de kompleksiteit van overloopdelen (7.2.1.4.). Vervolgens komt het aantal zinsdelen in het overloopdeel als konditionerende faktor aan de beurt (7.2.1.5.). Tenslotte besteed ik nog enige aandacht aan de funktie van de elementen in het overloopdeel (7.2.1.6.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.1.1. De vorm van het overloopdeel als absolute negatieve konditieZinsdelen die niet op de eerste plaats in de zin kunnen staan, komen ook niet als (enig) overloopdeel voor volgens Sassen (1967). Mijn materiaal bevat geen tegenvoorbeelden. Zo vonden we geen HK's met niet of 't als overloopdeel:
Elementen uit de VP kunnen volgens Sassen moeilijk als overloopdeel voorkomen. Zo trof hij geen voorbeelden in zijn materiaal aan van overloopdelen bestaande uit een werkwoordelijke eindgroep. Onmogelijk lijkt zoiets hem echter niet. Dat laatste wordt bevestigd door het ene geval van een HK met een voltooid deelwoord als overloopdeel in ons materiaal:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Richtingsbepalingen en delen van werkwoordelijke uitdrukkingen zijn echter nooit overloopdeel in het Leidse korpus. Uitingen van het volgende type zijn dus hoogstens marginaal, en waarschijnlijk zelfs onakseptabel:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.1.2. De vorm van het overloopdeel als relatieve negatieve konditieDeze subsektie gaat alleen over de gevallen in het korpus met een voornaamwoord als enig overloopdeel. Daartoe behoren allereerst een tweetal uitingen met een pers. vnw. met subjektsfunktie als overloopdeel:
In (59) zien we een beklemtoond pers. vnw., een mogelijk overloopdeel waarmee Sassen ook al rekening houdt. Beklemtoonde voornaamwoorden hebben echter meer gemeen met zelfstandige naamwoorden dan met onbeklemtoonde vnw's. Dan blijft dus (60) over, waarin een onbeklemtoond 't voorkomt. Direkt na altijd stopt de spreker echter, en doet er het zwijgen toe. We hebben hier een geval van planningsmoeilijkheden (zie ook 7.2.3.). Verder komen er aanw. vnw's voor als naamwoordelijk deel (83) of als objekt bij het werkwoord vinden:
Het laatste geval, (64), is ook weer een duidelijk geval van planningsmoeilijkheden direkt na HK. Bij de andere voorbeelden is het van belang te konstateren dat het aanw. vnw. niet beklemtoond is. Het is opmerkelijk dat er drie voorbeelden zijn met vinden + komplement. Andere theoretische mogelijkheden, bijvoorbeeld een pronominaal objekt bij een gewoon overgankelijk werkwoord als zoeken, of bij vinden in de betekenis ‘aantreffen’, ontbreken. De volgende uitingen komen dus in het materiaal niet voor:
Dan zijn er nog een drietal uitingen waarin een aanw. bijwoord het enige overloopdeel vormt:
De eerste twee hiervan hebben een beklemtoond bijwoord, maar de laatste heeft dat niet. Het is een echte uitzondering. Tenslotte zijn er nog twee gevallen waar een ander bijwoord overloopdeel is:
Het totale aantal gevallen met een provorm als enig overloopdeel is dus niet zo groot. Van deze kleine groep is nog een belangrijk deel beklemtoond, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als zodanig niet zo'n groot probleem. Toch blijven er dan nog zoveel over dat het me niet redelijk lijkt om die als onsystematische fouten buiten beschouwing te laten. Daarom kom ik op dit soort zinnen terug (zie 7.3.3.). Al komen deze uitingen bij het syntaktische onderzoek nog een keer ter sprake dat neemt niet weg dat ze bij het verdere kwantitatieve onderzoek (zie ook 7.4.) buiten beschouwing gebleven zijn. De reden daarvoor is niet het buitengewoon kleine aantal gerealiseerde HK's na provormen, maar wel het heel erg grote aantal potentiële HK's van deze soort. Indien we alle potentiële HK's na een voornaamwoord hadden moeten tellen, zouden we alle zinnen met een vnw. na de persoonsvorm in het onderzoek moeten betrekken. Niet alleen zou dat bijzonder veel werk geweest zijn, maar bovendien kan een ieder inzien dat het zou hebben geleid tot percentages gerealiseerde HK's die ver beneden de één percent liggen. Dergelijk cijfermateriaal is helemaal niet geschikt om sociolinguistische hypothesen aan te toetsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.1.3. De woordsoort van de kern van het overloopdeel als konditionerende faktorBehalve de gevallen die al in het voorafgaande ter sprake zijn gekomen, zijn ook de volgende in het materiaal aanwezig, waaruit blijkt dat behalve PP's (1), ook bijwoorden (72), NP's (73) en bijzinnen (74) kunnen voorkomen als overloopdeel:
Het is mogelijk je af te vragen of de vorm van het overloopdeel een positieve dan wel negatieve invloed uitoefent op de mate waarin HK erachter voorkomt. Daarbij kunnen we uitgaan van de volgende observaties: bijna iedereen die zich met HK's heeft beziggehouden heeft gekonstateerd dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen toenemende lengte van een zinsdeel en het optreden van HK. Dat betekent dat we mogen verwachten dat adverbia, NP's, PP's en bijzinnen in deze volgorde HK in toenemende mate direkt achter zich zullen vertonen. Deze hypothese is getoetst in het volgende blokdiagram. Zoals al gezegd in 7.2.1.2. berust het percentage van HK's met pronominale overloopdelen op een schatting. Diagram 1: Frekwentie van HK als funktie van de vorm van het overloopdeel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit dit blokdiagram blijkt wel hoezeer de hypothese: hoe langer hoe meer HK's juist is: de vorm van het overloopdeel blijkt een uiterst werkzame konditionerende faktor. Toch bevatten de gegevens uit dit blokdiagram nog een onduidelijkheid. Daarin is immers geen rekening gehouden met een mogelijk verstorende invloed van andere eigenschappen van het overloopdeel, bijvoorbeeld de funktie ervan. In tabel 1 is deze mogelijke invloed uitgeschakeld doordat de invloed van de vorm op de mate van HK werd bekeken terwijl de funktie konstant gehouden werd. Omdat de voornaamwoorden te weinig materiaal opleverden voor dit deelonderzoekje heb ik gekeken naar het verschil tussen adverbia en PP's bij tijd en andere soorten bepalingen, en het verschil tussen NP's en PP's bij de tijdsbepalingen.
Tabel 1. Frekwentie van HK, als funktie van de vorm van het overloopdeel bij konstant gehouden syntaktische funktie. Het verschil tussen Adverbium en PP is statistisch signifikant (p<0.03) Ook uit dit resultaat blijkt dat de vorm van het overloopdeel als een belangrijke konditionerende faktor beschouwd kan worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.1.4. De uitgebreidheid en kompleksiteit van het overloopdeel als konditionerende faktorIn deze subsektie behandel ik de vraag in hoeverre de uitgebreidheid en kompleksiteit van een zinsdeel als konditionerende faktor beschouwd kan worden. De volgende zinsdelen werden als kompleks gerekend: (i) die met één of meer bijvoegelijke bepalingen in de vorm van bijzin of PP, (ii) die welke bestaan uit twee of meer nevengeschikte elementen, (iii) die overloopdelen die bestaan uit meerdere zinsdelen en (iv) kombinaties van de vorige drie. De uitgebreidheid van een zinsdeel werd gemeten door het aantal lettergrepen te tellen. De grens tussen korte en uitgebreide zinsdelen werd gelegd bij vijf lettergrepen. Zinsdelen met zes of meer lettergrepen werden dus als uitgebreid beschouwd. De reden voor deze grens was, dat een woordgroep als aan de grote klok, met één bijvoegelijk naamwoord nog net als niet-uitgebreid kon worden beschouwd. De verwachting is, dat een kompleks en/of uitgebreid overloopdeel veel frekwenter zal voorkomen dan een kort eenvoudig overloopdeel. Het was door tijdgebrek niet mogelijk deze hypothese op de kwantitatief korrekte manier te toetsen, omdat we bij de potentiële overloopdelen geen onderscheid hadden gemaakt tussen komplekse en niet-komplekse elementen. Daarom betekenen de cijfers in tabel 2 iets anders: de percentages staan voor het aantal komplekse en uitgebreide overloopdelen ten opzichte van het aantal niet-komplekse of uitgebreide overloopdelen. Indien nu deze percentages vrij hoog uitvallen, kunnen we er zeker van zijn dat de mogelijk konditione- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rende faktoren inderdaad werkzaam zijn. Het percentage komplekse of uitgebreide zinsdelen in gewone zinnen (dus zonder HK) is immers niet zo groot: ongeveer 80 à 90% van alle zinsdelen is juist niet kompleks.
tabel 2. Percentage komplekse en uitgebreide overloopdelen op het totale aantal overloopdelen.
Uit tabel 2 blijkt dat ongeveer 40% van alle overloopdelen uitgebreid dan wel kompleks is. Dat is aanzienlijk meer dan het percentage dat te verwachten was, als deze eigenschappen geen konditionerende faktoren zouden zijn geweest. Dat is ongeveer het dubbele van wat we hadden verwacht als er geen verschil zou zijn geweest tussen overloopdelen en zinsdelen na de persoonsvorm in gewone zinnen. We mogen dus wel aannemen dat HK positief wordt gekonditioneerd door uitgebreidheid en (in iets mindere mate) kompleksiteit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.1.5. De hoeveelheid zinsdelen in het overloopdeelIn deze subsektie zullen we nagaan of de hoeveelheid zinsdelen in het overloopdeel beschouwd mag worden als een konditionerende faktor. Het is mogelijk op grond van de vorige subsekties en het voorgaand onderzoek tot twee, geheel tegengestelde hypothesen te komen. De eerste luidt als volgt: de uitgebreidheid van een zinsdeel is een sterk positief werkende konditionerende faktor. Twee of meer zinsdelen zijn uitgebreider dan één, we verwachten dus dat na twee of meer zinsdelen meer HK's zullen optreden dan na eentje. De tweede hypothese stelt: we hebben gezien dat de eigenschappen van het overloopdeel overeenkomen met die van het eerste zinsdeel. Nu kunnen er voor de persoonsvorm in het Nederlands geen twee zinsdelen voorkomen; op grond van de gelijkenis tussen overloopdeel en eerste zinsdeel verwachten we dus dat het overloopdeel maar uit één zinsdeel zal bestaan. De inspektie van de HK's in mijn materiaal levert op, dat de tweede hypothese ongetwijfeld de juiste is: er zijn slechts enkele gevallen met meerdere zinsdelen in het overloopdeel. Dit resultaat komt overeen met de bevindingen van Sassen (1967) en de voorspellingen van Elias en Verweij (1973). Wat voor dubbele overloopdelen komen nu voor in het korpus? Allereerst zijn daar de overloopdelen die bestaan uit een modaal bijwoord plus een ander zinsdeel, die Sassen ook aantrof. Ik geef een tweetal voorbeelden van de negen in totaal:
Naar mijn mening kunnen deze gevallen niet als echte tegenvoorbeelden beschouwd worden tegen de stelling dat overlopen uit één zinsdeel bestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarschijnlijk zit er een zekere rek in de status van eéń zinsdeel: als twee elementen semantisch nauw op elkaar betrokken worden, kunnen ze zich als één zinsdeel gaan gedragen, ook al is daar syntaktisch gezien geen sprake van. Het is goed mogelijk dat ook bij deze overloopgevallen de spreker de kombinatie van modaal bijwoord en een ander element als één zinsdeel heeft beschouwd. Dat is nog aannemelijker in het volgende geval, waarin het modale bijwoord achter het andere zinsdeel staat:
In (77) is de betekenisrelatie tussen een idee van altijd een angstperiode en eigenlijk erg nauw. Ik ben daarom geneigd van één zinsdeel te spreken hoewel dat niet past binnen het kader van de redekundige ontleding. Vervolgens is er een groep HK's (tien), waarin het overloopdeel bestaat uit een bijwoord van tijd plus een ander zinsdeel. Ik geef een drietal voorbeelden:
Bij de bovenstaande soort wordt het al wat lastiger om de twee elementen als één zinsdeel te beschouwen. Dat geldt eveneens en in toenemende mate voor de volgende restgroep, waarvan ik in het midden laat hoe die beoordeeld moet worden.
Tenslotte hebben we nog drie bizarre gevallen waarvoor we het bestaan van planningsmoeilijkheden als verklaring te hulp moeten roepen:
Er zijn allerhande aanwijzingen in deze zinnen dat HK gebruikt wordt om tijd te winnen voor de planning van het laatste deel van de zin: aarzelingen, pauzes en ook allerhande armslagen in (85). Er valt veel voor te zeggen, dat de spreker telkens bij het tweede element uit het overloopdeel een nieuwe zin begint. Ik kom terug op de planningsmoeilijkheden als mogelijke faktor in 7.2.3. De resultaten kunnen als volgt samengevat worden. Er zijn niet zoveel HK's met een overloopdeel dat uit meer dan één zinsdeel bestaat. De meeste daarvan hebben dan nog een overloopdeel waarin de twee zinsdelen een erg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nauwe semantische relatie met elkaar hebben. Een sterke konditionerende faktor is derhalve de plaats van de herhaalde persoonsvorm: direkt achter het eerste niet pronominale zinsdeel achter de (eerste) persoonsvorm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.1.6. De funktie van het overloopdeel als konditionerende faktorOverloopdelen kunnen een groot aantal syntaktische funkties hebben, enkele voorbeelden daarvan zijn bijwoordelijke bepaling (1), onderwerp (59), naamwoordelijk deel van het gezegde (61), en ook lijdend voorwerp (62). We kunnen ons nu afvragen of er een relatie bestaat tussen de syntaktische funktie van het overloopdeel en de mate van HK. Wat dat betreft zijn er weer twee hypothesen: de eerste stelt dat díe zinsdelen het frekwentst overloopdeel zullen zijn die ook het frekwentst als eerste niet-pronominale zinsdeel achter de pv staan (zie 7.2.1.5.). De tweede hypothese gaat uit van de gelijkenis tussen overloopdeel en eerste zinsdeel: die zinsdelen die het frekwentst op de eerste plaats in de zin terechtkomen zullen ook het frekwentst als overloopdeel fungeren. In dit deelonderzoekje bleven uiteraard alle zinsdelen die nimmer als overloopdeel kunnen fungeren buiten beschouwing. Datzelfde gold voor de enklitische voornaamwoorden, die immers achter de persoonsvorm in het B-deel herhaald worden, en dus niet tot het overloopdeel behoren. Verder zijn de bijwoordelijke bepalingen uitgesplitst naar vorm (NP, PP, adverbium), dit omdat al bewezen is dat de vorm een konditionerende faktor is. De bijzinnen zijn verder buiten beschouwing gelaten omdat die alleen al door hun frekwentie tot een aparte groep gerekend dienen te worden. De resultaten van het deelonderzoekje zijn te vinden in het volgende blokdiagramBlokdiagram 2: Frekwentie van HK als funktie van de syntaktische funktie van het overloopdeel.
Uit blokdiagram 2 kunnen we de volgende konklusies trekken. De funktie blijkt een belangrijke konditionerende faktor te zijn: objekten, naamwoordelijke gezegdes, VZVW's en andere bijwoorden dan die van tijd worden bijzon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der weinig als overloopdeel gebruikt. Aan de andere kant van het spektrum staan de PP's, voor zover ze geen plaats aanduiden. Een tussenpositie nemen de PP's als bijwoordelijke bepaling van plaats en de NP's met subjekts- en tijdsbepalingsfunktie in. Wordt deze rangorde door één van de hypothesen voorspeld? Voor een groot deel wel: de basisvolgorde in (30) uit hoofdstuk 5 komt terug bij het verschil tussen subjekten aan de ene kant, en objekten, VZVW's en naamwoordelijke gezegdes aan de andere kant. Hetzelfde kan ook gezegd worden over de relatie met vooropplaatsing: onderwerpen worden veel vooropgeplaatst, (nominale) objekten en de andere argumenten van het werkwoord minder. Toch verzeilen we met beide hypothesen in de problemen. Het eerste is het verschil tussen de PP's met adverbiale funktie en de adverbia. In de basisvolgorde staan de adverbia juist vóór de PP's: we verwachten dus dat de adverbia meer overloopdeel zullen zijn dan de PP's. De relatie is echter precies andersom. Deze doorkruising van de verwachting kan worden verklaard door aan te nemen dat hier een andere konditionerende faktor voor HK in het spel is, namelijk de uitgebreidheid en kompleksiteit van het zinsdeel. De tweede moeilijkheid schuilt in de verschillen in HK-frekwentie voor de soorten adverbiale bepalingen: we verwachten dat PP-T heel hoog skoort op de frekwentiehiërarchie omdat het immers ook de meest ‘linkse’ bepaling is (zie 4.1.3.). Waarom dan echter een even hoog percentage voor de andere PP's en zo'n laag percentage voor de PP's van plaats? Deze feiten zullen nog nader onderzocht moeten worden. Konkluderend kunnen we zeggen dat de HK-hierarchie ongeveer in overeenstemming is met beide hypothesen. De doorkruisingen moeten verklaard worden uit andere konditionerende faktoren, die wel voor HK (en bijvoorbeeld LD) gelden maar juist niet voor vooropplaatsing. De aanwezigheid van beide konditionerende faktoren is een aanwijzing voor de tweeslachtigheid van de HK-konstruktie. Deze zal in de beschrijving en verklaring verantwoord moeten worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.2. Syntaktische eigenschappen van het B-deel als konditionerende faktor7.2.2.0. InleidingIn deze sektie ga ik na of enkele aspekten van de syntaktische struktuur van het B-deel van een zin beschouwd kunnen worden als faktoren die het optreden van een HK bevorderen dan wel belemmeren. Eerst behandel ik de welgevormdheid van het B-deel als zelfstandige zin (7.2.2.1.), en daarna bespreek ik de vraag in hoeverre één bijzonder zinsdeel als konditionerende faktor beschouwd kan worden, namelijk de werkwoordelijke eindgroep (7.2.2.2.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.2.1. De welgevormdheid van het B-deel van de zinSassen observeert dat het fragment van een HK-zin dat begint bij het overloopdeel en doorloopt tot het eind, ook als zelfstandige zin grammatikaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet zijn. Dat geldt ook voor de HK's in ons materiaal. Deze eis waaraan HK's moeten voldoen is in overeenstemming met de volgende verschijnselen (zie ook 7.3.1., 7.3.3.):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.2.2. De aanwezigheid van andere zinsdelen in B als konditionerende faktorBehalve de absoluut werkende konditionerende faktor van de zelfstandige bruikbaarheid van het B-deel als zin, zijn er ook nog relatief werkende konditionerende faktoren. Eén daarvan zal hier nog worden behandeld, namelijk de aanwezigheid van een of meer zinsdelen na het zinsdeel dat als potentieel overloopdeel beschouwd moet worden. Eerst zal deze faktor in zijn algemeenheid aan de orde komen, en daarna zal de werkzaamheid van een speciaal zinsdeel, namelijk een werkwoordelijke eindgroep behandeld worden. Er zijn een paar redenen om aan te nemen dat de aanwezigheid van zinsdelen achter het potentiële overloopdeel een sterk positief werkende konditionerende faktor voor HK zal zijn. Ten eerste is al in 7.2.1.3. aannemelijk gemaakt dat HK een sterke voorkeur heeft om op te treden na het eerste niet pronominale zinsdeel achter de persoonsvorm. Bij dergelijke ‘linkse’ zinsdelen is er een grotere kans dat er nog andere zinsdelen achteraan komen dan bij zinsdelen die meer aan het einde van de zin voorkomen. De tweede reden om te verwachten dat de aanwezigheid van andere zinsdelen de frekwentie van HK doet toenemen is gegrond op de verklaring voor HK van Van Haeringen (1947). Hij meent dat HK verklaard moet worden als een poging van de spreker om de persoonsvorm dichter bij díe zinsdelen te brengen waar deze semantisch en syntaktisch ook het meeste thuishoort, namelijk bij de elementen uit de VP (werkwoordelijke eindgroep en de objekten). Al heeft Sassen (1967) mijns inziens volkomen gelijk met het bestrijden van deze verklaring, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toch kan deze ‘ontspanning van de tang’ als relatieve konditionerende faktor een rol spelen. Het is daarvoor uiteraard wel nodig dat er zinsdelen volgen op het overloopdeel en de herhaalde persoonsvorm. Als er geen belangrijke voorkeur bestond voor de aanwezigheid van volgende zinsdelen bij HK zou het zelfs uiterst twijfelachtig zijn geweest dat Van Haeringen zo'n verklaring had voorgesteld. De derde reden heeft te maken met het al enige malen vermelde aspekt van de planningsmoeilijkheden (zie ook 7.2.3.). HK wordt dan gebruikt als middel om tijd te winnen voor het formuleren van de rest van de zin. Uiteraard kán deze konditionerende faktor alleen optreden als er andere zinsdelen na het (potentiële) overloopdeel zijn. Uit de gegevens van het korpus blijkt wel dat HK met de herhaalde persoonsvorm aan het zinseinde, dus zónder andere zinsdelen, nogal eens voorkomt. Deze groep bestaat uit de volgende soorten. Er zijn er vijf met het werkwoord zijn. Ik geef twee voorbeelden:
Vervolgens zijn er (slechts) twee gevallen met een objekt als overloopdeel:
Verder zijn er een paar gevallen met een bepaling van tijd, waarvan er eentje een pure herhaling is van persoonsvorm plus subjekt, en de andere bovendien nog iets herhalen, bijvoorbeeld een aanwijzend bijwoord in (95):
Tenslotte is er nog één geval met een subjekt als overloopdeel (90), en eentje met een voorzetselvoorwerp. Bij deze laatste is het planningsaspekt aanwijsbaar:
Het lijkt me niet juist deze gevallen allemaal weg te willen redeneren, en te zeggen dat over het geheel genomen de aanwezigheid van andere zinsdelen verplicht is. Uit tabel 3 blijkt echter dat de aanwezigheid van andere zinsdelen na het potentiële overloopdeel wél als een stevige konditionerende faktor moet worden beschouwd.
tabel 3. Frekwentie van HK als funktie van volgende zinsdelen in het B-deel.
HK's mét een volgend zinsdeel zijn vijf à twintig maal zo frekwent als overloopdeel als HK's zonder volgend zinsdeel. Dat is een statistisch signifikant verschil (p<0.0002). Tenslotte ben ik nog nagegaan of één bepaald zinsdeel achter de herhaal- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de persoonsvorm met toebehoren een aanwijsbaar konditionerende invloed heeft op de frekwentie van HK. De keus viel daarbij op de al dan niet aanwezige werkwoordelijke eindgroep. Niet alleen is dat element aantrekkelijk omdat er een duidelijke syntaktische relatie kan worden aangenomen tussen de persoonsvorm en de infiniete zinsdelen, het voordeel ervan is ook dat in een ander onderzoek de neiging van sprekers om persoonsvorm en werkwoordelijke eindgroep bij elkaar te plaatsen al aannemelijk kon worden gemaakt (Jansen 1979). Voor dit deelonderzoekje is weer een splitsing in de groep van de potentiële HK's nodig: er moest een onderscheid gemaakt worden tussen alle (gewone) zinnen met minimaal één nominaal zinsdeel achter de persoonsvorm en voorzien van een werkwoordelijke eindgroep, en al dergelijke zinnen zonder werkwoordelijke eindgroep. Deze telling kon ik door tijdgebrek niet meer volbrengen. Daarom moest ik volstaan met een schatting van het aantal dergelijke zinnen in mijn korpus. Deze schatting kwam op de volgende manier tot stand. Ik baseerde me op lijst D van het frekwentiewoordenboek van Uit den Boogaart (1975). Daar vond ik de aantallen persoonsvormen die in het gesproken taal gedeelte voorkwamen. Die telde ik bij elkaar op: 15.279. Ik telde ook alle werkwoordelijk gebruikte infinitieven en voltooid deelwoorde bij elkaar op: 1821. Ik was niet geïnteresseerd in de verhouding persoonsvormen: andere werkwoordsvormen, maar in die van enkelvoudige tijd: samengestelde tijd. Daarom moest het aantal andere werkwoordsvormen afgetrokken worden van de persoonsvormen: in nagenoeg elke zin met een samengestelde tijd zit immers een persoonsvorm (13.458). De verhouding tussen de twee tijden blijkt dan 13.458:1821 = 14:1 te zijn. In één opzicht is deze verhouding geflatteerd voor de samengestelde tijden: ik heb aangenomen dat in één zin telkens maar één infinitief mag voorkomen. Het behoeft geen betoog dat deze schatting slechts een ruwe wezen kan: ten eerste hoeft de spreektaal waarop het frekwentiewoordenboek is gebaseerd op dit punt niet overeen te komen met onze spreektaal. In de tweede plaats kan de verhouding tussen enkelvoudige en samengestelde werkwoordskonstrukties in zinnen met tenminste één nominale groep na de persoonsvorm anders zijn. Om te vermijden dat door de onzekerheden of fouten in deze schatting de hypothese van dit deelonderzoekje ten onrechte zou worden bevestigd, heb ik geen verhouding van 14:1, maar een van 7:1 aangenomen. We hadden voor dit onderzoek een totaal van 224 HK's. Daarvan hebben er 150 een werkwoordelijke eindgroep, en de overige 74 dus niet. Indien nu de werkwoordelijke eindgroep het verschijnen van HK zou bevorderen noch belemmeren, zou de verhouding tussen HK's mét en zonder werkwoordelijke eindgroep 1:7, dus 31:193 moeten zijn: een afspiegeling van de normale verhouding. We merken dus dat er aanzienlijk meer HK's voorkomen in een zin met een werkwoordelijke eindgroep, dan te verwachten was in het geval dat zo'n groep geen konditionerende faktor zou zijn. We menen dan ook te mogen konkluderen dat de aanwezigheid van een werkwoordelijke eindgroep een sterke positief konditionerende faktor is voor HK (p<0.00003). Hieruit volgt dat Van Haeringens idee van ‘verlichting van de tang’ toch enigszins juist is: het is geen voldoende of noodzakelijke voorwaarde voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontstaan van een HK, maar wel een konditionerende faktor. Verder onderzoek zal nog moeten uitmaken welke andere volgende zinsdelen een dergelijke invloed uitoefenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.2.3. Planningsmoeilijkheden als konditionerende faktorIn deze laatste sektie van paragraaf 7.2. gaat het niet om de mogelijkheid dat een strukturele eigenschap van de uiting het optreden van HK bevordert dan wel belemmert, maar om een meer psycholinguistische: de aanwezigheid van planningsmoeilijkheden bij de spreker. Het is mogelijk dat een HK wordt veroorzaakt doordat de spreker tijdens het uitspreken van een zin niet meer weet hoe hij verder moet. Zo'n spreker kan zich op verschillende momenten realiseren dat hij onvoldoende heeft nagedacht over het verdere verloop van de zin. Hij kan bijvoorbeeld gaan aarzelen voordat hij het overloopdeel zal uitspreken:
De aarzelingen hoeven niet per se voor het overloopdeel te komen. De spreker kan ook pas vastlopen als hij al een tijdje bezig is met wat het overloopdeel zal gaan worden, bijvoorbeeld
HK's waar een pauze of aarzeling vóór of tijdens het overloopdeel valt, lijken het meest op anakoloeten die gevolgd worden door een volkomen normale tweede zin. We hebben dat soort zinnen echter alleen als anakoloeten gerekend als de pauze zó lang was, dat intuïtief niet meer van zinsverband kan worden gesproken. In de derde plaats kan het voorkomen dat de spreker gaat aarzelen na het uitspreken van het hele potentiële overloopdeel. Deze zinnen komen het meeste voor:
Deze gevallen laten het meest duidelijk zien hoe HK wordt gebruikt. De spreker ontdekt dat hij het verder niet meer weet, herhaalt na een kleine gevulde of ongevulde pauze de persoonsvorm plus enklitische argumenten en kan daarna weer ‘naadloos’ doorgaan met de zinsdelen die hij intussen heeft geformuleerd. De vierde en laatste soort HK's waarin we door de aanwezigheid van pauzes een bewijs hebben voor het haperen van de taalproduktie van de spreker, treffen we in de volgende zinnen aan:
Bij deze zinnen ligt de zaak iets ingewikkelder. Ik neem aan dat de spreker tijdens het uitspreken van het A-deel bezig is met de planning van het laatste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stukje van zijn zin. Hij merkt dan al dat hij in moeilijkheden komt, en vult al vast de leemte op met een HK ‘in de hoop’ dat hij zodoende genoeg tijdwinst kreëert voor een suksesvolle voltooiing van de zin. Soms blijkt die hoop van de spreker ijdel: hij hapert desondanks bij het B-deel. De hypothese dat er een verband bestaat tussen planningsmoeilijkheden en HK brengt niet met zich mee dat HK-zinnen waarin op geen enkel punt wordt gehaperd, als evenzovele tegenvoorbeelden tegen de hypothese beschouwd mogen worden. In die gevallen kan immers de spreker voldoende tijdwinst hebben gekregen om de zin zonder verdere problemen af te maken. Kortom, de hypothese heeft, evenals andere hypothesen over taalproduktie, vooralsnog te lijden van gebrek aan falsifikatiemogelijkheden. Behalve de kwantitatieve feiten die zo zullen volgen, is er één verschijnsel dat geïnterpreteerd kan worden als aanwijzing voor de hypothese. In 4.1.1. is al gezegd dat het in gesproken taal nogal eens voorkomt dat een zin letterlijk wordt herhaald. In zulke direkte herhalingen van dezelfde spreker komt nooit een HK voor. Zinnen als (104) hebben we niet aangetroffen, ze lijken me ook niet akseptabel:
Dat zoiets niet mogelijk is, kan worden verklaard als we aannemen dat bij een letterlijke herhaling van de zin de planning maksimaal eenvoudig is; die eigenlijk geen planning vergt. Er is dan ook geen aanleiding voor het ontstaan van HK. In tabel 4 staan de gegevens over de mate waarin gevulde en ongevulde pauzes voorkomen in zinnen met een HK. Natuurlijk is hiermee niet de korrelatie bewezen. Om dat te doen zou het nodig zijn de pauzes te onderzoeken na de persoonsvorm in alle potentiële HK-zinnen. Daarvoor ontbrak de tijd.
tabel 4. Frekwentie van pauzes in en na het overloopdeel in HK-zinnen.
Uit deze gegevensGa naar voetnoot9. blijkt dat een substantieel deel van de HK-zinnen één of meer pauzes bevat. Dat is enigszins in tegenspraak met de gegevens van Uijlings (1956:45) hierover. Zij observeert in haar materiaal een pauze vóór het overloopdeel in slechts 22% van de gevallen. Uit haar lijst van 15 voorbeelden van de konstruktie blijkt echter dat een pauze ná het overloopdeel ook in haar materiaal heel algemeen is: elf van deze voorbeelden hebben een dergelijke pauze. We kunnen veilig aannemen dat in zinnen zonder HK niet een dergelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groot aantal pauzes voorkomt; in tegendeel, een kleine telling wees uit dat slechts één van de zes zinnen een pauze heeft. Het ziet er met andere woorden naar uit, dat er een korrelationeel verband bestaat tussen pauzes en HK's. Dat verband is een aanwijzing voor het aannemen van planningsmoeilijkheden als konditionerende faktor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3. Syntaktische beschrijving van de herhalingskonstruktie7.3.0. InleidingIn deze paragraaf geef ik een beknopt overzicht van de mogelijkheden tot beschrijving van de HK's. De eerste sektie gaat over twee sterk verwante afleidingsvoorstellen, namelijk a. die waarin uitgegaan wordt van een normale basisvolgorde + een transformatie die te bestemder plaatse een persoonsvorm met toebehoren kopieert, en b. die waarin uitgegaan wordt van een basisvolgorde met meerdere persoonsvormen plus een deletietransformatie die alle pv's optioneel deleert behalve de persoonsvorm op de tweede plaats in de zin (7.3.1.). De tweede sektie (7.3.2.) gaat over een geheel andere aanpak. Daarin gaan we na of HK beschreven kan worden als een verstrengeling van twee zinnen. Het zal blijken dat mijn voorkeur naar de tweede beschrijving uitgaat. De derde en laatste sektie gaat over de verklaring van de konstruktie, en de relatie tussen beschrijving en verklaring. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.1. Beschrijving van HK door middel van kopiëring of deletieIn deze subsektie zal ik de meeste aandacht besteden aan een voorstel tot beschrijving van HK door kopiëring, pas aan het slot zal de deletie-derivatie aan de orde komen. De indeling is verder als volgt. Eerst zal uiteengezet worden hoe we ons de derivatie met een kopiëring moeten voorstellen, daarna worden de bezwaren ertegen naar voren gebracht. Voor de afleiding van (105), één van de meest simpele HK's die te bedenken zijn, gaan we uit van (105)a als onderliggende struktuur (zie ook 4.3.3.)
Op (105)a werkt nu de volgende transformatie: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan regel (106) valt het volgende op. Ten eerste de opneming van Pro in de strukturele beschrijving. Dat is nodig omdat anders (105)b wordt afgeleid, die mij minder akseptabel toeschijnt.
De herhaalde pronominale vormen zijn optioneel omdat ook HK's zonder herhaling van het subjekt voorkomen, namelijk als term 4, het overloopdeel, zelf subjekt is:
Zoals we al hebben gezien in de vorige paragraaf is de pronominale vorm die moet worden herhaald niet beperkt tot één, er zijn in princiepe HK's voorstelbaar met vier provormen in het B-deel (108). Dat wordt verantwoord met behulp van de ster achter term 3.
Het zal wel duidelijk zijn dat regel (106) alleen bevredigend werkt, als we de HK's met een pronominale vorm óf helemaal niet willen afleiden, óf de provormen (omdat ze merendeels beklemtoond zijn) bij de nominale vormen willen onderbrengen. In ieder geval behoort de vierde term als -pro te worden gespecificeerd. Na de werking van transformatie (106) hebben we (109) waarop de verplichte vooropplaatsingsregel werkt en (110) ontstaat:
De kopieertransformatie en de vooropplaatsingstransformatie werken verplicht in de hier aangegeven volgorde. Toepassing van beide in de omgekeerde volgorde zou immers, zonder verdere ekstra kondities, de volgende onakseptabele HK opleveren:
Uit het bovenstaande blijkt dat HK met behulp van kopiëren afgeleid kan worden. De vraag is nu: zijn er argumenten die tegen een dergelijke afleiding pleiten? Die zijn er. Het eerste bezwaar tegen de kopieerafleiding berust op het formalisme van de afleiding. We hebben zoëven gezien dat HK geordend moet worden vóór vooropplaatsing, maar het is even goed mogelijk om te laten zien dat vooropplaatsing geordend moet worden vóór HK. Anders kunnen we immers niet verklaren waarom (112) ongrammatikaal is: Bij de afleiding van (112) is eerst (106) toegepast, en daarna de vooropplaat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
singsregel, en daarmee komen we in moeilijkheden. Die moeilijkheden ontstaan niet als we eerst Piet naar de eerste plaats verplaatsen, want dan kan (106) vanzelf niet meer werken. Hiermee is een ordeningsparadoks aan het licht gebracht die niet weggewerkt kan worden door één of andere hiërarchie in toepassingsmogelijk heden van transformaties.Ga naar voetnoot10. Het tweede probleem met de kopieeroplossing heeft te maken met het bestaan van HK's van het volgende type:
Deze moeten afgeleid worden van de volgende onderliggende struktuur:
De onakseptabiliteit van (114) wordt veroorzaakt doordat het enklitische objekt 't niet direkt achter de persoonsvorm staat. We zouden derhalve aan de formulering van de transformatie de volgende konditie moeten toevoegen: ‘optioneel behalve in onderliggende strukturen als (114), waarin hij verplicht werkt’. Een dergelijke konditie is uiteraard volkomen ad-hoc. Bovendien is het niet duidelijk wat de derivatie voor (114) zou moetn zijn. Het derde probleem berust op de relatieve akseptabiliteit van de volgende zinnen:
Deze HK's hebben - in de kopieerafleiding - een bron die volslagen onakseptabel is:
Ook voor dergelijke HK's zal in de formulering van de transformatie een voorziening moeten worden aangebracht, die niet bevredigend is. Het vierde probleem heeft wat minder met beschrijvingsproblematieken te maken. Door de formulering van de transformatie in (106) wordt gesuggereerd dat alle konstituenten die in de onderliggende volgorde direkt volgen op de eerste pv, ook gekopieerd worden. Dat is echter niet helemaal juist. Er moet een verschil gemaakt worden tussen: a. elementen in term 3 die herhaald moeten worden, zoals NP's met subjekts- en objektsfunktie, en VP-bijwoorden, en b. elementen in term 3 die herhaald kunnen worden, zoals dr in existentiële zinnen en bijwoorden buiten de VP. Deze hoeven echter niet herhaald te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijk de a en b-zinnen uit het materiaal:
Hoewel het materiaal beperkt is, kan worden vastgesteld dat over het algemeen alle ‘lichte’ adverbia worden herhaald, behalve als ze op de eerste plaats in het A-deel staan. Deze feiten kunnen binnen de hier voorgestelde beschrijving niet tot uitdrukking worden gebracht, vooral niet door de ordening van HK voor vooropplaatsing. Verder kan de verplichte herhaling van sommige andere elementen (onder a.) alleen worden verklaard met behulp van de meergenoemde eis van Sassen dat het B-deel van de zin met het overloopdeel ook als zelfstandige zin akseptabel moet zijn. Deze eis kan niet worden ingebouwd in de afleiding. Het vijfde bezwaar tegen de kopieeroplossing heeft eveneens te maken met de welgevormdheidseis van Sassen. Bij de hier voorgestelde oplossing zou het toeval zijn, dat zinnen van het volgende type noch in mijn materiaal, noch in dat van Sassen voorkomen:
We zullen zien dat de ongrammatikaliteit van (121) rechtstreeks voortvloeit uit de alternatieve beschrijving (zie 7.3.2.). Tenslotte is er nog een bezwaar tegen de afleiding van meer theoretische aard. Het onderzoek naar syntaksis in de laatste jaren heeft tot gevolg gehad dat het begrip ‘transformatie’ een steeds beperktere beschrijving heeft gekregen. Dat gebeurde op twee manieren. Allereerst beperkte men transformaties tot twee soorten, verplaatsen en deleren. In de tweede plaats stelde men een lijst van kondities op waaraan echte transformaties moesten voldoen. Zo niet, dan konden ze hoogstens terecht in een komponent van de grammatika waarin stilistische regels thuishoren, en waarover verder niets bekend is. De hier voorgestelde HK-kopieertransformatie voldoet in ieder geval al niet aan de eerste eis, omdat kopiëren een operatie is die transformaties niet (meer) aankunnen. Nu betekent dat voor mij niet automatisch het einde van regel (106). Dat blijkt wel uit hoofdstuk 6.3. waar ik voor LD óók een kopieer-oplossing voorstel. Het grote verschil tussen de kopieerregel in 6.3. (en ook in andere voorstellen) aan de ene kant, en regel (106) aan de andere kant is dat bij de eerste een pronominale ‘kopie’ van de konstituent wordt ingevoerd, terwijl dat in (106) juist geen pronominale vorm kan zijn. We verwachten immers dat doen als werkwoordelijke provorm wordt geïntroduceerd, maar HK's met doen als tweede pv. zijn ongrammatikaal:
De konklusie zou dus moeten zijn, dat (106) niet alleen een kopieerregel is, maar ook een kopieerregel met eigenschappen die verder helemaal niet in de grammatika voorkomen. De opname van een regel met zulke unieke eigenschappen lijkt me niet gerechtvaardigd. Aan het slot van deze sektie gekomen, moeten we nog enige aandacht be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steden aan de vraag of misschien niet een omgekeerde relatie tussen gewone en HK-zinnen aantrekkelijker is. Bij deze oplossing leiden we HK's niet af uit gewone onderliggende strukturen, maar zijn de HK-strukturen de onderliggende, waarop een optionele deletietransformatie werkt die alle persoonsvormen anneks toebehoren (op de meest linkse persoonsvorm na) doet verdwijnen. Zo'n transformatie heeft de volgende vorm:
We hoeven niet al te lang bij (123) stil te staan, omdat er geen strukturen denkbaar zijn waarop hij zou kunnen werken. We zouden als onderliggende struktuur iets moeten hebben met onder andere een pv ná het lijdend voorwerp: Een onderliggende struktuur van het tiepe (124) is vooral onmogelijk omdat er vanuit de struktuur geen enkele interpretatie mogelijk is van de funktie van de nominale elementen: je kan niet zien welke NP subjekt is, en welke objekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.2. Beschrijving van HK als zinsverstrengelingIn deze sektie wordt het volgende probleem behandeld: is het mogelijk HK te beschrijven als een vorm van zinsverstrengeling, dat wil zeggen als een gevolg van samensmelting van twee zinnen? We moeten ons daarbij voorstellen dat één van de meest eenvoudige HK's, bijvoorbeeld (125) een tweelingzin als onderliggende struktuur heeft (126):
Op (126) werkt een deletietransformatie die één van de twee Pieten wegwerkt. Zin (125) is echter het meest simpele geval. Voor ons vertrouwde voorbeeld (105) moet behalve één van de Pieten ook nog het hoofdwerkwoord van de eerste zin, gezien, worden weggewerkt. Dat kan op de volgende manier:
Het niet problematische deel van dit tweetal deleties is het verdwijnen van gezien. Het is immers duidelijk dat alleen het eerste gezien kan verdwijnen. We hebben hier dus een geval van deletie onder identiteit met een zinsdeel uit een volgende zin. Er is één operatie in het Nederlands die hier op lijkt, en dat is samentrekking van de soort waarvan in (128) een voorbeeld wordt gegeven. Het probleem met deze samengetrokken zin is, dat hij enigszins vreemd klinkt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog gewrongener dan de meeste andere samentrekkingen. Naar mijn idee is (128) echter beslist niet ongrammatikaal.
Deze soort samentrekking en HK hebben de volgende overeenkomsten. In de eerste plaats is bij beide alleen deletie van het eerste van de twee identieke elementen mogelijk. De volgende twee zinsvormen zijn beide ongrammatikaal:
Dat geldt echter alleen voor hoofdzinnen. Hun tweede gemeenschappelijke eigenschap is dat in bijzinnen beide onmogelijk zijn:
De derde overeenkomst tussen HK en samentrekking is, dat de deletie van het werkwoord verplicht is, zo gauw het objekt gedeleerd is. We hebben zowel in (127)c als in (128)c geen grammatikale struktuur:
Dat is merkwaardig omdat het infiniete werkwoord wel alleen optioneel kan verdwijnen, tenminste bij de gevallen van samentrekking:
Dat laatste brengt ons meteen op het eerste verschil tussen HK en samentrekking: (127)d is niet grammatikaal:
Naar mijn idee moet dit verschil verklaard worden met behulp van Sassens welgevormdheidseis: Piet Piet is geen welgevormd eerste zinsdeel van het B-deel. Een aanwijzing daarvoor is het andere verschil tussen HK en gapping, dat analoog verklaard kan worden. HK is niét, en gapping wel mogelijk in vragen:
De onakseptabiliteit van (127)e hangt samen met de verb-first struktuur die in vragen van dit type gebruikelijk is. In (127)e wordt die beperking doorbroken door het vooropgeplaatste objekt Piet. Het is mogelijk HK te beschrijven als een soort samentrekking, die enigszins apart staat omdat het domein ervan tenminste twee hoofdzinnen beslaat. Op dit zinsoverschrijdende karakter kom ik aan het einde van deze subsektie terug. De formulering van de transformatie is:
Een alternatief voor (129) is dat wel de elementen die op het overloopdeel volgen in de eerste zin aldaar worden gedeleerd, maar het overloopdeel gehandhaafd blijft (130). Daardoor moet het eerste element uit de tweede zin gedeleerd worden. Met andere woorden: term vier verdwijnt net zo als in (129) maar term 3 blijft staan terwijl 5 verdwijnt. Dat laatste is niets bijzon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ders: term 5 is het eerste zinsdeel van de tweede zin, en we kunnen de deletie daarvan beschrijven als EZD (zie hoofdstuk 5). Om de formulering daarvan te kunnen aanhouden moeten we aannemen dat er niet zozeer deletie plaatsvindt van een vormelijk identiek element, maar dat er een provorm verdwijnt die referentieel identiek is met de niet pronominale term drie uit de vorige zin. Zodoende kan bij deze alternatieve beschrijving een deel worden verantwoord door een transformatie die toch al nodig schijnt te zijn, en dat is altijd een voordeel:
Tegen een beregeling met behulp van (130) zijn vier bezwaren aan te voeren. Het eerste heeft te maken met de pauze-struktuur die als een karakteristiek kenmerk van EZD werd beschreven in 5.1.1. EZD zinnen zitten nooit intonationeel aan de vorige vast, er wordt kort gepauzeerd voor het uitspreken van de persoonsvorm. Stevige aanwijzingen voor een dergelijke pauze bij HK's zijn er nauwelijks. Weliswaar geeft Uijlings (1956:44-45) een vrij groot aantal HK-zinnen met een pauzestreep direkt voor de persoonsvorm, maar zij merkt dat zelf niet op. Een opvallende eigenschap zal het dus niet geweest zijn. Verder is het ook mogelijk dat deze pauzes als aarzelpauzes gezien moeten worden, al dan niet tengevolge van planningsmoeilijkheden (zie 7.2.3.). Het tweede bezwaar tegen (130) heeft te maken met de welgevormdheidseis met betrekking tot het B-deel, waarvan al meer sprake was. Deze kan alleen maar verklaard worden als het overloopdeel wordt geïnterpreteerd als eerste zinsdeel van het B-deel. Indien we dat deleren en een element uit de eerste zin als overloopdeel beschouwen, is zo'n interpretatie onmogelijk. Er is nog een argument voor (129) en tegen (130). Dat berust op de HK's van het volgende type:
Hoewel dergelijke zinnen in mijn materiaal niet voorkomen, lijken het me toch wel eventueel mogelijke HK's. Deze kunnen alleen door deletie van term drie, en nooit door deletie van term vijf zijn ontstaan.Ga naar voetnoot11. Een vierde en laatste bezwaar tegen (130) berust op de deletie van het infiniete werkwoord (term vier), dat net als in (129) verdwijnt als een soort samentrekking. Als we HK volgens (130) zo ruim mogelijk interpreteren hebben we dus samentrekking en EZD in één zin. Het ligt dan in de verwachting dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoiets dan ook kan bij andere samentrekkingen, maar die voorspelling komt niet uit. Naast (127)f hebben we dus geen (128)f:
Op grond van deze bezwaren tegen (130) verwerp ik een afleiding met behulp van EZD, en zijn we dus aangewezen op de eerste afleiding, (129), waarin twee (of meer) elementen uit de eerste zin worden gedeleerd. De volgende stap in de beschrijving van HK is, de beantwoording van de vraag wat de plaats is van (129) in de derivatie ten opzichte van de andere transformaties. Het is eenvoudig om aan te tonen dat HK na vooropplaatsing geordend moet worden. Een ordening andersom leidt immers tot ongrammatikale resultaten:
Bij de omgekeerde volorde worden ongrammatikale resulaten geblokkeerd door de formulering van HK:
HK volgt echter niet driekt op fronting. Dat kunnen we aantonen aan de hand van de relatie tussen HK en EZD. Ordenen we HK voor EZD, dan krijgen we:
Het ongrammatikale resultaat van (134) is weer geblokkeerd als we de omgekeerde volgorde handhaven:
Dat HK geordend moet worden ná EZD is niet zonder betekenis. Uit hoofdstuk 6 blijkt dat EZD beschouwd moet worden als een regel op de grens tussen zinsgrammatika en gespreksgrammatika. Indien we nu, ook voor de grammatika op dit nivo een domeinentheorie aannemen (zie De Haan 1976), dan volgt uit de ordening dat HK wel helemaal op het nivo van de gespreksgrammatika zal moeten liggen. Voor zover ik kan zien levert de andere transformatie, LD, geen moeilijkheden op bij kombinatie met HK. In beide volgordes van toepassing kunnen immers de akseptabele, en trouwens ook aangetroffen, gevallen met HK's met een LD in het overloopdeel worden afgeleid (zie ook 7.5.). Nu we hebben gezien dat de beschrijving met behulp van (129) vooralsnog de enig juiste is, kunnen we ook een paar andere voordelen van deze beschrijving aanwijzen. Al een paar keer is de welgevormdheidseis van Sassen te hulp geroepen ter verklaring van sommige ongrammatikale HK's. Deze eis wordt op zijn beurt verklaard door de formulering van (129): hoewel van de eerste zin weinig overblijft door de deletie van minimaal twee elementen, blijft de twee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zin geheel intakt, en moet dan verder voldoen aan de beperkingen die voor alle Nederlandse mededelende hoofdzinnen gelden. Daarom kunnen er ook geen zinnen met niet als enig overloopdeel bestaan: er is geen bron voor, omdat niet voor de zinsverstrengeling eerst naar de eerste plaats getransformeerd zou moeten worden, en dat kan niet. Daarom heeft HK ook zo'n sterke voorkeur voor optreden na het eerste niet-pronominale zinsdeel, en kunnen de uitzonderingen verklaard worden door een niet al te strikte definiëring van het eerste zinsdeel aan te houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.3.3. De verklaring van HK: kommunikatiestrategie of spraakproduktieproces?Tot zover hebben we het volgende gevonden. HK kan alleen beschreven worden zonder bepaalde syntaktische kaders al te zeer te buiten te gaan, indien we het zien als een geval van backward gapping. We kunnen HK ook van een andere kant benaderen, namelijk door de vraag te stellen: wat beweegt mensen om speciaal zo'n HK te gebruiken? Hierover is meer gepubliceerd dan over de beschrijving. De eerste verklaring is die van Van Haeringen (1947), die als volgt redeneert. In de Nederlandse zin is sprake van een zogenaamde tangkonstruktie: de persoonsvorm en het onderwerp staan het verste af van die elementen waar ze het nauwste mee samenhangen, namelijk de infiniete werkwoorden en nominale elementen in de VP. Door de tussenkomst van allerlei bepalingen ontstaat er voor de spreker een zekere spanning: hij zou die elementen die zo bij elkaar behoren, graag ook bij elkaar uitspreken. Soms kan hij die verleiding niet weerstaan, en verlicht de tang door een ekstra persoonsvorm met subjekt in te lassen voor de werkwoordelijke eindgroep. Hoewel er beslist aanwijzingen zijn voor het bestaan van een dergelijke strategie van sprekers (Jansen 1979), heeft Sassen (1967) meer dan voldoende argumenten aangedragen tegen het idee dat HK's alleen door deze reaktie op de tang verklaard kunnen worden. Verschillende van die argumenten konden trouwens ook gebruikt worden als argument tegen een kopieeranalyse (zie 7.3.1.). De tweede verklaring komt van Sassen (1967). De overeenkomst van zijn verklaring met de vorige is, dat alle twee gebaseerd zijn op een - veronderstelde - eigenschap van het spraakproduktieproces. Het verschil tussen de twee verklaringen is dat de eerste aanneemt dat de spreker moeilijkheden heeft met het einde van de zin, terwijl de laatste uitgaat van moeilijkheden met het begin van de zin: na het uitspreken van een zinsdeel heeft de spreker het idee dat dat het eerste zinsdeel is, en hij vervolgt met een (tweede) persoonsvorm. Sassen heeft de volgende redenen om aan te nemen dat HK zo verklaard moet worden. Er zijn vrijwel geen vormelijke eigenschappen voor het overloopdeel aan te wijzen. Zo is de lengte of ingewikkeldheid van het overloopdeel hoogstens een sterk positief werkende konditionerende faktor, maar geen noodzakelijke eigenschap. Wat de overloopdelen in zijn materiaal wél gemeen hebben, is hun grote belang voor de betekenis van de zin. Daarom redeneert hij aldus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het (overloopdeel (FJ)) moet in de voorstelling, het “zinsconcept” van de spreker een dominerende plaats innemen, zodat het in staat is zijn aandacht als het ware een moment te fixeren, met het gevolg dat hij, met het uitspreken ervan, afziet van de reeds geuite (anaforische) inzet en, gebruikmakend van een woordschikkingsmogelijkheid die het Nederlands biedt, via dit “centrale” overloopdeel alsnog overschakelt op een schema waarin het een voorkeurspositie inneemt: die van dominant aanvangsdeel, (....).’ Sassen 1967: 41-42. Een werkgroep van de vakgroep ATW van de UvA komt, onafhankelijk van Sassen met ongeveer hetzelfde idee, alleen hebben zij de verklaring enigszins losgekoppeld van (veronderstellingen over) de psyche van de sprekerGa naar voetnoot12.. Zij nemen aan dat er twee soorten zinsdelen op de eerste plaats in het Nederlands kunnen staan, ruwweg overeenkomend met de twee types vooropplaatsing die in 4.3.3. onderscheiden worden. Nu kan het voorkomen dat een spreker zowel een zinsdeel van het eerste tiepe (dat maksimaal aansluit bij de vorige zinnen) op de eerste plaats zou willen zetten, als een zinsdeel van het tweede tiepe (dat maksimale informatie waarde heeft). Hij kan niet aan dat verlangen voldoen door twee zinsdelen voor de persoonsvorm te zetten, en daarom gebruikt hij HK als een uitweg uit het dilemma: in een HK zin heeft hij plaats voor een eerste zinsdeel van het eerste tiepe (het eerste zinsdeel van het A-deel), en voor die van het tweede (het overloopdeel). De overeenkomst tussen Sassen en de Amsterdamse werkgroep is, dat ze beide een verklaring zoeken in relatie tot de eerste zinsplaats. Er zijn goede aanwijzingen voor de plausibiliteit van dat idee. Allereerst de HK's met ná de herhaalde persoonsvorm geen verdere zinsdelen meer in het B-deel, die in 7.2.2. behandeld werden. Het overloopdeel van bijvoorbeeld (73), hier voor het gemak herhaald, wordt beklemtoond:
Een dergelijke HK heeft de gebruikswaarde van een uitroep, en lijkt dan ook nog het meeste op:
Deze overeenkomst vloeit voort uit de verklaring van de HK-zinnen. Een andere aanwijzing is de parallellie tussen de zinsdelen die overloopdeel kunnen zijn en die welke op de eerste plaats kunnen staan. Het verschil tussen de Amsterdamse werkgroep en Sassen is, dat de laatste meent dat de spreker zo met zijn gedachten bij het overloopdeel in spe is, dat hij alles daarvoor als het ware vergeten is. Met andere woorden, de spreker ontspoort als spraakmaker. De Amsterdamse werkgroep is daar minder zeker van. Zij zijn niet zo ekspliciet op dit punt, maar uit enkele opmerkingen leid ik af, dat ze in ieder geval de mogelijkheid openlaten dat HK in die gevallen ontstaat waarin de spreker gebruik wil maken van kommunikatieve mogelijkheden die de struktuur van de Nederlandse zin hem (niet) biedt. Een aanwijzing voor het gelijk van Sassen zijn mijn gegevens over de frekwentie waarmee de spreker bij een HK in planningsmoeilijkheden komt, als- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mede het feit dat de zo noodzakelijke klemtoon bij gevallen als (73) opeens niet zo nodig meer is als er een (lang) zinsdeel nog eens achteraan komt (zie ook 7.2.1.1.). Deze verschijnselen kunnen we dan als volgt beschouwen: HK wordt veroorzaakt doordat het A-deel uit het bewustzijn verdrongen wordt. Dat kan gebeurd zijn doordat de spreker veel planningsenergie heeft moeten stoppen in het overloopdeel (bijv. (97)); ook kan de oorzaak zijn, dat hij veel aandacht heeft moeten schenken aan de rest van het B-gedeelte. Het zal wel duidelijk zijn dat verdere aanwijzingen omtrent de juistheid van de twee theorieën niet gevonden kunnen worden door bij onze intuïties te rade te gaan. Veeleer kan het onderzoek naar de stijlverschillen ons een stap verder brengen (zie 7.4.1.). De twee verklaringen lijken me in essentie juist, al stel ik op één ondergeschikt puntje een wijziging voor. Zowel Sassen (zie het citaat) als de werkgroep zijn van mening dat het eerste zinsdeel van het A-deel anaforische elementen dient te bevatten (met andere woorden, een zinsdeel heeft dat door voorplaatsing (zie 4.3.) op die plaats is terecht gekomen), terwijl het overloopdeel door vooropplaatsing voor de herhaalde pv is beland. Uit mijn materiaal blijkt niet dat dit een absolute eis is. We hebben immers al zinnen gegeven waarin zowel het element op de eerste plaats als het overloopdeel zuiver anaforisch is (69), en ook zinnen waarin het eerste element en het overloopdeel emfatische vooropplaatsingen genoemd kunnen worden (94). (Beide herhaal ik voor het gemak):
Wat echter niet in ons korpus voorkomt is een HK-zin met een emfatische vooropplaatsing en een anaforisch overloopdeel. Mogelijk wordt dat veroorzaakt door het naar verhouding kleine aantal HK's met ‘lichte’ overloopdelen (zie 7.2.1.1.), maar in ieder geval bestaan verreweg de meeste HK-zinnen uit een anaforisch eerste zinsdeel en een emfatisch overloopdeel. Misschien wordt de frekwentie van dit type veroorzaakt door iets wat - overdreven gezegd - de angst van de spreker voor emfatische vooropplaatsing kan worden genoemd. In 4.3.3.3. is al aan de orde gekomen hoe weinig vooropplaatsing van beklemtoonde zware zinsdelen in gesproken taal (althans in mijn materiaal) voorkomt. Dat kan zijn gekomen omdat de kommunikatieve situatie dergelijke zinnen niet bevorderde, maar het kan ook zijn, omdat het een onaantrekkelijk of moeilijk syntaktisch proces is. Met behulp van HK kan de spreker zowel een eenvoudig - routine-achtig - zinsbegin maken, en toch ook een emfatische vooropplaatsing kreëren. Er is een aanwijzing dat het laatste meespeelt. Daarvoor moeten we terug naar de zinnen uit paragraaf 7.1., die in het voorafgaande steeds buiten beschouwing zijn gebleven. Wat opvalt aan dat materiaal (dat overigens ook aan een aparte bestudering onderworpen moet worden), is dat de volgende struktuur er zo vaak in voorkomt: eerst een anaforisch eerste zinsdeel (dat, het of ik) en vervolgens een semantisch ‘leeg’ werkwoord (hebben of zijn). Deze beide delen worden als het ware nader ingevuld in het overloopdeel en het B-deel. Het frekwente voorkomen van dergelijke zinnen suggereert dat sprekers soms zomaar een zin beginnen, zij kiezen dan een routine-begin, waarvoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verder geen planningstijd nodig is. De tijd die heen gaat met het artikuleren van dat routine-begin gebruikt de spreker voor het verzinnen van wat er in de rest van de zin moet gebeuren. Hij kan dan van de HK struktuur gebruik maken zonder opnieuw te hoeven beginnen. Waarom een spreker zomaar zou beginnen, zonder nagedacht te hebben over het verdere verloop van de zin, is begrijpelijk in een gesprekssituatie. Soms is het belangrijker aan het woord te komen of te blijven, dan je spreekbeurt voorbij laten gaan omdat je nog aan het formuleren bent. Ik vat de verklaring voor HK samen: primair is de bijzondere status van het overloopdeel, dat óf te veel aandacht vergt van de spreker, of door de spreker in een speciale positie wordt gebracht, namelijk als een pseudo-eerste zinsdeel. In beide gevallen is het gevolg dat het A-deel verder wordt vergeten. Dat laatste kan verder worden bevorderd door: a. een belangrijk of ingewikkeld B-deel, dat dus een zwaar beroep doet op de planningskapaciteiten van de spreker, en b. door een onbelangrijk A-deel, dat zo weinig bijdraagt aan het betekenisgeheel dat het zonder moeite ook vergeten kan worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.4. Korrelationele eigenschappen van Herhalingskonstrukties7.4.0. InleidingIn deze paragraaf bekijk ik of er een relatie bestaat tussen de frekwentie van HK's en enkele eigenschappen van de spreker en de situatie, en zo ja, wat dan die relatie is. Uiteraard maak ik daarbij een verschil tussen de pure HK's (die waarin persoonsvorm en eventuele andere zinsdelen letterlijk herhaald worden), en die waarin persoonsvorm of/en andere zinsdelen in de herhaling gevarieerd worden. Bij dit korrelatieve onderzoek was ons HK-materiaal op de volgende manier beperkt: in de eerste plaats vloeide uit de opzet van het projekt voort, dat HK-achtige verschijnselen in bijzinnen, zoals in (136) buiten beschouwing gelaten werden:
De tweede HK-achtige zinsvorm die buiten beschouwing bleef, is de herhaling van zegtie of zegtze in weergegeven dialogen. In het volgende voorbeeld:
kunnen we immers wat heb je nou Kees als een overloopdeel beschouwen. Dergelijke zinsvormen hebben echter aparte syntaktische eigenschappen (die overigens zeker de bestudering waard zijn), waardoor ze beter apart behandeld kunnen worden. Een ander bezwaar, dat in het verband van deze paragraaf minstens even zwaar telt, is, dat zinnen van het type (137) buitengewoon frekwent voorkomen, maar alleen in weergegeven dialogen. De korrelationele eigenschappen ervan kunnen dus alleen goed bestudeerd worden als ‘weergegeven dialoog’ als onafhankelijke variabele in het onderzoek zou worden ingevoerd. De derde beperking van het korrelationele onderzoek is puur praktisch: we hebben de kleine minderheid van HK's met een herhaalde persoonsvorm | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan het einde van de zin buiten beschouwing gelaten. De reden is dat hun frekwentie zo laag is, dat er nauwelijks verschillen tussen de groepen sprekers zouden kunnen optreden. In 7.4.1. bekijken we de relatie tussen de spreeksituatie en de frekwentie van HK, vervolgens die tussen klasse en frekwentie (7.4.2.) en tenslotte is sekse als onafhankelijke variabele aan de beurt (7.4.3.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.4.1. De relatie tussen spreeksituatie en HKDe eerste vraag die beantwoord moet worden voordat we hypothesen kunnen opstellen over de relatie tussen HK en de bekende sociolinguistische kondities, is: moet HK beschouwd worden als een substandaard konstruktie? Naar mijn mening is het antwoord daarop beslist ja. Daarvoor bestaan de volgende argumenten: ten eerste is HK geen schrijftaal. Hij is dat nog minder dan de andere hiervoor besproken konstrukties. Terwijl voor LD en zeker voor EZD bij sommige schrijvers nog wel wat voorbeelden zijn te vinden, is dat uiterst moeilijk voor HK. Dat kan verklaard worden door aan te nemen dat HK beneden de standaardnorm valt, en dus niet geschreven mag worden. Ten tweede hebben zich nogal wat taalgeleerden negatief uitgelaten over het gebruik van HK, ook in de spreektaal. Zo releveert Sassen het oordeel van Verdam over HK: ‘bandeloos’. Gelijkgestemde geluiden komen van Michels (1962) en De Vries (1911). We mogen dus wel aannemen dat er weerstanden bestaan tegen het gebruik van HK in de verzorgde spreektaal. Nu hoeft een spreker zich helemaal niets van dergelijke geleerde oordelen die hoogstwaarschijnlijk gegrond zijn op schrijftaal, aan te trekken, maar vaak is het toch wel zo, dat de oordelen van normatieve grammatici geworteld zijn in de (voor)oordelen van de sprekers van een taal. Indien dat laatste het geval is, verwachten we dat HK ook voor de gewone sprekers een substandaardkonstruktie is. Als we op grond hiervan HK een substandaardkonstruktie noemen, kunnen we daaruit de voorspelling afleiden dat de konstruktie meer zal voorkomen in de informele stijl (zie 2.3.). Er is nog een derde reden waarom we kunnen voorspellen dat HK's vooral in de informele stijl zullen voorkomen. Deze vloeit voort uit Sassens verklaring van HK die heel goed in overeenstemming te brengen is met de beschrijving (zie 7.3.). Sassen verklaart HK's uit de eksklusieve gerichtheid van de spreker op het overloopdeel, waardoor het A-deel helemaal uit zijn gedachten verdwijnt. We verwachten dat een dergelijk gemis aan aandacht eerder zal optreden in een spreeksituatie waarin de mensen snel vertellen, en dus minder tijd hebben voor planning, dus bij informele stijl. Hiertegenover staat de verklaring van de Amsterdamse werkgroep (Elias en Verweij 1973), die meent dat HK ook het gevolg kan zijn van een strategie van de spreker, namelijk het kreëren van een tweede eerste zinsplaats. Het suksesvol plannen en uitvoeren van een dergelijke strategie is juist iets wat we eerder bij de formele stijl verwachten. Daar komt nog iets bij: HK's worden positief gekonditioneerd door de aard en omvang van het overloopdeel. Indien het nu zo is, dat in de formele spreeksituatie meer van dergelijke ingewikkelde of lange zinsdelen worden gebruikt, is het ook te verwachten dat er meer HK's zullen optreden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de volgende tabel staan de resultaten van het korrelatieve onderzoek naar de relatie tussen frekwentie en spreeksituatie:
Tabel 5. Frekwentie van HK als funktie van de gesprekssituatie.
Uit tabel 5 blijkt een vrij klein, maar statistisch signifikant verschil (p<0.0003), in een richting tegenovergesteld aan de eerstgenoemde (en best gefundeerde) hypothese. Met andere woorden, als mensen meer formeel spreken sluipen er meer HK's in hun taal. Het lijkt gewettigd hieruit te konkluderen dat een verklaring van het gebruik van HK met behulp van normen, niet kan voldoen. We kunnen ons nu afvragen welke van de twee verklaringen voor dit resultaat de juiste is. Het is mogelijk dat de onderzoeken door de skores voor de twee stijlen op te splitsen, in lange of komplekse overloopdelen (PP's, bijzinnen) tegenover eenvoudige overloopdelen (NP's, adverbia), zodat we de zekerheid hebben dat het resultaat niet vertroebeld wordt doordat in de ene stijl bijvoorbeeld meer PP's voorkomen. De resultaten van dit deelonderzoekje staan in de volgende tabel:
Tabel 6. Frekwentie van HK als funktie van gesprekssituatie en vorm van het overloopdeel.
Het resultaat is tamelijk verrassend. We zien dat PP's, Adverbia en in mindere mate NP's zich gedragen in overeenstemming met de algemene lijn: minder HK's als men informeler spreekt. Daartegenover staat de bijzinsskore, die tegengesteld is: bijzinnen zijn juist frekwenter overloopdeel in de informele stijl, al moet daarbij wel aangetekend worden dat de skore voor de formele stijl op weinig materiaal berust. Dit resultaat is mijns inziens alleen te verklaren met behulp van de opvattingen van de Amsterdamse werkgroep. PP's, Adverbia en, in mindere mate NP's worden ekstra onder de aandacht gebracht. Dat stilistische middel kan alleen frekwent worden gebruikt in de formele stijl. Zo gauw het spreken sneller wordt en de tijd verder gaat ontbreken voor ekstra stilistische middelen, wordt de frekwentie van HK minder. Ook het vrij geringe verschil bij de NP's is hier verklaarbaar. Zoals al bleek in 7.2.1.6. gaat het hier voor een belangrijk deel om subjekts-NP's, en anaforische objekts-NP's. Als deze vooropgeplaatst worden, is dat meestal niet door de emfatische vooropplaatsingsregel, maar door de anaforische. Bij deze laatste is veel minder sprake van speciaal onder de aandacht brengen (zie ook 4.3.3.3.). Tenslotte past het tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gestelde gedrag van de bijzinnen in deze verklaring. Het potentieel bij Bijzin-HK, zijn ‘center-inbedded’ bijzinnen (dat zijn bijzinnen die een positie hebben midden in de zin. Zulke bijzinnen zijn in spreektaal al een zeldzaamheid, omdat het blijkbaar moeilijk is na een bijzin de draad van de hoofdzin weer op te vatten. HK biedt hier de mogelijkheid het planningsprobleem te verlichten. Daaruit volgt dat HK bij bijzinnen niet wordt gebruikt om de bijzin wat ekstra nadruk te geven (daarvoor worden bijzinnen trouwens nooit gebruikt), maar als reddingsmiddel voor de voltooiing van de zin. Dit gebruik van HK, dat negatief is gekonditioneerd, zal in de formele stijl meer vermeden kunnen worden, dan in de informele stijl. Aan het slot van deze sektie besteed ik enige aandacht aan de niet-letterlijke herhalingen. Voor deze ‘konstruktie’, en met name voor díe onderdelen die sterk op pure apokoinoe gevallen lijken, geldt in nog sterkere mate dan voor de echte HK's dat ze gelden als kenmerk van slechte stijl. We verwachten op grond daarvan dat hij onderdrukt zal worden in de formele spreekstijl. De werkwijze bij dit deelonderzoekje was, dat we het totaal aan HK- en variatie-HK-konstrukties bij elkaar telden, en dat deelden door het zelfde potentieel als dat van de pure HK's De motivatie daarvoor is, dat het binnen een verruimde opvatting van HK's geen zin heeft te onderscheiden tussen verschillende subtypen. In de volgende tabel staan de resultaten van dit deelonderzoekje.
Tabel 7. Frekwentie van apokoinoe-konstrukties als funktie van gesprekssituatie.
Uit de tabel blijkt dat de resultaten ook hier tegen een norm-theorie spreken. Het resultaat komt overeen met dat van de pure HK's Ook de variatie-HK komt meer voor, naarmate de aandacht voor eigen spreken groter wordt verondersteld te zijn. Deze gelijkenis met pure HK's keert terug in de uitgesplitste cijfers voor de verschillende soorten overloopdelen:
Tabel 8. Frekwentie van apokoinoekonstrukties als funktie van de vorm van het overloopdeel van de gesprekssituatie.
We zien niet zulke vreselijk grote verschillen tussen dit resultaat en dat van de pure HK's. Dat wil zeggen dat niet in één van de twee stijlen van de HK nog eens ekstra gebruik wordt gemaakt om te variëren. Waarschijnlijk wijst dit resultaat erop dat er voor de spreker geen verschil bestaat tussen pure HK en variatie HK. Als dat laatste juist is, dan is dat een verdere aanwijzing voor de juistheid van de beschrijving van HK in 7.3.2.: het maakt daar immers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet zo veel uit of term één en zes aan de ene kant, en term twee en zeven aan de andere kant, volkomen identiek zijn dan wel varianten van elkaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.4.2. De klasse van de spreker en de frekwentie van HKDe vorige sektie bracht als resultaat dat er geen aanwijsbare invloed van normen bestaat voor zover het gaat om verschillen tussen de formele en de informele spreeksituatie. Dat hoeft echter nog niet te betekenen dat er geen normen meespelen bij het gebruik van HK in het algemeen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de eventuele verschillen tussen de klassen wel verklaard kunnen worden door aan te nemen dat er een standaardnorm in het spel is. Een voorbeeld waarin dat laatste het geval is, vormt PPoverV (Jansen 1978b). Bij die konstruktie kon ook geen invloed van de norm bewezen worden voor zover het om de spreeksituatie ging, maar wel voor de faktoren ‘klasse’ en ‘sekse’. In tabel 9 staan de resultaten vermeld. Ze zijn uitgesplitst naar stijl, omdat daarvan al bewezen is, dat ze meespeelt als konditionerende faktor. Direkt daarop volgt tabel 10 met de gegevens uitgesplitst naar soort overloopdeel.
Tabel 9. Klasse van de spreker als konditionerende faktor voor HK.
Tabel 10. Klasse van de spreker als konditionerende faktor voor HK.
We zien hier dat het algemene verschil niet zo groot is. Verder is er geen verschil tussen de stijlverschuivingen bij hoog en bij laag. Laag heeft in beide stijlen iets meer HK's (alleen in informeel sign. p<0.001). Dat beeld wordt bij sommige soorten overloopdelen nog wat aangescherpt: opvallend is het verschil tussen de klassen bij de NP's en adverbia in de informele stijl, bij de PP's in de formele stijl, en bij de bijzinnen in beide stijlen. Op grond van deze gegevens mogen we dus wel aannemen dat er een verband tussen frekwentie van HK en klasse van de spreker is, dat kan worden verklaard met behulp van de normtheorie. In tabel 11 vindt men de resultaten van het deelonderzoek naar de betrekkingen tussen de klasse en de frekwentie van de gevarieerde HK's: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 11. Klasse van de spreker als konditionerende faktor bij apokoinoekonstrukties.
We zien hier een klein verschil met de HK's. Sprekers uit de lagere sociale klasse maken meer gebruik van variërende herhaling dan de hoger geklasseerden (het verschil is alleen in de informele stijl signifikant: p<0.00005). Hetzelfde beeld merken we op wanneer we de resultaten uitsplitsen naar soort overloopdeel (zie tabel 12):
Tabel 12. Klasse van spreker als konditionerende faktor bij HK's uitgesplitst naar vorm va het overloopdeel.
De grote verschillen met tabel 10 van het resultaat van de pure HK's zitten bij PP's en in mindere mate bij de adverbia. De skore bij de bijzinnen kon nauwelijks verhoogd worden. Vooral bij de PP's zien we bij alle soorten sprekers een frekwent gebruik van de variatie-HK. De adverbia dienen alleen frekwent als overloopdeel van een variatie-HK bij laag-informeel. Dit wijst mijns inziens op de juistheid van Sassens verklaring voor HK: gedurende het uitspreken van de langere, en meer ingewikkelde PP's wordt naar verhouding meer informatie over het A-deel van de zin ontoegankelijk voor de spreker. De kans dat hij over gaat op een ander werkwoord is daardoor groter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.4.3. De sekse van de spreker en de frekwentie van HKUit de vorige sektie bleek dat de resultaten licht in de richting wezen van de normtheorie over HK: Hoog gebruikt minder HK's dan laag, en dat kan verklaard worden door aan te nemen dat HK impliciet als een substandaardkonstruktie beschouwd wordt. Indien dat juist is, verwachten we dat de twee seksen op dit punt ook hun stereotiepe patroon vertonen: mannen zijn weinig gevoelig voor de normen die in de standaardtaal verankerd liggen, (of liever: mannen zijn gevoelig voor de verborgen substandaardnorm). Vrouwen daarentegen zijn geneigd zich zo goed mogelijk aan de standaardnorm aan te passen. We verwachten dus bij dit deelonderzoekje dat mannen meer HK's gebruiken dan vrouwen. Deze hypothese wordt getoetst in tabel 13. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 13. Sekse als konditionerende faktor van HK.
Deze gegevens leveren een vrij duidelijk beeld op. De H-mannen gebruiken de HK inderdaad veel frekwenter dan de H-vrouwen. Vooral in de formele stijl is dit verschil buitengewoon groot (p<0.0002), maar ook in de informele stijl bereikt het verschil een signifikante waarde (p<0.02). Bij de L-mannen en vrouwen zien we ook een verschil in dezelfde richting, maar dat is veel minder uitgesproken. Ongeveer hetzelfde beeld vinden we terug in de uitgesplitste resultaten.
Tabel 14. Sekse als konditionerende faktor van HK uitgesplitst naar vorm van het overloopdeel.
Door de schaarsheid van de konstruktie en de gedetailleerdheid van de uitsplitsing worden de aantallen waarop de percentages berusten wel heel erg klein. Daarom moeten de konklusies hier met nog meer voorzichtigheid worden gehanteerd dan in de vorige sekties. Het algemene beeld dat tabel 14 te zien geeft is dat de mannen veel HK's hebben in de formele stijl en dan scherp dalen, terwijl de vrouwen in beide stijlen ongeveer dezelfde lage frekwentie van HK hebben. Terwille van de duidelijkheid worden de resultaten uit tabel 14 hieronder weergegeven in blokdiagrammen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blokdiagram 3. Frekwentie van HK met NP als overloopdecd. (rechts informeel, links formeel.
Blokdiagram 4. Frekwentie van HK met PP als overloopdeel.
Blokdiagram 5. Frekwentie van HK met Adverbium als overloopdeel.
We zien hier iets dat de lezer van de vorige hoofdstukken bekend voorkomt. Het sociolinguistisch patroon van de verschillende sub-konstrukties is helemaal niet het zelfde. Het meest konstant zijn nog de H-mannen die telkens veel HK's in de formele stijl hebben en dan rap dalen in de informele stijl. Scherp daar tegenover staan de H-vrouwen, die nergens een signifikant verschil tussen de stijlen bereiken, en heel weinig HK's hebben. De L-mannen en L-vrouwen zitten daar tussenin, al zijn de stijlverschillen vooralsnog niet verklaarbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot slot nog de gegevens van de HK in ruime zin, dus de resultaten van de HK's en de gevarieerde HK's tezamen. Deze zijn te vinden in tabel 15, en de blokdiagrammen 6, 7 en 8.
Tabel 15. Sekse als konditionerende fak tor bij HK's en apokoinoe's tezamen. Blokdiagram 6. Frekwentie van HK-achtige konstrukties met NP als overloopdeel.
Blokdiagram 7. Frekwentie van HK-achtige konstrukties met Adverbium als overloopdeel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blokdiagram 8. Frekwentie van HK-achtige strukturen met een PP als overloopdeel.
Deze resultaten kunnen als volgt geïnterpreteerd worden. Het eenvoudigst zit de HK met PP's als overloopdeel in elkaar. Deze wordt in alle groepen meer in de formele stijl gebruikt, en verder in afnemende frekwentie door HM's, LM's, LV's en HV's. We zien hier dat het kleine verschil tussen de klassen minder belangrijk is dan het verschil tussen de seksen. Ook bij de adverbia is het verschil tussen de seksen essentieel: de L-mannen gebruiken deze soort HK's het meest, vervolgens de H-mannen, terwijl de vrouwen beide op het zelfde nivo eindigen. Tenslotte zien we bij de NP's het merkwaardige patroon, dat we al eerder in deze studie aantroffen. De H-mannen en de L-vrouwen hebben dezelfde stijlverschuiving, terwijl de H-vrouwen en de L-mannen precies de tegengestelde stijlverschuiving hebben. We konkluderen dat de gevarieerde HK's en de pure HK's tezamen een sociolinguistisch patroon vertonen dat verklaard kan worden door aan te nemen dat HK impliciet beschouwd wordt als een substandaardkonstruktie. De faktor sekse is daarbij van meer belang dan de faktor klasse, terwijl spreekstijl waarschijnlijk niets met een norm te maken heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.5. Linksdislokatie van het overloopdeelBij de beschrijving van de herhalingskonstruktie is het bestaan van een kombinatie van HK met LD al terloops vermeld. Bovendien speelde die kombinatie al een rol bij de formulering van de LD-transformatie. In deze laatste paragraaf geef ik een beknopte beschrijving van de eigenschappen van deze dubbele spreektaalkonstruktie in mijn materiaal. Wat de afleiding van de konstruktie betreft kunnen we kort zijn. Voor de afleiding van (138) kunnen we zowel de volgorde HK - LD (139), als de volgorde LD - HK volgen (140).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In mijn materiaal komt deze kombinatie konstruktie vooral voor bij subjekten: daarvan zijn er, behalve (138) nog 23 andere gevallen. Veel minder komt de konstruktie voor bij objekten, bijvoorbeeld (141), namelijk slechts 9 gevallen:
Verder zijn er nog in totaal 9 gevallen waarin een bepaling wordt gedislokeerd terwijl hij een overloopdeel is. Deze gevallen zijn soms twijfelachtig omdat men zowel het A-deel als het B-deel als een zelfstandige grammatikale zin kan beschouwen, vergelijk (142) met (143):
Uit één voorbeeld kunnen we duidelijk aflezen wat er gaande is bij een HK:
De spreker beschouwt tijdens het spreken drieën als het onderwerp van het B-deel, daarbij heeft hij zowel het A-deel, met het subjekt we en het feit dat drieën het objekt is van met uit het oog verloren. Wat telt bij het plannen is alleen het overloopdeel (of een deel daarvan). In tabel 16 is aangegeven hoe frekwent een zinsdeel overloopdeel wordt, en dan gedislokeerd wordt:
Tabel 16. Frekwentie van HK's met een gedislokeerd overloopdeel.
We zien hier een vrij vreemde verhouding: subjekten worden verreweg het meeste hervat, PP's het minste, en daartussenin staan de objekten. Een verklaring voor dit verschijnsel heb ik niet. Waarschijnlijk heeft het iets te maken met de bijzondere eigenschappen van geïnverteerde nominale subjekten. Deze zijn om twee redenen uitzonderlijk: ten eerste staan ze niet op de eerste plaats, ten tweede zijn ze niet pronominaal. Door ze nu ook te dislokeren, krijgt het B-gedeelte de ideale vorm: een pronominaal subjekt voor de persoonsvorm. Deze konstruktie zal nog nader onderzocht moeten worden. |
|