Syntaktische konstrukties in gesproken taal
(1981)–Frank Jansen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Linksdislokaties6.0. InleidingIn dit hoofdstuk bespreek ik enkele eigenschappen van een zinsvorm waarvan in (1) een voorbeeld wordt gegeven.
Tussen een boer en heeft is een aanwijzend woord, die te horen. Deze konstruktie wordt wel met de term Linksdislokatie (LD) aangeduid, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat - in een transformationele benadering - een konstituent naar het begin van de zin (dus naar links) wordt verplaatst. In oudere handboeken (bv. Bloomfield 1933, 193 e.v.) vinden we Cross Reference voor een verschijnsel dat behalve LD iets meer omvat, namelijk dat twee elementen in de zin toch slechts één syntaktische funktie hebben. In het Nederlands is de term Hervatting in gebruik (Overdiep 1949: 142; Uijlings 1956). Incidenteel vinden we ook wel termen als satelieten of Hervorhebungen voor LD. In de eerste paragraaf wordt LD afgebakend van konstrukties die er op lijken (6.1.). Vervolgens bespreek ik de konditionerende faktoren voor LD (6.2.). Daarna worden de voorstellen voor de derivatie van LD-strukturen behandeld (6.3.), en tenslotte bekijken we de korrelationele eigenschappen van LD (6.4.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.1. Afbakening van LD6.1.0. InleidingIn deze paragraaf bespreek ik een paar zinsvormen die met LD gemeen hebben dat er eerst een woord of woordgroep wordt gesproken waarna er een zin volgt die een element bevat dat koreferentieel is met tenminste één element uit de vooropstaande woordgroep. Voor sommige taalkundigen is deze overeenkomst reden genoeg om ze allemaal te beschrijven als LD's. Dat is wel begrijpelijk, maar ik meen toch dat voor de zinsvormen uit deze paragraaf een analyse aangenomen moet worden die gebaseerd is op twee zinnen, terwijl dat voor de echte LD's niet hoeft. Eerst komen de gevallen met een afgescheiden LD-vorm aan de orde (6.1.1.), daarna de gevallen met een afwijkende LD-vorm (6.1.2.), vervolgens zinnen waarin het verwijzend woord geen pronominale vorm is (6.1.3.) en tenslotte de gevallen waarin LD-vorm en pronominaal element niet kongrueren (6.1.4.).Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.1.1. Afgescheiden LD-elementenAlle zinsvormen (of liever: zinnenreeksen) waarin de LD-vorm op enigerlei wijze is afgescheiden van de rest van de zin, werden niet tot de echte LD's gerekend. Zo'n afscheiding vindt op drie manieren plaats. Ten eerste doordat de spreker een tijdje zwijgt nadat hij de ‘LD-vorm’ heeft uitgesproken, zodat de LD-vorm en de zin als zelfstandige intonationele eenheden overkomen. Ten tweede kan de spreker een tussenzin produceren tussen LD-vorm en de rest van de zin. Ten derde kan de spreker door de interviewer worden onderbroken juist na een ‘LD-vorm’, en dan met een pronominale vorm doorgaan. In deze drie gevallen kunnen we niets met zekerheid zeggen over de aanof afwezigheid van een zinsverband tussen LD-element en de (rest van de) zin. Om die reden heb ik deze gevallen terzijde gelegd. Ik neem aan dat ze als aparte zinnen afgeleid moeten worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.1.2. Afwijkende vorm van het LD-elementIn verschillende publikaties, waaronder Postal (1971) en Rodman (1974) worden zinnen van het type (2) en (3) met LD's tezamen genomen.
De reden voor dit tezamennemen is, dat zowel in (1) als in (2) en (3) een element aan het begin van de zin verderop hervat wordt door een pronominaal element. Een beschrijving die deze overkomsten niet doet uitkomen zou een generalisatie missen. Naar mijn mening doet een dergelijke generalisatie echter onvoldoende recht aan de verschillen die bestaan tussen ‘echte’ LD's en de bijzinachtige elementen uit (2) en (3). In de eerste plaats verwijst de pronominale vorm in de laatste twee zinnen naar slechts één element uit de vooropgeplaatste groep, en niet naar de hele vooropgeplaatste konstituent, iets wat bij andere LD's niet mogelijk is:
In de zinnen (4) en (5) wordt blijkbaar de regel overschreden dat de LD-vorm en de pronominale vorm identieke referenties dienen te hebben. In de tweede plaats is de zogenaamde komma-intonatie tussen de LD-vorm en de rest van de zinnen (2) en (3) verplicht. Na betreft en gesproken begint de zin als het ware opnieuw. De onafhankelijkheid tussen LD-vorm en de rest wat de intonatie betreft, blijkt wel heel duidelijk als we mededelende zinnen vergelijken met vragende zinnen. Het LD-element kan óf een vraag-intonatie óf een mededelende intonatie krijgen, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nimmer gebeurt het dat het intonatieverloop begint bij wat of over en zonder breuk of pauze na betreft en gesproken gewoon doorgaat. In de derde plaats kunnen wat ... betreft-groepen heel goed aan het begin van een zin staan waarin verder geen anaforisch pronominaal element voorkomt:
Een ‘kaal’ nominaal element is in deze zin als LD-vorm niet akseptabel:
De zinnen (2) en (3) hebben dus andere syntaktische eigenschappen dan de LD-zinnen. Op grond van deze drie argumenten meen ik dat voor de zinnen met wat ... betreft of over ... gesproken aan het begin een andere syntaktische derivatie voorgesteld moet worden: die waarin een woordgroep met zinsfunktie gevolgd wordt door een (andere) zin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.1.3. Geen pronominaal element maar een NPIn sommige publikaties (Hirschbühler 1975; Van Riemsdijk en Zwarts 1974) wordt beweerd dat zinnen van het volgende type te veel op LD's lijken om daarvan onderscheiden te worden.
Dergelijke vormen zijn om twee redenen buiten beschouwing gebleven, ten eerste omdat het LD-element door een verplichte intonatiebreuk gescheiden wordt van de erop volgende zin; ten tweede omdat ik het generaliseren over beschrijvende woordgroepen als het wonderkind uit Salzburg en louter aanwijzende woorden als die van twijfelachtige waarde acht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.1.4. Geen kongruentie tussen LD-element en pronominale vormTenslotte besteden we enige aandacht aan de gevallen waarin een pronominale vorm niet overeenkomt met het geslacht en/of getal van het LD-element. Omdat er maar twee aanwijzende voornaamwoorden in de LD-konstruktie kunnen voorkomen, namelijk dat en die, kan er ook maar op twee manieren iets ‘misgaan’Ga naar voetnoot2., met de kongruentie. Ten eerste kan die worden gezegd waar dat korrekt zou zijn geweest. Daarvan zijn er twee gevallen in het korpus.
Beide zinnen moeten als spreekfouten beschouwd worden: het onzijdig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
geslacht van het diminutief is niet levend voor de spreker. Het diminutief neemt hier abusievelijk het geslacht aan van het oorspronkelijke woord of van de referent van het woord.Ga naar voetnoot3. Het is waarschijnlijk niet toevallig dat nimmer die (meervoud) verwijst naar een LD-vorm die onzijdig enkelvoud is: (12) komt dus niet voor.
Van de omgekeerde ‘fout’, het produceren van dat terwijl die vereist wordt als gevolg van de kongruentieregels, hebben we veel meer voorbeelden gevonden:
Dit type afwijking verdient alleen al door de grote frekwentie ervan een uitgebreidere behandeling. Daarom zal ik de rest van de sektie eraan wijden, waarbij het mijn bedoeling is aan te tonen dat het type deels is terug te voeren op een meer algemeen verschijnsel, en deels verklaard moet worden met behulp van de tweeledige struktuur die ook al voor de gevallen uit de vorige sekties moest worden aangenomen. Ik begin met de gevallen waarin de LD-zin een koppelwerkwoord bevat. De Rooij (1970) wijdt een beschouwing aan de regelmatigheid van de keuze tussen die en dat. De meeste moeite kosten hem daarbij de zinnen met een koppelwerkwoord, waarvoor geldt dat een aanwijzend vnw dat subjekt is bij een nominaal naamwoordelijk gezegde alleen onzijdig (dat) kan zijn, terwijl het geslacht van het aanwijzend vnw bij een adjektivisch naamwoordelijk deel afhangt van het geslacht van het antecedent ervan. Dat blijkt uit de volgende zinnen die aan De Rooij zijn ontleend:
Zoals impliciet ook al bij De Rooij blijkt is de keuze van de pronominale vorm bij LD evenzo afhankelijk van de aard van het naamwoordelijk gezegde:
Hierbij moet ik opmerken dat er voor mij een verschil is in dwingendheid tussen (16) en (17) wat de keuze van de pronominale vorm betreft. Dat in (17) is beslist ongrammatikaal, maar die in (16) is waarschijnlijk alleen ongebruikelijk. Vergelijk (19) en (21) waarin zowel die als dat een akseptabele zin opleveren met (18) en (20) waarin die beslist onmogelijk is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In (19) verwijst de pro-vorm naar de konkrete gestalte van de jongen, terwijl de verwijzing in (18) veel vager is: het gaat daar om de eigenschappen van zijn persoon. In (21) verwijzen die en dat naar de hele konkrete foto, het voorwerp zelf, terwijl dat in (20) slechts naar (delen van) de afbeelding op die foto verwijst. De voorbeelden suggereren dat die gebruikt wordt om te verwijzen naar de hele LD-konstituent, terwijl dat de voorkeur krijgt zo gauw men dient te verwijzen naar één of meer komponenten uit de betekenis van de LD-konstituent. Met dit idee zijn de volgende observaties van De Rooij in overeenstemming. Ten eerste wijst hij erop dat de pronominale vorm bij een gelinksdislokeerd naamwoordelijk deel alleen dat kan zijn (22). Dat is te verwachten omdat het naamwoordelijk deel altijd een eigenschap van iets geeft.
Ten tweede lijkt de regel dat een subjekt bij een adjektivisch naamwoordelijk deel slechts die kan zijn ook aan enige uitzonderingen onderhevig. Daarvoor moeten we (23) vergelijken met (17):
In (17) is het subjekt een naam van een mens, waarvan het altijd heel gemakkelijk is om aan de eigenschappen van zijn persoon te denken. In (23) echter, waar de gedislokeerde konstituent een aktie aanduidt, ligt het meer voor de hand om aan de inhoudelijke aspekten van het woord te denken (‘het aktievoeren’) dan aan deelname. Als konklusie kunnen we dus geven dat in de gevallen van een koppelwerkwoordzin waarin een keuze tusen dat en die mogelijk is, dat verwijst naar elementen uit de betekenis van de LD-vorm en die verwijst naar de LD-vorm zelf. We zullen een zodanig beschrijving voor LD moeten vinden, dat we aan dit verschil in de beschrijving recht kunnen doen (zie 6.3.2.). Behalve dit type moeilijkheid bij de keuze van een pronominale vorm, troffen we meer dan 50 andere LD-zinnen aan met dat in plaats van die welke op een andere manier verklaard dienen te worden. Een eerste faktor ten gunste van dat is de ongunstige opinie van de spreker ten opzichte van de LD-vorm:
Ten tweede zijn er voorbeelden waarin dat niet precies verwijst naar de LD-vorm. In (26) verwijst dat niet naar romans, maar naar het lezen van romans; in (27) gaat het om het opsteken van een pakje sigaretten; en in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de bovenstaande zinnen moet de LD-vorm aangevuld worden, wil de zin goed begrepen worden. Als de spreker dergelijke zinnen produceert, waarin hij blijkt geeft niet te willen of kunnen verwijzen naar de LD-vorm maar naar de betekenis of betekenisvooronderstellingen van de LD-vorm, moet hij gebruik maken van dat. Ook voor deze soort dienen we een tweeledige struktuur aan te nemen: een LD-vorm met zinskarakter en een daarop volgende aparte zin (zie 6.3.2.). De LD-achtige strukturen die in deze paragraaf werden behandeld komen in de volgende paragraaf niet meer ter sprake, omdat ik aanneem dat het geen LD's in eigenlijke zin zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2. Grammatische faktoren die het voorkomen van LD konditioneren6.2.0. InleidingIn deze paragraaf komen de grammatische en kommunikatieve eigenschappen van het eerste zinsdeel aan de orde, die invloed kunnen hebben op de mate van voorkomen van LD. Eerst bespreek ik de mate waarin het LD-element door een komma-intonatie wordt afgescheiden van de rest van de zin (6.2.1.), daarna zal ik in enig detail de eigenschappen behandelen van de verschillende soorten LD al naar gelang de woordsoort van de LD-vorm (6.2.3.), de nieuwswaarde ervan (6.2.4.), de bepaaldheid (6.2.5.) en de syntaktische funktie (6.2.6.). De resultaten worden samengevat in 6.2.7. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.1. De pauze tussen de LD-vorm en de rest van de zinIn de literatuur over LD's in het Nederlands op generatieve grondslag staat er tussen de LD-vorm en de rest van de zin een komma (Van Riemsdijk en Zwarts 1974; Blom en Daalder 1977: 60; Koster 1978b):
Daarmee geven ze impliciet te kennen dat het LD-element niet zozeer op de eerste plaats staat, maar eerder buiten de zin wordt geplaatst. Alleen Van Riemsdijk en Zwarts maken expliciet melding van deze pauze (of: komma-intonatie) bij hun informele beschrijving van de LD-transformatie. In de literatuur over de Engelse variant van LD is deze komma-intonatie altijd aanwezig (Ross 1967; Langacker 1969; Rodman 1974; Emonds 1976; Gundel 1977). We mogen daaruit niet afleiden dat de komma-intonatie een verplichte eigenschap zou zijn voor LD, althans niet voor de LD uit de Nederlandse spreektaal. De Vries (1911: 78) en Overdiep (1949: 566) maken al duidelijk dat de pauze tussen LD-vorm en de pronominale vorm hoogstens een mogelijkheid is. Sassen (1953: 198 e.v.) maakt een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderscheid tussen gevallen met een pauze (bijvoorbeeld (30)) en gevallen zonder pauze (31). De laatste zijn veel frekwenter.
Tenslotte hebben slechts twee van de twaalf voorbeelden van LD die Uijlings (1956: 50-51) geeft een pauze tussen LD en pronominale vorm. Aan de ene kant zegt de intuitie van sommigen dus, dat er een verplichte pauze hoort te zijn, aan de andere kant treffen de onderzoekers van gesproken taal veel LD-zinnen aan zonder een dergelijke pauze. We besloten dit probleem nader te onderzoeken door na te gaan hoe frekwent de normale pauze (dus niet de ekstreem lange, die in 6.1.1. terzijde geschoven werd) voorkomt ten opzichte van de LD-zinnen. Voor dit deelonderzoekje maakten we gebruik van het korpus van het vooronderzoek (zie Jansen 1978a) en een deel (de interviews van de Hmannen) van het echte korpus. Op grond van onze intuïties (dus zonder gebruik van instrumenten) beoordeelden we of er al dan niet een pauze aanwezig was. De redenen voor de beperkte opzet van het onderzoek waren vooral praktisch. Ten eerste kon er niet zoveel tijd aan besteed worden, aangezien het onderzoek verder vooral gaat over de aard van het syntaktisch verband in de fatische laag van de gesproken taal. Van intonatie, aksentuatie is uiteraard wel gebruik gemaakt voor de herkenning en onderscheiding van de konstrukties, maar die zijn niet op zichzelf objekt van het onderzoek geweest. In de tweede plaats had een groots opgezet onderzoek naar pauzeverschijnselen en het intonatieverloop een aantal apparaten en vaardigheden noodzakelijk gemaakt waarover we in dit projekt niet de beschikking hadden. In de derde plaats blijkt uit Adelaar e.a. (1975), die op grond van Uhlenbecks (1975) Javaanse gegevens verwachtten dat intonatie een bruikbaar kriterium voor het opdelen van zinnen zou leveren, dat het Nederlands lang zo systematisch niet van pauzes en pauze-intonaties gebruik maakt. Dat resultaat reduceerde het enthousiasme om een groots opgezet onderzoek naar de relatie tussen intonatie en LD te entameren. Bovendien blijkt uit de recente literatuur dat het interpreteren van pauzes geen eenvoudige zaak is (Boomer 1970; Butterworth 1975). We gingen uit van de veronderstelling dat áls de pauze een vaste eigenschap is van LD en de gevallen zonder pauze veroorzaakt worden door verschijnselen uit de performance (het inslikken van de pauze bijvoorbeeld), de LD mét pauze in ieder geval in de meerderheid zou moeten zijn. Verder verwachtten we in dat geval, dat enkele sprekers soms wel een pauze zouden inslikken, maar de meesten dat nooit zouden doen. De andere hypothese gaat er van uit, dat tussen LD-vorm en het pronominale zinsdeel wel een pauze mogelijk is (zoals tussen alle andere zinsdelen ook), maar dat dat beslist niet hoeft. Verder vloeit uit de hypothese voort dat vooral langzame, aarzelende sprekers zullen pauzeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ResultatenIn het preliminaire materiaal waarin bij het pauze-onderzoek over alle LD-soorten werd gegeneraliseerd, kwam een pauze voor in 24 van de 189 gevallen (13%). In het tweede onderzoekje waarin de NP-LD's van de H-mannen werden bekeken, was de skore 27 van de 139 (19%). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
InterpretatieUit dit kleine onderzoekje blijkt wel dat de pauze geen noodzakelijk onderdeel van de linksdislokatie is. Deze interpretatie wordt gesteund door de volgende feiten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
KonklusiesDe komma-intonatie is niet inherent aan de LD in gesproken taal. Zij komt daarentegen slechts in een minderheid van de gevallen voor. Waarom is er zo weinig aandacht besteed aan deze ‘gewone’ LD's ten gunste van die met een pauze? Naar mijn mening hangt het antwoord samen met de grote onopvallendheid van de pronominale vormen in de LD-konstruktie. Ze worden héél vlug, ongeaksentueerd en vaak iets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gereduceerd uitgesproken. Daardoor merkten we veel LD's pas bij de eerste of tweede korrektie. Het kost dus al moeite om een LD te horen als hij er is, waarschijnlijk zal het de linguïst achter zijn bureau nog meer moeite kosten om ze bewust op te merken. Naar mijn mening is de niet-noodzakelijkheid van een pauze tussen LD-vorm en de rest van de zin een belangrijk gegeven voor de beschrijving van LD's (zie 6.3.2.). Bovendien heeft dit resultaat mijns inziens een gevolg voor één van de kanttekeningen die Bakker (1975) plaatst bij Paardekoopers behandeling van de aanloop (dat is Paardekoopers term voor linksdislokaties). Bakker meent dat Paardekooper de aanloop alleen om betekenisredenen bij de daarop volgende zin trekt. De aanloop is dan een niet als aparte hoofdzin analyseerbare woordgroep waarnaar in de volgende zin met behulp van een verwijswoord wordt terugverwezen. Als de spreektaalgegevens juist zijn, dan komt er een ander argument bij: aanlopen in mededelende hoofdzinnen horen ook op grond van de melodische laag bij de daaropvolgende zin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.2. De vorm van het gedislokeerde element6.2.2.0. InleidingIn deze sektie komen de LD's aan de orde van NP's (NPLD's, 6.2.2.1.), Bijzinnen (BijzLD's, 6.2.2.2.), PP's (PPLD's, 6.2.2.3.) en Adverbia (AdvLD's, 6.2.2.4.). Tenslotte vat ik de kwantitatieve gegevens uit deze sektie samen in 6.2.2.5. Bij deze indeling moeten de volgende opmerkingen gemaakt worden. Ten eerste worden de meeste eigenschappen van NPLD besproken in de sekties over andere konditionerende faktoren (zie 6.2.3. en verder). Subsektie 6.2.2.1. is bijgevolg erg klein. Ten tweede zijn de dislokaties van voorzetselvoorwerpen (VZVWLD) alle ondergebracht bij PPLD (6.2.2.3.), hoewel dat enigszins inkonsekwent is, omdat de gedislokeerde konstituent meestal een NP is. Een en ander wordt besproken in de genoemde subsektie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.2.1. NPLDOver NPLD bestaan in de literatuur de meeste opmerkingen. De bespreking daarvan stel ik uit tot paragraaf 6.3. Uit de belangstelling voor NPLD kunnen we wel afleiden dat NPLD het meest tot het bewustzijn van de taalgebruiker is doorgedrongen, iets wat we nog in 6.4. ter sprake zullen brengen. Bij de frekwentiebepaling van NPLD zijn alleen nominale NP's (naamwoordsgroepen) als potentieel meegerekend, en geen pronominale NP's. De reden daarvan is dat we maar één eksemplaar van een pronominale dislokatie hebben aangetroffen:
Het is natuurlijk mogelijk om dit geval terzijde te schuiven omdat het er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar één is. Daar komt nog bij dat het potentieel voor zo'n voornaamwoordsdislokatie dermate groot is (alle persoonlijke voornaamwoorden op de eerste plaats zie daarvoor 4.4.7.), dat de toepassingsfrekwentie van de dislokatie dicht tegen de nul zou aanliggen. We hebben hier dus duidelijk te maken met iets heel bijzonders. De toepassingsfrekwentie van de gewone, niet-komplekse NPLD is vrij hoog, namelijk 22% (297/1352). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.2.2. BijzinLDIn deze sektie behandel ik de syntaktische eigenschappen van zinnen met een bijzin aan het begin die hernomen wordt door een PRO-vorm. Steeds, ook in de kwantitatieve gedeelten, wordt met bijzin bedoeld ‘ondergeschikte zin met een persoonsvorm’. Aan het slot van deze sektie maak ik een paar opmerkingen over de LD van beknopte bijzinnen. Alle gevallen van konditionele bijzinnen zijn buiten beschouwing gebleven, omdat naar mijn mening in die zinnen het al dan niet opduiken van dan in evaluatief-sociolinguïstisch opzicht een andere status heeft dan links-dislokaties (zo zijn als ... dan zinnen in schrijftaal volstrekt normaal). Ook moet nog worden opgemerkt dat een pauze tussen bijzin en zijn hervattende PRO-vorm eerder regel dan uitzondering is. Dat wordt hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door de grotere lengte van hoofd- en bijzinnen. BijzLD heeft een frekwentie van ongeveer 35%, wat minder is dan Uijlings (1957, 50) in haar materiaal vond: ‘Vrijwel onmisbaar in de gesproken taal zijn hervattingen wanneer aan de hoofdzin een bijzin voorafgaat.’ BijzLD's vallen uiteen in twee soorten. Ten eerste hebben we de zogenaamde inhoudszinnen, die de inhoud bevatten van een uitspraak of vraag die dan in de hoofdzin wordt bekommentarieerd. Ten tweede zijn er bijzinnen die óf subjektfunktie of adverbiale funktie hebben. De eerstgenoemde soort is verreweg het frekwentst. Vooral in die inhoudsbijzinnen die een afhankelijke vraag bevatten, is nog duidelijk te zien hoe ze zijn ontstaan, namelijk als een vraag (topic) en een antwoord erop (comment), bijvoorbeeld:
In (33) herhaalt de spreker in het bijzinsgedeelte een vraag die de interviewer stelde. Zoals al uit de formulering van de twee groepen BijzLD's is gebleken, is een verdeling naar funktie van de bijzin minder belangrijk. De inhoud van de opinie kan zowel objekt (33,34, 35), als subjekt (36, 37) en voorzetselvoorwerp (38, 39) zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan deze voorbeelden valt het volgende op. In de eerste plaats is het verband tussen de inhoudsbijzin en de kommentariërende hoofdzin erg los. Dat blijkt vooral uit het laatste voorbeeld dat naar mijn idee nog net geen elliptische zin is. De volgende twee zijn dat wel:
In beide gevallen volgt er niet een hoofdzin die ingeluid wordt door dan, maar een losstaand oordeel. In de tweede plaats zien we dat de hoofdzin in het merendeel van de gevallen een negatie-element bevat. Dit hangt waarschijnlijk samen met het feit dat de vooropgeplaatste bijzin het topic is en negatieve zinnen juist bij uitstek in een dergelijke kontekst gebruikt worden, omdat de negatie dan het enige nieuwe element in de zin is. BijzLD's die niet tot de inhoudsbijzinnen behoren worden zoals al werd opgemerkt ingedeeld in de volgende soorten:
Bijzinnen met de funktie van adverbiale bepaling van tijd (44) en (45), plaats (46) en reden (één geval, (47)):
Er is een belangrijk verschil tussen de dislokatie van inhoudsbijzinnen en de zoëven behandelde andere soorten BijzLD. De inhoudsbijzinnen hebben struktuur
Met welk onderschikkend voegwoord de bijzin wordt ingeleid maakt niet uit en de keuze van de PRO-vorm (dat of daar ... prep) is alleen afhankelijk van de funktie van de bijzin in de hoofdzin. Beide delen staan dus los van elkaar. De linksdislokaties van bijzinnen die geen inhoud weergeven, hebben de volgende struktuur: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In struktuur (49) heb ik door de gelijke indeksen van onderschikkend voegwoord en PRO-vorm aan willen geven dat de keuze van beide vormen niet los van elkaar gemaakt kan worden. De keuze kan voor een groot deel voorspeld worden door de funktie van de bijzin. Zo verantwoorden we dat een subjektsbijzin niet hervat kan worden met toen en een bijzin van tijd niet door daar.
In mijn materiaal ben ik zinnen van het volgende type níét tegengekomen:
Bijzinnen die tot de bovenstaande soorten behoren worden niet gedislokeerd. Misschien moeten we dit aan toeval toeschrijven, omdat het potentieel van de vooropgeplaatste bijzinnen die geen inhoud weergeven en een andere funktie hebben dan subjekt of adverbiale bepaling, slechts 241 gevallen telt. Naar mijn mening speelt echter ook mee, dat vooropplaatsing ( en misschien ook dislokatie) aan de ene kant, en de omschrijving met een bijzin (in plaats van de keuze voor een (pro)nominale konstituent) aan de andere kant twee keuzen zijn die kommunikatief niet zo gemakkelijk verenigbaar zijn. Een bijzin die geen inhoud weergeeft wordt gebruikt als de spreker de referent ervan niet kan of wil noemen. Het is dus vrijwel altijd nieuwe informatie, en daarom zal de bijzin niet zo verschrikkelijk snel naar de eerste plaats verhuizen, temeer daar die op grond van hun vormelijke eigenschappen eerder naar achter zullen schuiven (zie 4.2.3. en Dik 1978, hs.9). Zodoende ontbreekt voldoende potentieel voor BijzLD. Een apart geval vormt de dislokatie van beknopte bijzinnen. De standaardopvatting is dat ze worden afgeleid van volledige bijzinnen. Hun mogelijkheden bij dislokatie zijn echter veel beperkter dan die van de gewone bijzinnen. Al die gevallen in het korpus kunnen gerangschikt worden onder de dislokatie van inhoudsbijzinnen (met objekts- of subjektsfunktie), bijvoorbeeld:
Daarom zouden ze ook ingedeeld kunnen worden bij de dat-NPLD's (zie 6.1.4.). Vanwege dit tweeslachtige karakter zijn de beknopte bijzinnen bij het kwantitatieve onderzoek buiten beschouwing gebleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.2.3. PPLDIn deze sektie behandel ik eerst de LD's van adverbiale bepalingen en daarna die van VZVW's. LD's van bepalingen komen voor in 20% van de gevallen. Als de funktie van de PP een bepaling van tijd is, kan de PRO-vorm toen of dan zijn, bijvoorbeeld:
Er zijn veel gevallen waarin een PP met een oorspronkelijk andere betekenis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
een tijdsaspekt heeft gekregen en dan ook door dan wordt hervat:
Deze soort gaat geleidelijk over in de bepaling van voorwaarde of omstandigheid:
Als de funktie van de PP een bepaling van plaats is, is de PRO-vorm daar; bijvoorbeeldGa naar voetnoot4..
Behalve de adverbiale bepalingen die als PP gedislokeerd worden, zijn er ook nog waarbij we moeten aannemen dat het voorzetsel is gedeleerd, en die dus als NP gedislokeerd worden, maar hervat worden door een adverbiale PRO-vorm. Dit komt voor bij situerende tijdsbepalingen en plaatsbepalingen
Linksdislokaties van voorzetselvoorwerpen hebben heel andere eigenschappen. Ten eerste komen ze buitengewoon frekwent voor ten opzichte van het potentieel (57%). Hun meest normale vorm is NP daar .... prep, vergelijk de volgende twee voorbeelden:
Ook komt het voor dat een vooropgeplaatste bijvoegelijke voorzetselbepaling gedislokeerd wordt (zie 4.5. waarin ik poog de overeenkomsten tussen deze gevallen en voorzetselvoorwerpen op te sporen). De kern van de woordgroep waarbij de gedislokeerde bepaling hoort, is altijd een onbepaald vnw.:
Dergelijke dislokaties lijken sterk op de strandingskonstrukties die in 4.5. besproken werden. Behalve deze dislokaties waarbij het gedislokeerde element als NP verschijnt trof ik ook nog 4 gevallen aan met een PP als gedislokeerd element:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar mijn mening is de grammatikale status van dit laatste type dislokatie van voorzetselvoorwerpen twijfelachtig. Ze zijn waarschijnlijk ontstaan uit een tweeledige struktuur. We nemen dan aan dat een spreker eerst een PP produceert en daarna een zin met een verwijswoord aan het begin dat naar die PP terugverwijst. Daarvoor bestaan drie aanwijzingen. Ten eerste heeft het merendeel van de VZVWLD's met een dubbel voorzetsel (69, 71, 72) een pauze of stopwoordje tussen LD-element en de pronominale vorm. Die pauze wijst op een tweeledige struktuur. Ten tweede bestaan er ook zinnen waarin het eerste en het tweede voorzetsel niet gelijk aan elkaar zijn, bijvoorbeeld:
In (73), (74) en (75) moeten we zeker uitgaan van een tweeledige struktuur. Het lijkt niet onredelijk om aan te nemen dat de VZVWLD's met het dubbele voorzetsel ook van deze tweeledige struktuur stammen, waarbij de spreker twee maal hetzélfde voorzetsel kiest. De derde aanwijzing is te vinden in de resultaten van de tests (8.3.1.), waarin de VZVWLD's met een dubbel voorzetsel belangrijk lager gewaardeerd werden dan de andere. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.2.4. AdvLDAdvLD komt voor in 3% van de gevallen. Verreweg de meeste dislokaties van adverbia komen voor bij bijwoorden van tijd, bijvoorbeeld:
Ook komt dislokatie van een aanwijzend tijdsadverbium voor, maar als dat gebeurt, dan is dat adverbium kern van een uitgebreidere bepaling:
Op grond van de LD van bijzinnen van tijd en van PP's van tijd zouden we verwachten dat de PRO-vormen van LDAdv's kongrueren in tijd met het LDAdv, bijvoorbeeld [vroeger]LD [-presens] [toen [-presens]] tegenover [morgen]LD [+presens] [dan [+presens]]. Deze verwachting komt niet helemaal uit. Wél worden tijdsbepalingen die tijdstippen in heden en toekomst benoemen altijd hervat met dan, maar toen als hervattend woord is minder frekwent dan je zou denken. Het (beperkte) materiaal geeft aanleiding tot een andere verdeling waarbij toen verwijst naar tijdsadverbia die op een éénmalige gebeurtenis in het verleden betrekking hebben, en dan alle andere tijdsbepalingen hervat, dus ook de tijdsbepalingen van zinnen waarin de persoonsvorm [-presens] is. Het is mogelijk dat dit resultaat niet voor het algemeen Nederlands geldig is, omdat het pleonastisch gebruik van dan als een specifiek kenmerk van het Leids beschouwd kan worden (zie ook 3.1.1.). Behalve dislokatie van tijdsbepalingen vinden we ook de volgende zinnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar de zinsverbinder anders wordt hervat:
Dislokatie van een bijwoord van plaats komt slechts één maal voor:
Dit ene voorbeeld zal wel niet toevallig een voornaamwoordelijk bijwoord (daarachter) als LD-element hebben. Andere bijwoorden van plaats zijn immers óf deiktisch (hier of daar) óf onbepaald (ergens), wat alle twee geen geschikte LD-elementen zijn (vgl. 6.2.2.1.). Deze redenen voor de beperking van AdvLD van plaats tot voornaamwoordelijke bijwoorden brengen ons tot een belangrijke reden waarom andere soorten AdvLD, bijvoorbeeld van reden, beperking en richting (resp. (84), (85) en (86) niet voorkomen en ook onakseptabel zijn.
Het gedislokeerde element en de hervatting ervan kunnen in deze gevallen niet anders dan identiek zijn, er vindt dus louter herhaling plaats en daardoor verandert het karakter van de konstruktie te veel. De laatste groep adverbia waarbij geen dislokaties mogelijk zijn, wordt veroorzaakt door het ontbreken van een geschikte PRO-vorm. Adverbia van middel, hoedanigheid, wijze, omstandigheid en modaliteit zouden hervat moeten worden door het aanwijzende bijwoord zo. Uit de volgende voorbeelden blijkt dat hervattingen met zo er dermate archaïsch uitzien dat ze onakseptabel genoemd kunnen wordenGa naar voetnoot5.,Ga naar voetnoot6..
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.2.5. Overzicht van de resultaten van deze sektieIn de volgende figuur worden de resultaten van het kwantitatieve onderzoek naar de relatie tussen de vorm van het gedislokeerde element en de frekwentie van dislokatie samengevat.
We zien in figuur 1 dat VZVWLD's het meest worden gedislokeerd, vervolgens Bijzinnen, NP's, Adverbia en tenslotte pronominale vormen. We kunnen voorshands niet zeggen dat LD een konstruktie is die vooral bij ingewikkelde konstituenten wordt gebruikt. Dat komt door de verschillen tussen de fre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 1. Mate van dislokatie als funktie van de vorm van het eerste zinsdeel.
kwentie in dislokatie van VZVW's, NP's en PP's. We zien dat de PP's (die een ingewikkelder interne struktuur hebben) minder frekwent worden gedislokeerd dan VZVW's en NP's. Verder merken we op dat alleen de VZVW's voor meer dan 50% gedislokeerd worden. De meeste andere elementen liggen daar ruim onder. Ons resultaat wijkt op dit punt af van Uijlings (1957) die de indruk heeft dat LD in haar materiaal bij ongeveer de helft van de gevallen plaatsvindt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.3. De kompleksiteit van het gedislokeerde zinsdeelBehalve de vorm van de kern van de woordgroep die wordt gedislokeerd, kan ook de interne struktuur of de uitgebreidheid een rol spelen bij de mate waarin hervatting plaatsvindt. Deze mogelijkheid wordt in deze sektie onderzocht. Om het onderzoek niet te uitgebreid te maken heb ik alleen de vorm van LDNP's, de soort waarvan het meeste materiaal in de gesprekken aanwezig was, op deze konditie onderzocht. Komplekse NP's waren alle naamwoordsgroepen met een bijvoeglijke bijzin (bijv. de man die daar loopt), met één of meer bijvoeglijke PP's (bijv. de man met de pet), met een ‘bijvoeglijk adverbium’ (bijv. het feest gisteren) dan wel een kombinatie van twee of meer van deze nabepalingen. Ook twee of meer NP's verbonden door een nevenschikkend voegwoord werden tezamen als een komplekse konstituent beschouwd (bijv. de koningin en haar gemaal), zolang er tenminste geen aanwijzingen waren dat alleen de laatste konstituent gedislokeerd werd. Alle andere NP's werden gerekend tot de niet-komplekse groep. Vervolgens werden zowel de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
NPLD's als de NP's aan het begin van de zin in de helft van het materiaal, te weten de H-mannen en de L-vrouwen volgens het kriterium van de kompleksiteit in twee groepen verdeeld en werd van beide groepen het percentage LD's berekend. Tenslotte gebruikte ik de X2 toets om zekerheid te krijgen over de signifikantie van het verschil. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ResultaatIn tabel I zijn de resultaten van het onderzoek naar de mate waarin de kompleksiteit de mate van LD konditioneert, weergegeven.
tabel I. Invloed van kompleksiteit NP op de mate van NPLD. P < 0.001 Het verschil van 26% blijkt in hoge mate signifikant. De richting van het verschil is in overeenstemming met een groot deel van de gegevens in 6.2.2.6., waar bleek dat Bijzinnen meer gedislokeerd werden, NP's en PP's minder, Adverbia nóg minder en PRO-vormen nauwelijks. Mogelijkerwijs werpt het resultaat van deze paragraaf ook enig licht op het probleem dat we daar signaleerden, namelijk dat PP's minder gedislokeerd werden dan NP's. Hoewel ik hier geen apart onderzoek naar heb gedaan lijken er naar verhouding minder komplekse PP's in ons korpus voor te komen, dan komplekse NP's Met andere woorden, strukturen van het type op de dag dat ik haar zag lijken minder frekwent voor te komen dan de man die daar loopt. Dientengevolge zou de verklaring van het lagere percentage PPLD kunnen zijn, dat PPLD's door hun mindere kompleksiteit ook minder door die konditionerende faktor gedislokeerd worden. Er is nog een andere verklaring voor de afwijking van NP's en PP's op de rangorde van mate van dislokatie. Misschien mag niet zozeer de kompleksiteit van het te dislokeren zinsdeel verantwoordelijk worden gesteld voor de positieve invloed, maar eerder de uitgebreidheid ervan (lengte in lettergrepen). Als dat het geval is, dan zal de ene lettergreep van het voorzetsel in de PP nauwelijks zoden aan de dijk zetten, terwijl de bijvoeglijke bepalingen bij NP's maar iets meer hoeven voor te komen om door sterkere konditionering een hoger percentage NPLD's te krijgen. Dit moet in een volgend onderzoek uitgezocht worden. Een ander punt waarop het resultaat van deze paragraaf door verder onderzoek moet worden aangevuld, is de vraag of de afstand tussen de kern van de woordgroep die LD is, en de PRO-vorm een sterk konditionerende faktor is (vgl. bijv. zin (93) of dat de lengte zonder meer een rol speelt (zie (92) die een gelijk aantal lettergrepen heeft).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een verklaring voor het resultaat van deze paragraaf zou kunnen zijn dat door een LD-zin te gebruiken twee dingen bewerkstelligd worden. In de eerste plaats heeft elke nominale woordgroep in een zin twee aspekten: een referentiële eigenschap (hij beschrijft iets) en een funktionele eigenschap (hij speelt een rol als argument bij het werkwoord). Door LD wordt een afscheiding teweeg gebracht tussen deze twee taken. De referentiële eigenschappen worden verantwoord door het LD-element en het funktionele aspekt door de PRO-vorm. Naarmate de ene taak, het beschrijven, door ingewikkeldheid of uitgebreidheid meer aandacht opeist van de spreker, blijft er minder aandacht over voor het andere aspekt, de verantwoording van de relatie tot het werkwoord in de zin, welke relatie dus apart verantwoord moet worden. In de tweede plaats kan LD beschouwd worden als een poging de eisen die de informatie-overdracht in een bepaalde situatie stelt (namelijk dat naar een zekere zaak niet alleen verwezen wordt, maar dat die ook omschreven wordt), te verzoenen met de voorkeursstrategie om de zin te beginnen met een PRO-vorm (zie 4.2.3.). Naarmate een woordgroep op de eerste plaats ingewikkelder of uitgebreider is, raakt de spreker verder verwijderd van deze strategie en is de verleiding groter om de konstituent te dislokeren. De drie verklaringen sluiten elkaar overigens niet uit. De Vries (1911: 98) die er op wijst dat hervattingen meer verschijnen na lange LD-konstituenten, verklaart dit verschijnsel op de volgende manier. LD is het intentionele subjekt waarover in de zin die begint met de hervatting iets wordt gezegd. Hoe langer de konstituent is, hoe meer kans er is dat de spreker deze konstituent als intentioneel subjekt ziet en hem dus hervat. Deze verklaring is best mogelijk (zie echter 6.2.4.), maar niet goed toetsbaar, omdat de konditionerende eigenschappen van LD louter uit de gedachten van de spreker volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.4. De nieuwswaarde van het gedislokeerde zinsdeelEr zijn nogal wat redenen om aan te nemen dat LD een middel is om een konstituent die geen gespreksonderwerp is, als zodanig te introduceren. In de eerste plaats merken verschillende onderzoekers op dat dislokatie in het Engels (voortaan LDE) deze funktie heeft (Rodman 1974; Gundel 1977). De eerste laat zien dat de pragmatische funktie van LDE een komplement is van topicalisatie in die taal. Terwijl in een LD-zin een nieuw gespreksonderwerp wordt geïntroduceerd, borduurt een getopicaliseerde konstituent voort op een oud gespreksonderwerp. Dat blijkt uit de twee antwoordenparenGa naar voetnoot7. op één vraag uit 4.3.2., hier voor het gemak herhaald:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keenan en Schieffelin (1976) onderzoeken in een korpus gesproken taal wat de nieuwswaarde is van een LD-vorm. Bij hen blijkt dat een NP waarvan de spreker aanneemt dat hij om een of andere reden uit de aandacht is geraakt, hervat wordt als pronominale vorm. Givón (1976) geeft een voorbeeld waaruit hetzelfde blijkt. In sommige romaanse talen is er een soort LD-konstruktie waarin de LD-vorm ook nieuwe informatie introduceert (zie ook 6.3.1.4.). Ik heb geen opmerkingen in de Nederlandse literatuur gevonden die daarmee overeenkomen. De Vries (1911: 80) meent dat de LD-konstruktie ontstaan is uit het antwoord op een specifieke vraag, bijvoorbeeld
Een dergelijke verklaring is alleen mogelijk als de LD-konstituent juist geaktiveerd is. Het antecedent ervan staat immers in de vraag. Een lastig geval is de opmerking van Uijlings (1957: 40), dat in haar materiaal ongeveer de helft van alle eerste zinsdelen wordt gedislokeerd. Dat is een aanzienlijk hoger percentage dan dat van ons korpus. Een verschil tussen haar gesproken taal en die van ons is, dat zij telkens de eerste paar zinnen van een spreker over iets nieuws heeft onderzocht. Met andere woorden, de kans dat er een geaktiveerde konstituent bij zat moet uiterst gering worden geacht. Indien nu niet-geaktiveerdheid (dus grote nieuwswaarde) een konditionerende faktor voor LD is, kunnen we de hoge frekwentie van LD bij Uijlings verklaren. Zij heeft immers vrijwel alleen niet-geaktiveerde eerste zinsdelen in haar korpus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ResultaatIn de nu volgende tabel II zijn de gedislokeerde NP's (LDNP's) en de nominale eerste zinsdelen (NP's) uitgesplitst naar geaktiveerdheid. De maatstaf voor geaktiveerdheid was dezelfde als in 4.2.1.: een antecedent in de vier voorafgaande zinnen van de spreker. Het deelonderzoek is gebaseerd op de interviews van de H-mannen en de L-vrouwen.
tabel II. Geaktiveerdheid als konditionerende faktor van LD. Het verschil is niet statistisch signifikant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
KommentaarWe zien wel een verschil in mate van NPLD, afhankelijk van de geaktiveerdheid van de konstituent. Dat verschil is echter niet signifikant. Er is dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorlopig geen reden om aan te nemen dat LD een zelfde pragmatische funktie heeft als in het EngelsGa naar voetnoot8.. Een andere aanwijzing daarvoor is dat aanwijzende NP's verhoudingsgewijs veel meer gedislokeerd worden dan andere NP's. Dit pleit zeker op het eerste gezicht ook niet voor ‘nieuw gespreksonderwerp’ als positief konditionerende faktor (zie verder ook 6.3.3.). Er is nóg een mogelijke oorzaak voor de afwezigheid van verschil tussen NP's en LDNP's: de NP's zijn voor een laag percentage aan het begin geaktiveerd. Dat komt door de voorkeursstrategie van sprekers om als het even kan een PRO-vorm te gebruiken. Pas als ze vermoeden dat er onduidelijkheid kan ontstaan over de verwijzing, worden pronomina vervangen door naamwoorden, bijv. omdat de zaak nog niet eerder onderwerp van gesprek was geweest (zie 4.2.3.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.5. De bepaaldheid van de gedislokeerde konstituentIn deze sektie bespreek ik de resultaten van een onderzoek naar de bepaaldheid van LDNP's tegenover NP's op de eerste plaats in de zin. Dit deelonderzoekje beoogt een observatie van Sassen (1953: 200) te toetsen. Hij observeert dat erg veel LDNP's een bijvoeglijk aanwijzend voornaamwoord hebben in zijn materiaal, dan wel eigennamen zijn. Verder konstateert hij dat onbepaalde konstituenten blijkbaar helemaal niet gedislokeerd worden. Door een kwantitatief onderzoek op basis van mijn materiaal konden deze observaties getoetst worden. Daarnaast wilde ik proberen op een minder direkte manier iets te weten te komen over de relatie van LD-konstituenten met elementen uit voorgaande zinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ResultaatIn tabel III zijn de resultaten van het onderzoek naar de konditionerende werking van de bepaaldheid van de NP weergegeven. (zie 4.2.2. voor de bepaling van bepaaldheid.)
tabel III. De bepaaldheid van NP's als konditionerende faktor voor LD. ‘+deic’ is een NP met een bijvoegelijk aanw. vnw. (P < 0.05) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
KommentaarWe zien dat de onbepaalde NPLD's inderdaad weinig voorkomen, hetgeen er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
op wijst dat het introduceren van puur nieuwe gespreksonderwerpen in de gesproken taal niet de voornaamste funktie van LD is. Dat blijkt nog duidelijker als we beseffen dat een aantal van de indefiniete NP's generisch zijn, bijv. in (1) waar een algemene uitspraak over boeren gedaan wordt.
In zulke gevallen introduceert de LDNP dus óók geen nieuw gespreksonderwerp. Toch komen echte niet-specifieke konstituenten ook wel als LD voor, zoals blijkt uit de volgende zinnen
Het loutere feit dat indefiniete konstituenten slechts 1/10de van het aantal LDNP's uitmaakt, geeft echter niet zo veel inzicht. Belangrijker is de verhouding van dit percentage ten opzichte van de niet-gedislokeerde NP's aan het begin van de zin. Uit de tabel blijkt nu dat er wat dat betreft geen verschil tussen wél en niet gedislokeerde konstituenten bestaat. Wat de relatie tussen deiktische NP's en mate van dislokatie betreft, bij dit onderdeel kon Sassens observatie voor een groot deel worden bevestigd. Hoewel deiktische NP's in mijn materiaal beslist niet voor het grootste deel gedislokeerd worden (31%), worden ze wel belangrijk meer gedislokeerd dan bepaalde NP's. Alvorens ik probeer het resultaat te verklaren, is het nodig eerst wat meer te zeggen over de relatie tussen de vorm van de NP en haar funktie op het nivo van de organisatie van het gesprek. Tot nu toe heb ik aangenomen dat de konstituent met het nieuwste onderwerp ook de minst bepaalde zou zijn. Het is bij nader inzien echter de vraag of dat beeld niet een beetje primitief is en of er geen theorie nodig is die een minder direkte relatie tussen vorm en kommunikatieve funktie legt. Wanneer we nog eens naar (96) kijken dan zien we dat een student niet onbepaald is wegens zijn nieuwheid, maar omdat het niet belangrijk is binnen het stelsel van beweringen van de informant om de student nader te identificeren. Met andere woorden, in sommige konteksten verschijnt een indefiniete NP wegens de irrelevantie van verdere aanduiding. Ook bij de verhouding tussen deiktische en bepaalde konstituenten staat de meest logische en eenvoudige theorie - voor zover het om de spreektaal gaat - nog niet zo vast. De logische theorie houdt in dat aanwijzende konstituenten sterker verwijzen dan alleen bepaalde en dat daarom aanwijzende konstituenten eerder een antecedent in een voorgaande zin zullen hebben dan bepaalde konstituenten. In de spreektaal is het al meteen minder makkelijk om dit verband te leggen, omdat zo veel frekwenter dan in de schrijftaal aanwijzende voornaamwoorden worden gebruikt. Er is iets wat nog verstorender werkt. Een spreker kan soms een aanwijzende NP gebruiken om een nieuw gespreksonderwerp te introduceren, terwijl dat met een bepaalde konstituent veel moeilijker lijkt te kunnen, zoals blijkt uit het volgende verzonnen voorbeeldje:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De reden hiervoor is dat een gespreksonderwerp, ook eentje dat nog niet aan de orde is geweest, toch nooit uit de lucht komt vallen. Ten eerste is het nieuwe onderwerp voor de spreker niet zo nieuw. Hij heeft al over iets nagedacht en wil dat nu gaan zeggen. De spreker is er dus al min of meer vertrouwd mee, dat blijkt onwillekeurig uit de manier waarop hij het onderwerp aanduidt, nl. door middel van het half en half bekend veronderstellende bijvoeglijk gebruikte die. Ten tweede is het in het eigenbelang van de spreker dat hij niet de indruk maakt opeens met iets volstrekt nieuws te beginnen. Hij weet dat hij in dat geval op zijn gehoor de indruk maakt een inkoherent denker te zijn, dus ‘gek’. Daarom geeft hij ook een onbekend nieuw onderwerp een bekend tintje, vergelijk bijvoorbeeld:
Tenslotte is het mogelijk dat sprekers gebruik maken van aanwijzende groepen om een band van verstandhouding te scheppen met hun hoorders. Door aan te nemen dat een onderwerp slechts beknopt geïntroduceerd hoeft te worden, geeft de spreker aan zijn konversatie een meer vertrouwd karakter. Al met al kan het dus zijn dat de relatie tussen onbepaald en nieuw in de zin in sommige gevallen omgekeerd is aan wat je zou verwachten. Dat brengt met zich mee, dat het resultaat van deze paragraaf niet geïnterpreteerd mag worden als een weerlegging van de onbekendheidshypothese. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.6. Syntaktische funktie van de NPIn deze sektie testen we de hypothese dat subjekten meer gedislokeerd worden dan andere zinsdelen op de eerste plaats. We hebben de volgende argumenten voor het opstellen van deze hypothese. In oudere literatuur wordt de LD-konstituent wel het psychologisch, het eigenlijk dan wel het intentionele subjekt genoemd (De Vries 1911: 79 e.v.; Overdiep 1949: 142). Deze termen werden gebruikt omdat de zin volgend op de LD-konstituent intuïtief wordt ervaren als een uitspraak over de LD-konstituent. Op die manier is de zin verdeeld in een ‘onderwerp’ (LD-konstituent) en het predikaat (zin). Indien we nu met Ertel (1977) en Kuno (1976) aannemen dat een spreker bij de keuze van het grammatisch subjekt ook rekening houdt met deze psychologische verdeling en zodoende het psychologisch subjekt meestal ook grammatisch subjekt is, dan verwachten we dat het subjekt eerder zal worden gedislokeerd dan andere zinsdelen. De tweede grond voor de hypothese heeft te maken met de geaktiveerdheid van de konstituent. In 4.2.1. kon worden bewezen dat dit een belangrijke konditionerende faktor is voor de vooropplaatsing van een konstituent. Indien nu, ondanks de negatieve resultaten in 6.2.4., toch mag worden aangenomen dat de niet-geaktiveerdheid van een konstituent een konditionerende faktor is voor LD, dan zijn vooropplaatsing en LD twee processen die op het kommunikatieve vlak een tegengestelde funktie hebben. Om een konstituent op de eerste plaats te krijgen dient die geaktiveerd te zijn en om hem te dislokeren, niet-geaktiveerd. Het is niet te verwachten dat sprekers twee processen zullen toepassen die aan elkaar tegengesteld zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De derde reden is gebaseerd op de verschillen in LD-frekwentie die we aantroffen tussen NP's en PP's. Ondanks de grotere kompleksiteit van PP's bleken deze minder frekwent te worden gedislokeerd dan NP's (6.2.2.5.). Dat resultaat hoeft niet zo problematisch te zijn, indien we kunnen bewijzen, dat het hoge percentage voor NPLD wordt veroorzaakt door de nominale subjekten, terwijl het bij PPLD's meestal om adverbiale bepalingen gaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ResultatenDe resultaten van de toetsing van de hypothese staan in tabel IV. We hebben geen onderscheid naar funktie gemaakt tussen de zinsdelen op de eerste plaats die geen subjekt zijn. De eerste reden daarvoor was, dat we met erg kleine aantallen zouden gaan werken, de tweede dat we geen argumenten hadden voor het opzetten van enigerlei hypothese over de te verwachten verschillen binnen deze groep.
Tabel IV. Mate van LD afhankelijk van de syntaktische funktie van de LDNP. Het verschil is niet statistisch signifikant.
We zien dat er vooralsnog geen aanwijzingen zijn dat de syntaktische funktie van een konstituent de frekwentie van LD beïnvloedt. Dat betekent dat we ook geen bevestiging hebben kunnen krijgen van het idee dat LD een proces is waarbij nieuwe gespreksstof wordt geïntroduceerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.2.7. Linguistische kondities van LD; overzicht van de resultatenIn 6.2. werd een aantal vormelijke en inhoudelijke eigenschappen besproken van LD-elementen aan het begin van de zin. Ik probeerde daarbij de absoluut en relatief konditionerende faktoren van LD op te sporen. De resultaten van dit onderzoek kunnen als volgt worden samengevat. Er zijn geen syntaktische kondities die absoluut werken. Dat betekent dat ik (i) niet op één of meer eigenschappen ben gestuit die woordgroepen die worden gedislokeerd, bezitten en woordgroepen die niet worden gedislokeerd, missen; en (ii) niet op een eigenschap ben gestuit waardoor hervatting wordt geblokkerd. We hebben vooralsnog geen aanwijzingen dat LD in het Nederlands wordt gekonditioneerd door kommunikatieve eigenschappen van een konstituent (zoals geaktiveerdheid) of zaken die daar mee samenhangen zoals de syntaktische funktie. Alle faktoren waarvan de invloed kon worden aangetoond, hebben betrekking op vormelijke eigenschappen van het gelinksdislokeerde element. Lange of ingewikkelde konstituenten worden meer gedislokeerd dan eenvoudige hetgeen zowel door de vorm van de kern veroorzaakt wordt als door de bij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voeglijke bepalingen bij die kern. Deiktische woordgroepen worden eerder gedislokeerd dan bepaalde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3. De syntaktische beschrijving van LD6.3.0. InleidingIn deze paragraaf wordt een beknopt overzicht gegeven van de voorstellen die in de literatuur gedaan zijn om LD te beschrijven. Ik zal beginnen met de beschrijving van LD in het Engels, LDE (6.3.1.). Niet alleen geeft dat een chronologisch juiste introduktie voor de suggesties die voor de beschrijving van de Nederlandse LD-konstruktie zijn gedaan, maar ook kan zo duidelijker worden wat LD in de spreektaal van het Nederlands tot een andere konstruktie maakt. Daarna bespreek ik de Nederlandse LD-konstruktie. Ik zal eerst proberen aan te tonen dat het verstandig is om twee soorten LD te onderscheiden: LD met een noodzakelijke pauze tussen het gedislokeerde element en de rest van de zin (Hanging Topic of HT) en LD zonder pauze (LD). Ik bespreek eerst kort HT (6.3.2.) en daarna LD (6.3.3.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3.1. Linksdislokatie in het Engels (LDE) en de Romaanse talen6.3.1.0. InleidingIn dit beknopte overzichtGa naar voetnoot9. bespreek ik verschillende voorstellen en argumenten die vanaf 1967 zijn gedaan voor de afleiding van linksdislokatie in het Engels (LDE). Ik begin met het transformationele voorstel (6.3.1.1.). Daarna komen alle argumenten aan de orde tegen zo'n transformationele afleiding (6.3.1.2.). Tenslotte bespreek ik twee artikelen over LD in de Romaanse talen (6.3.1.3.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3.1.1. De transformationele afleiding van LDEIn Ross (1967: 232) wordt voorgesteld (101) af te leiden uit (100) door middel van een transformatie (102):
Door transformatie (102) wordt een element uit de zinsstruktuur gehaald, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar voren geplaatst en aan de zinsknoop aangehecht. Het argument voor deze transformatie is, dat zo de intuïtie dat (100) en (101) aan elkaar gelijk zijn wat de betekenis betreft, verantwoord wordt. Bovendien wordt zo beregeld dat de pronominale vorm en de LD-konstituent koreferentieel zijn (p-1)Ga naar voetnoot10.. Ross (1973: 134) ontleent een argument voor (102) aan het Duits. Daar wordt de naamval van de vooropgeplaatste groep voorspeld door het werkwoord in de zin. Dat zou moeilijk te verantwoorden zijn als LD géén transformatie was en als losse woordgroep bíj́ de zin stond.
LDE speelt een belangrijke rol in het werk van Ross, omdat het een kopieertransformatie is (er worden elementen verdubbeld). Dit soort regels met een verdubbeld element zijn aan minder kondities onderhevig dan regels die slechts deleren of verplaatsen. Omdat deze kondities een belangrijke rol zijn gaan spelen, niet alleen bij de kwesties die met LDE te maken hebben, maar ook in de syntaktische theorie in het algemeen, geef ik een voorbeeld van de ongehoorzaamheid van LDE aan de Komplekse NP beperking (CNPC), de Samengestelde zinsbeperking (CSC), de Onderwerpsbijzin beperking (SSC) en de Voorbepalings beperking (LBC), respektievelijk:
Tenslotte laat Ross zien dat de hoeveelheid konstituenten tussen de LD-konstituent en zijn PRO-vorm niet beperkt wordt door grammatikale faktoren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Langacker (1969: 589) wordt de regel tezamen met rechtsdislokaties beknopt behandeld als voorbeeld van een spiegelbeeldig werkende regel. Als nieuw kenmerk noemt Langacker de ‘komma-intonatie’ tussen het LD-element en de rest van de zin. Deze komma-intonatie is er voor Langacker een aanwijzing voor dat als gevolg van de transformationele bewerking het gelinksdislokeerde element een zuster van de oorspronkelijke zin is geworden. De intonatiebreuk duidt immers altijd op een grens tussen twee grote konstituenten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3.1.2. Kritiek op de transformationele afleiding van LDE, alternatieve voorstellenIn Postal (1971, 135n) wordt opgemerkt dat (102) in twee delen gesplitst kan worden. Het eerste deel is dan de verdubbeling van het nominale element aan het begin van de zin, waarna als tweede deel de algemene pronominalisatieregel werkt, waardoor de tweede konstituent een PRO-vorm wordt. Vervolgens geeft Postal twee redenen waarom de transformatie waarschijnlijk niet bestaat.
Rodman (1974) is veel positiever over het niet-bestaan van LDE. Zijn syntaktische argumenten tegen LDE kunnen als volgt worden samengevat naast het tweetal van Postal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast noemt Rodman bij de presentatie van zijn bewijzen voor zijn eigen analyse terloops de volgende argumenten tegen LD als transformatie:
Onafhankelijk van Rodman komt Gundel (1977) met argumenten tegen LD als transformatie. Behalve een paar die overeenkomen met Rodman, zijn dat
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
LDE is niet het onderwerp van deze studie. Ik zal daarom niet nagaan of al deze argumenten tegen LDE als transformatie deugen. Dat zou trouwens heel moeilijk gaan, omdat ik geen intuïties over Engelse zinnen heb. Daarom maak ik een paar algemene opmerkingen:
Al deze kritische opmerkingen over de transformatie dienden natuurlijk niet voor niets, maar om de superioriteit van een andere aanpak, namelijk basisgenerering, aan te tonen. Rodman (1974) stelt de volgende basisregel voor:
Hierbij is S' het initiële symbool in de grammatika. S' kan worden geëxpandeerd tot de zin tezamen met allerlei elementen ervoor en erna die niet tot een andere zin behoren. Het symbool X staat voor speaking of en as for, die aan de LD-konstituent, NP in de regel voorafgaan. Als konditie op (123) voegt Rodman toe, dat de NP het thema is van de erop volgende zin. Gundel (1977) doet een analoog maar iets abstrakter voorstel. Volgens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar is de onderliggende struktuur voor alle zinnen:
Hierop werkt voor LD een regel die de topic-konstituent invult op de LD-plaats en een pronomen in de zin. Zij geeft dan een konditie die ervoor moet zorgen dat topic en de rest van de zin een zinvolle relatie met elkaar hebben (Gundel 1977: 88):
Mijns inziens terecht, merken Rodman en Gundel op dat hun oplossing meer aankan dan de transformationele. De as for enz. gevallen en de gevallen zonder copy in de zin kunnen gegenereerd worden (de gevallen van ondergenerering a-2, a-3 en a-5). Hier wil ik maar één opmerking over maken. Er is verband tussen die twee konstrukties. Het is, volgens mij, niet mogelijk om een LD-zin zónder as for én zonder PRO-vorm te hebben, zoals bijvoorbeeld in (126) welke Rodman in zijn Engelse (zie (115)) en Duitse variant goedkeurt:
Ik maak me sterk dat de Duitse en Engelse ekwivalenten van zulke zinnen ook buitengewoon inkoherent en moeilijk akseptabel zijn. De reden daarvoor is dat zinsvormen die beginnen met wat betreft enz. automatisch meer een topic-comment struktuur hebben (vereist voor type (115)) dan gewone LD-zinnen in Germaanse talen. Verder beweren ze dat in hun oplossing alle ekstra kondities op de LD-regel niet alleen overbodig zijn, maar dat die beperkingen door de onderliggende struktuur gelijk verklaard zijn. Daar kan ik ze minder makkelijk in volgen. In de eerste plaats zien ze ervan af te proberen de ad hoc kondities te generaliseren, en zo tot één of meer algemene voorwaarden te komen waaronder een LD-transformatie mag werken. In feite is het heel goed mogelijk het al dan niet doorgaan van (een klasse van) transformaties te beregelen door voorwaarden te stellen. Voorwaarden aan de struktuur waarop de transformatie werkt (de traditionele kondities) of aan de struktuur die door de transformatie wordt gekreëerd. Zo behoren de voorwaarden die voor de Nederlandse variant nodig zijn, tot het laatste type (zie 6.3.3.). In de tweede plaats suggereren ze dat de voorwaarden en beperkingen die voor de basisregels gelden die de voorgestelde onderliggende struktuur moeten verantwoorden, kosteloos zijn en diep inzicht geven. Dit wordt wel heel erg duidelijk bij Rodman (1974: 452) die naar aanleiding van de zinnen (116) tot en met (120) opmerkt: ‘Under a transformational analysis, a semantically based constraint would need to be placed on LD, a clearly inferior solution (...)’. Hij verzuimt echter argumenten aan te dragen waarom zo'n oplossing minder waard zou zijn. Deze opmerkingen hebben echter het karakter van een achterhoedegevecht, omdat binnen de standaardtheorie de LD-transformatie van het repertoire is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgevoerd. Chomsky (1977) wijst erop dat de regel alle kondities overschrijdt, dat daarom een niet-transformationele oplossing de voorkeur verdient en dat er niets tegen is om een element met behulp van een basisregel vóór de zin te genereren en ook de PRO-vorm in de zin te genereren, waarna algemene regels voor verwijzende woorden ervoor zorgen dat er een anaforische relatie tussen het element voor de zin en de PRO-vorm tot stand komt. Als tweede en laatste voorwaarde voor de LD-konstruktie noemt Chomsky dat de zinsinhoud een zinvolle relatie heeft met het element vóór de zin. Hoe hecht of los dat verband kan zijn voordat de zin onakseptabel is, is een individuele kwestie. In deze subsektie zijn enkele voorstellen en argumenten met betrekking tot LDE de revue gepasseerd. Daarbij zijn ook heel wat kenmerken van LDE naar voren gekomen. Bij wijze van samenvatting som ik die nog op:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3.1.3. LD in Romaanse talenDeze subsektie is alleen bedoeld om de argumenten die kontra LD als transformatie in het algemeen aangevoerd worden, nog op een enkel punt aan te vullen en om de argumenten vóór LD als transformatie in Romaanse talen (Cinque, 1977) weer te kunnen geven. Hirschbühler (1975) geeft de volgende argumenten tegen een transformationele afleiding van konstituenten op de LD-plaats in het Frans (ik laat hier één mijn inziens onbegrijpelijk argument buiten beschouwing):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is Hirschbühler van mening dat ook voor het Frans LD als transformatie moet worden afgeschaft, Cinque (1977) meent daarentegen dat LD in de Romaanse talen wél bestaat. Ik zal eerst zijn argumenten voor deze stelling opsommen (behalve (p-1)), en daarna aangeven op welke manier hij de argumenten tégen een transformatie LD bestrijdt.
De rest van het betoog van Cinque is gewijd aan de weerlegging van de argumenten tegen de transformationele oplossing. Hij is van mening dat er twee soorten konstrukties zijn die één eigenschap gemeen hebben, nl. dat de zin begint met een element waar in het verdere verloop van de zin naar verwezen wordt. De ene konstruktie is de echte LD, en moet in Romaanse talen (vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens Cinque) transformationeel uit een normale zin worden afgeleid. De tweede konstruktie bestaat uit een los element (‘hanging topic’ (HT)), waarnaar in de volgende zin met behulp van een PRO-vorm verwezen wordt. In het Italiaans bestaan tussen beide konstrukties de volgende verschillen:
Cinque maakt nu op m.i. overtuigende wijze duidelijk dat de zinsvormen die gebruikt worden om de onmogelijkheid van een LD-tranformatie te bewijzen, steeds HT's zijn, en die wil hij overigens ook door middel van een basisregel genereren. Volgens Cinque zijn de argumenten dus niet geldig voor de echte LD in de Romaanse talen. Naar zijn mening is LD in deze talen een kopieer-transformatie die gehoorzaamt aan de beperkingen op transformaties, zodat er geen enkele aanleiding is om LD niet transformationeel af te leiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3.2. Hanging topic en LD in het NederlandsIn deze sektie probeer ik aannemelijk te maken dat LD-achtige strukturen in het Nederlands op ongeveer dezelfde manier uiteenvallen in twee soorten als in het Italiaans volgens Cinque. Daarna zal ik, voornamelijk met Van Riemsdijk & Zwarts (1974) als leidraad, proberen na te gaan wat de eigenschappen zijn van de HT's in het Nederlands. De LD-achtige zinsvormen die ik in het korpus gesproken taal aantrof (zie 6.2.), voldeden alle aan de volgende struktuur:
Voor X kunnen alle soorten zinsdelen in bijna alle vormen ingevuld worden. Er is een korte pauze mogelijk tussen LDX en zijn PRO-vorm, maar deze komt slechts in een minderheid van de gevallen voor. De PRO-vorm is onbeklemtoond en vaak zelfs gereduceerd. Als de PRO-vorm een argumentfunktie in de zin vervult, is het een aanwijzend voornaamwoord dat kongrueert in geslacht en getal met de LD-konstituent. Als de PRO-vorm de funktie van adverbiale bepaling heeft, is het een deiktisch bijwoord dat (in principe) kwa tijd kongrueert met de LD-konstituent. De andere konstruktie is veel en veel schaarser aanwezig in gesproken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalGa naar voetnoot14. Ik heb er tenminste geen voorbeeld van gevonden, net als in een preliminair onderzoekje (Jansen, 1978a). Daarom val ik terug op een voorbeeld van De Vries (1911:85).
Kenmerken van de konstruktie in (129) zijn:
Het zal duidelijk zijn dat de vier genoemde argumenten grote overeenkomst vertonen met de kenmerken (iii), (i), (iv) en (v) van de HT-konstruktie die Cinque opsomt (zie 6.3.1.3.). Ik zal deze tweede konstruktie dus voortaan ook hanging topic noemen, en LD reserveren voor de eerste konstruktie. De rest van deze sektie is gewijd aan de bespreking van Van Riemsdijk en Zwarts (1974, voortaan RZ) waarin acht argumenten opgesomd worden tegen een transformationele afleiding van LD in het Nederlands. Ik zal aantonen dat het merendeel van die argumenten tegen een transformationele afleiding van HT is gericht en niet tegen LD. In de bespreking is dezelfde volgorde aangehouden als in RZ. 1. RZ hun eerste argument is ontleend aan Hirschbühler (1975, (a-13)). Zij laten zien dat ook in het Nederlands een transformationele afleiding van (154) niet mogelijk is.
Hoewel de idioot anaforisch verwijst naar Paul, is er geen bron voor Paul in of bij de NP de idioot. Insertie van het epiteton de idioot wordt uiteraard door de theorie niet toegestaan. Hetzelfde kan worden aangetoond voor bijstellingen. RZ laten zien dat (134) niet van (133) afgeleid kan worden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is naar mijn mening niet nodig om precies te laten zien waarom zo'n afleiding niet mogelijk is, omdat de redenering inkorrekt is. RZ tonen aan dat kopieer- en verplaatsoperaties niet van pas komen bij de afleiding van zinnen met epiteta of bijstellingen en konkluderen vervolgens dat LD ook niet met zulke operaties kan worden afgeleid. Het laatste volgt echter alleen maar logisch uit het eerste als RZ ook bewezen hadden dat LD, epiteta en bijstellingen tezamen generaliserend beschreven moeten worden, of dat ze daar stilzwijgend vanuit konden gaan, omdat zo'n generalisatie gesteund wordt door een traditie. Het eerste laten ze na, en van het tweede is helemaal geen sprake. Voor zover ik weet is nog nooit iemand op het idee gekomen over epiteta en LD's te generaliseren. De verschillen zijn immers overduidelijk:
Ongeveer dezelfde argumenten kunnen worden ingebracht tegen het idee over LD en bijstellingen te generaliseren. Ik zal daar niet verder op in gaan omdat voor zover ik weet niemand een dergelijk beschrijvingsvoorstel binnen het EST kader heeft gedaan. Het eerste argument heeft dus geen gevolgen voor de afleiding van LD. 2. RZ observeren dat wederkerende en wederkerige voornaamwoorden niet kunnen worden gedislokeerd:
De kracht van het argument schuilt in (142) waaruit blijkt dat niet alleen HT's maar ook LD's niet mogelijk zijn omdat immers de veronderstelde uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gangsstruktuur van de LD-transformatie wel grammatikaal is:
Er moet dus alleen voor de LD-transformatie een blokkeringskonditie worden ingevoerd om (142) te voorkomen. Maar als het mogelijk is een andere verklaring te vinden voor de ongrammatikaliteit van (142) dan verliest het argument zijn kracht. Naar mijn mening is de beperking onderdeel van een algemener verschijnsel bij deze pronomina. Onbeklemtoonde persoonlijke, refleksieve en reciproke pronomina zijn defektief ten opzichte van nominale NP's, omdat ze geen komplementen kunnen krijgen: noch bijvoeglijke voorbepalingen noch nabepalingen (het zijn ‘fake NP's’ in de terminologie van Ross (1973)). Indien deze pronomina wél een bijvoeglijke bepaling bij zich hebben (overigens alleen in schrijftaal), moeten ze beklemtoond zijn. Naar mijn mening hebben ze dan hun echt pronominaal karakter verloren en zijn het gewone NP's geworden. Nu lijken een LD-element en zijn PRO-vorm sterk op een kern met een relativum, zo is er in beide gevallen kongruentie naar geslacht en getal van de PRO-vorm, en ook volgt de PRO-vorm direkt op zijn antecedent (zie ook Van Haeringen (1954: 30)). Als het juist is dat de PRO-vorm in een LD min of meer bijvoeglijk verbonden is aan het LD-element, dan valt de ongrammatikaliteit van (142) onder de algemene onmogelijkheid zulke pronomina te voorzien van bijvoeglijke bepalingen. Deze verklaring voorspelt dat het met dislokatie van reciproke en refleksieve pronomina beter gaat als ze gebruikt worden in een kontekst waarin ze beklemtoond zijn. Deze voorspelling komt uit: (145) is veel akseptabeler dan (142) of (143).
Er is daarnaast nog een minder syntaktische verklaring mogelijk. In 6.2.3. is bewezen dat kompleksiteit van een element op de eerste plaats een belangrijke positief-konditionerende faktor van LD is. Uit dit feit en uit het feit dat ook in gewone zinnen veel meer pronominale vormen op de eerste plaats staan, hebben we afgeleid dat LD een proces is om een kommunikatieve behoefte (een uiting te beginnen met een nominale konstituent) te verzoenen met een spraakproduktiestrategie (begin de zin zo gemakkelijk mogelijk). Als er al een PRO-vorm op de eerste plaats staat, dan is er helemaal geen noodzaak voor linksdislokatie. Deze verklaring sluit de vorige niet uit. Net zoals in het Engels (a-7), maar tegengesteld aan het Italiaans (p-4), kunnen elementen die deel uitmaken van een idiomatische konstruktie niet gelinksdislokeerd worden. RZ geven o.a. de volgende voorbeelden:
Ook hier geldt het argument zowel tegen LD als HT, omdat topikalisatie van een element uit deze idiomen wel mogelijk is: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is het mogelijk de ongrammatikaliteit van (146), (147) op een andere manier te verklaren? De verklaring die Rodman (a-7) voor het Engels geeft, namelijk dat elementen uit idiomen nimmer onderwerp van gesprek kunnen zijn, is hier niet direkt toepasbaar, omdat we immers deze beperking niet konden bewijzen. De verklaring is misschien wel bruikbaar voor de verklaring van de abnormaliteit van HT's met idiomen:
De ongrammatikaliteit van (146, 147) is te wijten aan het feit dat pronominalisatie van elementen uit idiomen meestal onmogelijk is, vergelijk:
Zulke elementen zijn ook ‘fake-NP's’ in de terminologie van Ross (1973). Bovendien kunnen sommige idiomen wel gepronominaliseerd worden. Dat zijn dan blijkbaar ‘lichte’ idiomen (153, 154), terwijl andere gedislokeerde idiomatische elementen (zie 155, 156) een nog groter ongrammatikaliteit veroorzaken als in (146, 147):
Uit deze voorbeelden blijkt dat de akseptabiliteit van het pronominaliseren van een deel van een idioom gradueel is en in verband staat met de binding van dat deel met het werkwoord. In hele zware idiomen is deze binding zo sterk dat het beter is te spreken van één woord. In zo'n geval (misschien (155)) is zelfs uiteenplaatsing nauwelijks of niet mogelijk. Iets minder sterke idiomen kunnen wel uiteengeplaatst worden, maar beslist niet gepronominaliseerd (156). Tenslotte zijn er idiomen waarvan de konstituenten alle syntaktische eigenschappen hebben van overeenkomstige losse woordgroepen, maar alleen een aparte (niet letterlijke) betekenis als geheel hebben. De konstituenten van idiomen vormen dus een squish in de terminologie van Ross (1973). Het argument van RZ berust op de impliciete aanname dat regels die kopieren, aan precies dezelfde voorwaarden voldoen en dat ze op precies dezelfde konstituenten mogen aangrijpen als de regels die verplaatsen. Zo'n aanname is ongemotiveerd. 4. Het vierde argument van RZ berust op de observatie dat de kanonieke volgorde in de Nederlandse hoofdzin verb-second is. Nemen we nu met RZ aan dat geen verplaatsing de kanonieke volgorde verb-second kan doorbreken, dan kan LD geen transformatie zijn, zoals blijkt uit (157):
In (157) staan immers twee verschillende konstituenten voor de persoonsvorm. Nu gaat het in (157) duidelijk om een HT-konstruktie. Bij een LD is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
toestand anders. De LD-konstituent en zijn hervatting staan direkt na elkaar voor de persoonsvorm en ze hebben natuurlijk dezelfde funktie in de zin. Bij een basisgenerering staan twee mogelijkheden voor de beschrijving open. De meest vergaande is, LD-konstituent en PRO-vorm als één konstituent te beschouwen, bijv. als kern + nabepaling. De voordelen van zo'n oplossing zijn (i) dat LD dan geen tegenvoorbeeld is tegen de algemene beperking dat geen twee konstituenten in één zin dezelfde funktie hebben en (ii) dat de kanonieke volgorde in het Nederlands gehandhaafd blijft. Het grote nadeel van de één-konstituents-oplossing is, dat de interne struktuur van de konstituent verder bij geen ander zinsdeel schijnt voor te komen. In de tweede oplossing beschouwt men LD wél als een uitzondering op de kanonieke struktuur. Dat heeft tot gevolg dat die kanonieke strukturen van karakter veranderen. Ze dienen dan niet zozeer als rigide beperkingen opgevat te worden, maar eerder als normen die soms kunnen worden doorbroken. In dit geval gebeurt dat indien het betekenisverband tussen de twee zinsdelen voor de persoonsvorm erg nauw is. Zo'n oplossing is echter rijkelijk vaag. Deze problemen die inherent zijn aan elke niet transformationele beregeling van LD kunnen worden vermeden als we LD als een lokale transformatie formuleren, en aannemen dat de kanonieke struktuur door dergelijke transformaties kan worden doorbroken. 5. Het vijfde argument berust op de observatie dat een NP in een LD-konstruktie voor een vraag of bevel kan voorkomen:
RZ tonen aan dat LD de enige regel is, waardoor konstituenten in vragen en bevelen voor de persoonsvorm terecht kunnen komen. Voor zo'n uitzondering zouden weer aparte voorzieningen in de grammatika gemaakt moeten worden, die vermeden kunnen worden bij afschaffing van LD als transformatie. Uit de voorbeelden blijkt echter al, dat deze uitzonderingen alleen gelden voor HT-konstrukties. De LD-konstruktie, met zijn direkte opeenvolging van LD-vorm en pronominaal element is hier onmogelijk. Verder is het opmerkelijk dat de hanging topic-konstituent en de daaropvolgende vraag- of imperatiefzin een parallelle intonatie dienen te hebben. Zo wordt in (159) eerst het HT bevolen, en daarna de zin. Het HT in zin (158) met een vraagintonatie uitspreken en de zin op een beveltoon zou iets ongrammatikaals opleveren. Dat is een sterk argument voor de tweeledige onderliggende struktuur van dit soort zinnen. RZ baseren het zesde argument op de algemeen geldigeGa naar voetnoot16 generalisatie dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooropplaatsingsregels maar één maal per zin kunnen werken. Ook op deze generalisatie is LD een uitzondering. Hierover kunnen we weer opmerken dat dit argument alleen voor de HT-konstruktie geldt. In die konstruktie kan behalve het HT ook een andere konstituent voor de persoonsvorm geplaatst worden: Bij LD wordt de generalisatie alleen doorbroken indien we een derivatie voorstellen, waarin eerst bijvoorbeeld het nominale objekt wordt vooropgeplaatst en daarna de pronominale vorm: Uit 6.3.3. blijkt wel dat ik een totaal andere derivatie zal voorstellen. Eerst wordt de nominale konstituent naar de eerste plaats gebracht en pas dan gedislokeerd. Een dergelijke afleiding doorkruist het éénmaal-vooropplaatsingsprincipe van RZ niet. 7. LD overschrijdt de volgende kondities op transformaties (zie ook 6.3.1.1.): A-over-A (161), de gespecificeerde subjektsbeperking (162) en de bijzinsbeperking (163)
De voorbeelden bevatten HT-konstrukties, waarvan ik, met RZ, overtuigd ben dat ze niet transformationeel kunnen worden afgeleid. Wat de LD-konstruktie betreft, moeten we een verschil maken tussen de eerste twee beperkingen die LD schijnt te overschrijden, en de laatste waaraan hij mijns inziens gehoorzaamt. De overschrijding van de eerste blijkt uit: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onderliggende struktuur waarop LD in mijn voorstel gaat werken is in de spreektaal echter ook grammatikaal. Het zijn gevallen van stranding (4.5.).
De overschrijding van de bijzinsbeperking blijkt uit:
Naar mijn mening is de oorzaak van de ongrammatikaliteit van (168) dat lijken geen raising van een element uit zijn komplementzin toelaat. Om die reden is de onderliggende struktuur die ik voor (168) aanneem óók ongrammatikaal: Proberen we echter een LD-zin te konstrueren met een werkwoord dat, zeker in de spreektaal, wél raising toelaat dan krijgen we:
Deze zin is niet minder ongebruikelijk dan de struktuur waarvan hij is afgeleid: We zien dus dat alle LD-konstrukties in principe grammatikaal zijn en hun bron ook. Er is dus geen reden om op grond van deze argumenten een transformationele analyse af te wijzen. Omgekeerd zijn deze observaties geen dwingende reden voor het aanvaarden van een transformationele analyse van LD. Ze pleiten alleen voor een nauw verband tussen LD en vooropplaatsing. We kunnen immers ook aannemen dat niet de nominale NP uit een - schijnbaar - eiland naar de eerste positie wordt verplaatst, maar dat de PRO-vorm aan een dergelijke verplaatsing onderworpen is en de nominale NP vooraan gegenereerd wordt. Voor (166) en (167) moeten we dan aannemen dat deze PRO-vorm wordt gedeleerd (zie ook 4.5.). 8. Het laatste argument van RZ berust op de noodzaak een aparte regel aan te nemen die LD van een indefiniete NP in een eksistentiële er-zin verbiedt. RZ geven een voorbeeld met LD vanuit een bijzin om duidelijk te laten zien dat er-insertie eerst heeft gewerkt. Zulke zinnen moeten al om die reden tot de HT-konstruktie worden gerekend. Nemen we met RZ aan dat er-insertie eerst heeft gewerkt dan geldt hun argument ook:
LD: (173) *een demonstratie, er staat voor morgen die op het programma Over dit argument mag het volgende opgemerkt worden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
We zien dus weer dat er een verschil bestaat tussen de HT-konstruktie en de LD-konstruktie. Voor de HT-konstruktie zijn we genoodzaakt een basisgenerering aan te nemen, omdat bij een transformationele analyse een ad-hoc beperking zou moeten worden ingevoerd om LD van werking op indefiniete konstituenten te weerhouden of de groep van PRO-vormen voor de insertie zou moeten worden uitgebreid tot onbepaalde pronomina. De LD-konstruktie grijpt wederom alleen aan op konstituenten op de eerste plaats in de zin, maar dan ook wel alle. De argumenten van RZ blijken in twee soorten uiteen te vallen. Of ze zijn gericht tegen de HT-konstruktie, óf ze berusten op onjuiste vooronderstellingen en haastige generalisaties. Hoe zou het nu komen dat een nauwelijks voorkomende konstruktie representatief wordt geacht voor het Nederlands, terwijl een regelmatig voorkomende konstruktie wordt genegeerd? Naast de Angelsaksische optiek en de theoretische preokkupaties van RZ heeft naar mijn idee vooral de onopvallendheid van LD (zie 6.2.1.) een rol gespeeld. Het gewone dringt misschien wel moeilijker door tot het bewustzijn dan het afwijkende. Aan het slot van deze sektie maak ik nog enkele opmerkingen over de andere argumenten die voor het Engels naar voren zijn gebracht om LD niet transformationeel af te leiden. De meeste daarvan zijn niet relevant voor de Nederlandse LD, maar de twee die overblijven kunnen als aanwijzing beschouwd worden dat de afleiding van HT en LD verschillend moet zijn. Vergelijk voor a-8 zin (175), en voor a-11 zin (176).
Tenslotte mag worden opgemerkt dat De Vries' observatie dat (177) vreemd is, ook ingepast kan worden in de verschillen tussen LD en HT. Merk op dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(178) niet zo vreemd is:
De vreemdheid van (177) kan worden verklaard uit het feit dat elementen in de HT-konstruktie moeten gehoorzamen aan de hiërarchie van aantrekkelijke en aanvaardbare gespreksonderwerpen. Mensen staan veel hoger op de hiërarchie dan een levenloos objekt als een sloot (Ramson 1977). HT is een konstruktie die gevoelig is voor dergelijke pragmatische faktoren, LD wordt alleen vormelijk gekonditioneerd. Ik hoop in deze paragraaf aannemelijk te hebben gemaakt dat in het Nederlands LD en HT verschillende konstrukties zijn. Er zijn goede argumenten tegen een transformationele afleiding van de HT-konstruktie. Vandaar dat we daarvoor de volgende basisstruktuur voorstellen:De afleiding van LD wordt in de volgende paragraaf behandeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.3.3. Een transformationele oplossing voor LDEr zijn twee mogelijkheden voor de afleiding van LD. In de eerste plaats kunnen we hier ook van een basisoplossing uitgaan. In de tweede plaats zijn er in het voorgaande geen steekhoudende argumenten tegen een transformationele oplossing ingebracht, zodat dat ook mogelijk is. In de derde plaats kán de ene soort LD met een basisregel worden afgeleid en de andere met een transformatie. Ik zal eerst de basisoplossing behandelen. Voor de basisopIossing vertrekken we van de struktuur (179) als voor HT, vervolgens werkt een verplichte vooropplaatsingsregel die de deiktische vorm naar de eerste positie brengt:Regel (180) is een verplichte variant van (68) in hs.4. Over het verschil hoeven we ons niet al te druk te maken, omdat in 4.2.1. is aangetoond dat het geaktiveerd zijn van een konstituent, een positief konditionerende eigenschap is van vooropplaatsing. In LD-zinnen is de PRO-vorm uitermate geaktiveerd, omdat immers het antecedent niet in een of andere zin er voor staat, maar op de LD-plaats. De PRO-vorm staat dus onder maksimale druk om naar voren te gaan. Met andere woorden, we kunnen LD afleiden van een basisstruktuur die we toch al nodig hebben en met behulp van een vooropplaatsingsregel die we toch al nodig hebben. Dit lijkt erg aantrekkelijk. Er zijn ook bezwaren aan te voeren tegen deze aanpak. Ten eerste is het mij niet duidelijk hoe de talrijke syntaktische verschillen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tussen LD en HT dan verantwoord zouden moeten worden. Er zijn in ieder geval geen algemene principes of beperkingen die daarvoor zorgen. In de tweede plaats bestaan er nogal wat pragmatische verschillen tussen HT en LD. De laatste verschilt wat dat betreft niet of nauwelijks van zinnen met één zinsdeel op de eerste plaats. HT daarentegen is alleen maar mogelijk in heel bijzondere gevallen. Een normale konstruktie zouden we dus moeten afleiden van een heel bijzondere, iets wat mij niet aantrekkelijk lijkt (zie 3.3.2.). In de derde plaats is daar het probleem van de pauze: een verplichte eigenschap van HT, terwijl dat voor LD niet kon worden aangetoond (6.2.1.). Een LD-konstituent hoort blijkbaar bij de zin, en het is moeilijk om zoiets te verantwoorden als zulke LD-zinnen afgeleid worden van een tweeledige struktuur. Op grond van deze redenen wijs ik de basisoplossing af. Wat de formulering van de transformationele afleiding van LD betreft, kunnen we kiezen uit twee mogelijkheden. Ten eerste kunnen we LD zien als een proces dat met het begin van de zin te maken heeft (181), ten tweede als iets dat gebeurt met de plaats vóór de persoonsvorm (182). In beide formuleringen zien we een X, omdat het te dislokeren element niet nader aangeduid hoeft te worden. Gemeenschappelijk is ook de specifikatie ‘aanw.vnw.’ in beide varianten: andere provormen in LD konstrukties komen in mijn materiaal niet voor. Aan de tweede formulering (182) moet naar mijn mening de voorkeur gegeven worden, en wel om twee redenen. Ten eerste komen er ook LD's voor in HK's (zie 7.5.):
Hier is wel de voorwaarde van (182) vervuld, omdat LD geschiedt voor een persoonsvorm, maar niet die van (181). De tweede reden is de al meermalen vermelde afwezigheid van een breuk in de intonatie tussen het LD-element en de rest van de zin. Toch verwachten we zo'n breuk, omdat LD-element en de zin struktureel gelijkwaardige elementen zijn (zie Langacker 1969). De transformatie in (182) is werkzaam op een heel klein terrein: de konstituenten die worden genoemd in de strukturele beschrijving worden direkt gedomineerd door één andere konstituent: de komplementeerder. We mogen daarom spreken van een lokale transformatie. Het is nu zinvol enkele woorden te wijden aan de algemene theoretische bezwaren tegen handhaving van kopieertransformaties in een beschrijvingsmodel van syntaksis, die RZ aanvoeren. Zij wijzen erop dat kopiëren transformaties enorm krachtig maakt. Door inserteren van leksikaal materiaal is er geen principieel verschil tussen transformaties en toevoeging van alle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere woorden in de zin, twee processen die iedereen om allerlei redenen onderscheiden wil blijven zien. Voorts brengen insertie-transformaties met zich mee dat precies gestipuleerd moet worden wélk element ingevoegd moet worden op welke plaats. Dat alles lijkt reden genoeg om LD af te schaffen en transformaties te beperken tot deleties en verplaatsingen. Ten eerste kan hier tegenin gebracht worden dat het aantal woorden dat met behulp van een LD-regel ingevoegd kan worden erg klein is: dat, die, daar, toen en dan. De keuze uit deze groep is afhankelijk van de gedislokeerde konstituent, zij het dat er op sommige punten gevarieerd kan worden (zie 6.2.2.4.). Het invoegen van deze verwijzende woordjes is een totaal ander proces dan het invoegen van elementen uit een open klasse met een beschrijvende betekenis, zoals zelfstandige naamwoorden. In de tweede plaats is de afschaffing van een soort syntaktische bewerking zeker welkom vanuit het gezichtspunt van het konstrueren van de meest elegante theorie. Toch kan dat geen argument zijn, als de alternatieven een onbevredigende beschrijving opleveren. Dat gebeurt indien we aannemen dat een LD struktuur wordt afgeleid van een HT-struktuur. In de derde plaats mogen we niet uit het oog verliezen dat het tussenvoegen van elementen in de fonologische komponent van de grammatika een geoorloofd procédé is. Fonologen verantwoorden het verschijnen van een ü in bijvoorbeeld mellük met behulp van een invoegingsregel en niet met een deletie. Hetzelfde gebeurt met de p in kompt. Nu weet ik wel dat de verschillende komponenten in de grammatika, en de verschillende regels juist werden gekreëerd om hun verschil in eigenschappen te systematiseren, maar dat neemt niet weg, dat het een onlogische indruk maakt als we beweren dat kopiëren een onoverkomelijke hindernis is als de spreker met zijn zinsbouw bezig is, terwijl hij er bij het rangschikken van zijn klanken geen enkele moeite mee zou hebben. De vergelijking van LD met toevoeging in de fonologie is om nog iets anders zinvol: als je naar LD-zinnen luistert zoals ze meestal gesproken worden, lijkt het wel alsof het aanwijzende woordje zich tussen de LD-konstituent en de persoonsvorm heeft ingedrongen als een epenthetische klank, zo onbeklemtoond en onopvallend is het. Bovendien heeft de provorm met de bovengenoemde sjwa en p gemeen, dat die volstrekt voorspelbaar is op grond van de belendende taalelementen. Wat de betekenis van de provorm in de LD-konstruktie betreft, valt nog op te merken dat deze zo vaag is dat het voorlopig handig is om aan te nemen dat die en dat helemaal geen betekenis hebben. Als dit juist is, mag dit gebrek aan betekenis ook een parallel tussen provorm en foneem genoemd worden. Misschien is de parallellie tussen de syntaksis en de fonologie, voor zover het om de gesproken taal gaat, wel groter dan men denkt. Behalve alle net genoemde derivaties, is er nog één mogelijkheid: een kombinatie van twee of meer van de afleidingen. We leiden dan sommige LD's met behulp van een invoegingsregel af, en andere met behulp van een basisstruktuur. Voor een syntaktikus die een elegante beschrijving als hoofddoel van zijn beschrijving ziet is een dergelijk inkonsekwent voorstel uiteraard een gruwel. Indien we primair het gedrag van sprekers willen begrijpen is een dergelijke gemengde oplossing niet à priori onmogelijk. Hierop kom ik terug in paragraaf 6.4. waarin ik de kwantitatieve aspekten van de verschillende konstrukties bespreek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.4. Korrelatieve eigenschappen6.4.0. InleidingIn deze paragraaf bespreek ik de resultaten van het onderzoek naar de mate waarin het voorkomen van de LD-konstruktie wordt gekonditioneerd door eigenschappen van spreker en situatie. Zoals bleek uit 6.2.2. en 6.2.3. zijn er belangrijke verschillen in dislokatie frekwentie tussen de verschillende soorten vooropgeplaatste elementen en ook speelt de uitgebreidheid van het vooropgeplaatste zinsdeel een rol. Omdat het niet à priori vaststond dat zulke verschillen onafhankelijk zouden zijn van de korrelatieve aspekten, hebben we ze zoveel mogelijk gescheiden gehouden. Ik zal eerst NPLD's behandelen (6.4.1.), vervolgens CNPLD's, de linksdislokaties van ingewikkelde of uitgebreide NP's op de eerste plaats (6.4.2.). Daarna komen de BijzLD's aan de orde (6.4.3.), de PPLD's (6.4.4.) en tenslotte de AdvLD's (6.4.5.). In de laatste sektie geef ik enkele konklusies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.4.1. NPLDIn deze sektie komen de dislokaties ter sprake van eenvoudige NP's (zie voor een uitleg van eenvoudig tegenover kompleks sektie 6.2.3.). In tabel V zijn de cijfers van deze telling weergegeven. Voor de duidelijkheid hebben we de percentages ook weergegeven in blokdiagram VI.
Blokdiagram VI. Niet-komplekse NPLD's.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan deze feiten valt het volgende op. De mannen geven hetzelfde beeld te zien als het algemene patroon dan Van den Broeck (1977) vond bij zijn Maaseikenaren. Hij stelde een uitgewerkte lijst samen van kompleksiteitstests en skoorde daarmee het formele en informele taalgebruik van L- en H-informanten. Deze samengestelde tests leverden het volgende beeld opGa naar voetnoot18:
De grote verschillen in kompleksiteit in de formele gesprekken vallen weg in de informele stijl van spreken. In mijn onderzoek is er ook zo'n groot verschil in de formele stijl (10%) en gaan de H-mannen minder en de L-mannen méér dislokeren naarmate het gesprek informeler wordt. Voordat we haastig gaan zoeken naar een verklaring, is het raadzaam te kijken naar wat de vrouwen doen. Daar zien we een ongeveer gelijk percentage LD's in de formele stijl en divergentie in de informele stijl, doordat de HV's meer gaan dislokeren en de LV's minder. We zien dus dat wat stijlverschuiving betreft de LM's en HV's beide de LD onderdrukken in de formele stijl, alsof deze substandaard is. Daar staat tegenover dat de HM's en LV's meer dislokeren in de formele dan in de informele stijl. Overigens overschrijden de stijlverschillen van één groep nergens de 10%. Alleen het verschil in richting van de verandering is belangrijk. Was het nog mogelijk op grond van de resultaten bij de mannen de verklaring te zoeken in verschillen in normen tussen de klassen, op grond van het spiegelbeeld bij de vrouwen meen ik dat daar geen sprake van kan zijn. Ik kom terug op de moeilijkheid van een verklaring in 6.4.6. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.4.2. CNPLDIn deze sektie worden de korrelatieve aspekten behandeld van de dislokatie van komplekse NP's (zie sektie 6.2.3. voor uitleg). In de volgende tabel staan de cijfers. De percentages worden wederom aanschouwelijk gemaakt in blokdiagram VIII.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blokdiagram VIII. Komplekse NP's
Uit de gegevens blijkt dat er een verschil is tussen H en L. De laatste groep dislokeert buitengewoon frekwent (meer dan 50%), zo blijkt de afwezigheid van stijlverschuiving. Maar dit gebruik lijkt niet gevoelig voor de spreeksituatie. De H's (mannen én vrouwen) onderdrukken LD van komplekse konstituenten zoveel als ze kunnen in de formele stijl, maar uit de snelle stijging van de dislokaties in de informele stijl blijkt dat ook bij hen een grote behoefte is aan het dislokeren van zulke konstituenten. De HV is dus de enige groep die linksdislokatie afkeurt van simpele en komplekse NP's; het is de meest normgevoelige groep. De andere groepen hebben geen uitgesproken homogeen beeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.4.3. BijzinLDDe korrelatieve aspekten van LD van bijzinnen staan in tabel IX, de percentages zijn weergegeven in blokdiagram X.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blokdiagram X. Bijzin LD.
We zien in tabel X dat BijzLD minder frekwent is in de informele stijl. Mijns inziens mag dit worden uitgelegd als een gevolg van een norm die tegengesteld is aan die bij CNPLD: een bijzin op de eerste plaats behoort hervat te worden. Daarvoor hebben we de volgende aanwijzingen. In de eerste plaats worden bijzinnen in het algemeen frekwenter gedislokeerd dan andere zinsdelen (37%). In de tweede plaats merkt Uijlings (1957: 50) op dat dislokatie van bijzinnen in haar materiaal de regel is, en geen hervatting een uitzondering. Mogelijk wordt dit verschil in frekwentie in haar en mijn materiaal veroorzaakt door het soort bijzinnen. De proefpersonen van Uijlings moesten steeds vertellen wat er op een plaatje te zien was. Waarschijnlijk gebruikten ze daarvoor buitengewoon vaak een vooropgeplaatste bijzin met objektsfunktie bij een werkwoord van zien in de hoofdzin. Dergelijke bijzinnen worden bij uitstek gedislokeerd (zie 6.2.2.7.). Daarnaast kan de soort stijl de frekwentie hebben beïnvloed. Haar sprekers konden niet anders dan een zeer formeel soort Nederlands spreken, en een kenmerk daarvan kan BijzLD zijn. Het is mogelijk dit aparte sociolinguistische patroon van BijzLD's te relateren aan de derivatie ervan. We nemen dan aan dat BijzLD's direkt door een basisregel wordt gegenereerd, dus met behulp van een variant van regel (123). Zinnen met een Bijzin direkt voor de persoonsvorm ontstaan vervolgens door deletie van de pronominale vorm met behulp van een deletietransformatie. Koster (1978b) stelt zoiets voor op grond van syntaktische argumenten voor de derivatie van Bijzinnen met subjektsfunktie voor de persoonsvorm. Wat het verschil tussen de groepen sprekers betreft, lijkt ons resultaat een bevestiging van het algemene resultaat van Van den Broeck (1977): het verschil tussen HM en LM is groot in de formele stijl, terwijl de informele stijl nauwelijks verschil te zien geeft. Uit de cijfers van de vrouwen blijkt echter dat het konvergerende patroon van de mannen enigszins toeval is. De beide groepen vrouwen gaan minder bijzinnen dislokeren naarmate ze informeler gaan spreken, evenals de HM's. De LM's zijn niet gevoelig voor het stijlverschil. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.4.4. PPLDIn tabel XI en blokdiagram XII vinden we de gegevens voor LD van echte PP's.
Tabel XI: PPLD Blokdiagram XII. PPLD (alleen die PP's die ook als PP gedislokeerd worden, zijn hier meegeteld).
We zien dat HM en de vrouwen PPLD onderdrukken bij het formele gesprek. We mogen dus aannemen dat PPLD beschouwd wordt als substandaard ten opzichte van de PP op de eerste plaats. Net als bij BijzLD zijn de LM's spelbrekers. Zij gaan iets minder dislokeren als ze informeler mogen praten. Van LD van VZVW kunnen we alleen maar de gegevens niet-uitgesplitst naar stijl geven, omdat van deze soort LD potentieel en gerealiseerd naar verhouding weinig voorkomen.
We zien dat de VZVW-dislokatie het meest voorkomt bij de vrouwen en dat de mannen ook stranding-konstrukties spreken. Het is niet onredelijk dit feit in verband te brengen met de grotere gevoeligheid van vrouwen voor taalnormen. We hebben namelijk al gezien dat de vrouwen de strandings-konstruktie vermijden (4.5.3.). Als gevolg daarvan neemt het aantal gedislokeerde VZVW's een groter deel van het totaal bij hen in beslag. Natuurlijk is dit slechts een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijkheid, uiterste voorzichtigheid is geboden gezien de kleine aantallen. Datzelfde geldt ook voor de verschillen tussen de klassen. De H's dislokeren minder dan de L's iets wat weer zou kunnen wijzen op een substandaard status van deze konstruktie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.4.5. AdvLD'sIn tabel XIV zijn de cijfers weergegeven van de AdvLD's:
Tabel XIV: AdvLD Uit de bovenstaande cijfers blijkt dat er weinig verschil is. Daarom leek me een blokdiagram niet nodig. De 17% van LV-formeel is een artefakt van het lage potentieel. Over dit resultaat moet het volgende opgemerkt worden. Het kan zijn dat de lage getallen veroorzaakt zijn door een verkeerde berekening. Als potentieel zijn immers gerekend vooropgeplaatste niet-deiktische adverbia en niet alleen die adverbia uit de groep waarvan we ook werkelijk voorbeelden hebben dat ze gedislokeerd zijn. Een herberekening zou in een paar groepen een kleiner potentieel opleveren. Daardoor zouden de percentages stijgen, maar tegelijkertijd zou de kans op artefakten zoals nu al bij de LV's toenemen. Daarom hebben we de geringe voorkeur voor AdvLD maar als een gegeven beschouwd. Een verklaring voor de afwezigheid van korrelationele verschillen bij AdvLD kan gegeven worden, als we rekening houden met de voorwaarden waaraan een taalvariant moet voldoen, wil het een indikator zijn van verschillen tussen groepen sprekers: de drempelwaarde, zie daarvoor de volgende sektie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6.4.6. NabeschouwingIn deze sektie zal ik eerst mijn resultaten vergelijken met die van Van den Broeck, daarna ga ik na of het gedrag van de socio-ekonomische groepen, zoals dat in de verschillende groepen tot uiting komt, generaliserend kan worden beschreven. Tenslotte ga ik na of de verschillen in het sociolinguistisch patroon bij de konstrukties verklaard kan worden. Het is mogelijk om LD te beschouwen als een transformationele bewerking die de zin ingewikkelder maakt. Dat is het geval bij de LDE (zie 6.3.1.) en de HT-konstruktie (6.3.2.), waarbij een element van zijn oude vertrouwde plaats weggehaald wordt met achterlating van een PRO-vorm en heel ergens anders, vooraan of achteraan, weer opduikt.Ga naar voetnoot19. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op grond van dat idee heeft Van den Broeck linksdislokaties, tezamen met rechtsdislokaties, als een onderdeel opgenomen van zijn uitgebreide kompleksiteitsmaatstaf. Een vergelijking tussen die gegevens en die van mij is natuurlijk altijd de moeite waard, maar helaas niet helemaal goed mogelijk. Ten eerste heeft Van den Broeck geen onderscheid gemaakt tussen de LD en HT-konstruktie. Dat is minder erg dan het lijkt, omdat de syntaktische struktuur van het Maaseikse Nederlands wel niet zó erg zal afwijken van die van het Leids, dat in het eerstgenoemde dialekt in de spreektaal de HT-konstruktie veel meer voorkomt dan de LD-konstruktie. Ten tweede heeft hij geen onderscheid gemaakt tussen LD en Rechtsdislokaties. Deze laatste konstruktie komt in dit boek niet voor, omdat deze niet met het eerste deel van de zin te maken heeft. Gelukkig is RD veel minder frekwent dan LD, zodat we die konstruktie in een kwantitatief onderzoek vrijwel kunnen verwaarlozen. Ten derde is niet helemaal duidelijk in hoeverre andere soorten LD dan alleen maar NPLD meegedaan hebben in zijn skore. Zo zijn bijvoorbeeld gedislokeerde vooropgeplaatste bijzinnen bij de topikalisaties gerekend. Ook dit verschil zal wel niet een vergelijking onmogelijk maken, omdat andere soorten dan NPLD absoluut gezien een kleine minderheid vormen. Tenslotte heeft Van den Broeck als potentiële LD-konstruktie niet alle zinnen geteld waarin een (nominaal) element voorkwam (dat dus gedislokeerd zou kunnen worden), maar hij heeft het aantal dislokaties afgezet tegen het aantal hoofd- en bijzinnen. Omdat LD, als worteltransformatie, alleen in hoofdzinnen kan voorkomen, heb ik van zijn ‘potentieel’ alle bijzinnen afgetrokken. Zoals impliciet al uit het voorgaande blijkt, splitst Van den Broeck zijn linksdislokaties niet uit naar soort. Daarom was het nodig dat ik al mijn resultaten tezamen telde om ze met die van Van den Broeck te kunnen vergelijken.Ga naar voetnoot20. Op deze manier zijn de volgende twee diagrammen ontstaan: blokdiagram XV, XVI (zie p. 195).
We zien dat bij Van den Broeck de HM's en LM's een spiegelbeeld vertonen. De HM's gaan minder en de LM's gaan meer dislokeren als de spreekstijl informeler wordt. Ongeveer hetzelfde zien we bij de twee groepen mannelijke Leidenaars.Ga naar voetnoot21. Dit is natuurlijk een bevredigend resultaat in zoverre dat LD blijkbaar een stabiel gedrag vertoont dat tot op zekere hoogte niet dialektgebonden is. Hieruit echter konklusies te trekken die in de richting gaan van verschil in taalgebruik tussen de lagere en hogere klassen, is moeilijk. Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blokdiagram XV. Dislokaties in Van den Broeck 1977b.
Blokdiagram XVI. LD berekend volgens de globale methode Van den Broeck, in het Leidse materiaal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt door het gedrag van de vrouwen in mijn materiaal. De HV's vertonen geen stijlverschil en dislokeren steeds op hetzelfde hoge nivo. De LV's gedragen zich als de HM's en dislokeren minder als ze informeler praten. Wat het sociolinguistisch patroon van de verschillende groepen betreft, valt het op dat bij geen van de konstrukties alle vier de groepen in dezelfde richting een stijlverschil vertonen. De L-mannen zijn vaak spelbrekers, met name bij PPLD, NPLD en BijzLD. Bij de PPLD dislokeren ze minder als ze informeler praten, bij de anderen ligt het andersom. Bij de NPLD dislokeren ze een klein beetje meer als ze informeler gaan praten, precies tegengesteld aan de andere drie groepen. Bij de BijzLD is er geen stijlverschuiving bij L-mannen, terwijl de andere drie groepen minder gaan dislokeren. Mijn voorlopige verklaring voor het verschijnsel is, dat de L-mannen de spreeksituatie anders hebben beoordeeld dan de andere sprekers. Voorlopig gaan we er van uit dat de andere drie groepen het ‘normale’ beeld te zien geven. Bij CNPLD vertonen de H's wel en de L's geen verschil. Bij NPLD zien we dat HM en LV tegenover LM en HV paarsgewijs hetzelfde beeld vertonen. We zijn nu beter in staat om een vraag te beantwoorden uit hoofdstuk 2: Is een spreektaalkonstruktie, i.c. LD, kwa sociolinguistisch patroon te vergelijken met een fonetische variant uit het substandaard? Het antwoord luidt: dat geld voor PPLD en - alleen bij de H's - voor CNPLD. Voor de BijzLD en VZVWLD geldt het omgekeerde en voor NPLD is het beeld diffuus. Het korrelatief gedrag van de verschillende soorten LD's is niet eenvormig. Wat nodig is, is een theorie die een verklaring geeft voor dit verschijnsel. Ik denk dat de verklaring voor een deel gezocht moet worden in een drempelwaarde waaraan een konstruktie moet voldoen om relevant te zijn als taalvariant die korreleert met sociale eigenschappen. Naar mijn mening moet een konstruktie een minimum aantal keren voorkomen, wil hij in bepaalde soorten taalgebruik onderdrukt kunnen worden of gebruikt kunnen gaan worden door een groep sprekers om zich te onderscheiden van andere groepen. De drempelwaarde is een resultante van twee andere waarden. In de eerste plaats het voorkomen van het potentieel van de konstruktie door het gesprek heen. In ons geval hier is dat de mate waarin nominale woordgroepen op de eerste plaats voorkomen.Ga naar voetnoot22. De tweede faktor die bijdraagt aan de drempelwaarde is de waarde van de indeks van de transformatie waardoor de konstruktie in kwestie uit dat potentieel ontstaat. De indeks van de transformatie schijnt daarbij van doorslaggevend belang te zijn. Dat blijkt uit AdvLD, waarvan het potentieel, niet deiktische adverbia aan het begin van de zin, frekwent mag worden genoemd, maar de indeks van de transformatie is 3%, heel weinig dus. AdvLD wordt dus heel weinig opgemerkt en dringt dus niet door in het brein van de spreker als alternatief. Deze zal dus geen moeite doen om hem te onderdrukken in een bepaalde stijl van spreken. Ook zal hij de konstruktie niet opmerken en gebruiken als taalvariant om zich van andere sprekers te onderscheiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het tegenovergestelde zien we bij BijzLD, CNPLD en VZVW-LD. Een laag potentieel, maar een hoge indeks van toepassing van de transformatie. Deze drie hebben vrij eenvoudig te interpreteren kwantitatieve eigenschappen. Bij BijzLD en minder zeker, bij VZVW mogen we aannemen dat er een negatieve houding ten opzichte van de bron van de LD bestaat, zodat bij deze konstrukties LD als minder substandaard dan zijn bron kan worden beschouwd. De CNPLD daarentegen wordt waarschijnlijk afgekeurd ten opzichte van zijn bron, althans door de H's. Dit feit maakt het niet mogelijk om een eksklusief verband te leggen tussen de hoogte van de indeks en het patroon. De strukturele eigenschappen spelen ook een rol. Misschien bestaat er ook een bovengrens voor konstrukties die een interpreteerbaar sociolinguistisch gedrag vertonen. Het verschil in resultaat tussen NPLD en PPLD geeft er aanleiding toe om dat te denken. Beide dislokaties hebben een zelfde gemiddelde frekwentie ten opzichte van hun potentieel. PPLD heeft wél een interpreteerbaar sociolinguistisch patroon, NPLD niet. Een mogelijke verklaring van het feit dat de taalgebruiker PPLD wél onderdrukt maar NPLD niet, berust op het verschil in absolute frekwentie. Het potentieel van NPLD, nominale groepen op de eerste plaats, komt veel meer voor dan het potentieel van PPLD. We kunnen ons voorstellen dat ten aanzien van NPLD (dat zo vaak voorkwam) minder gemakkelijk een negatief oordeel kon ontstaan dan ten opzichte van PPLD. Iets wat je heel vaak hoort kán niet zonder meer verkeerd zijn. |
|