Syntaktische konstrukties in gesproken taal
(1981)–Frank Jansen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De deletie van het eerste zinsdeel (EZD)5.0. InleidingIn dit hoofdstuk bespreek ik zinnen van het type, waarvan in het tweede deel van (1) een voorbeeld wordt gegeven. (1) (tegenwoordig loopt die weg dood) / (die) is afgeslotenGa naar voetnoot1. Het hoofdstuk zit als volgt in elkaar. Ik zal eerst zo beknopt mogelijk de konstruktie afbakenen ten opzichte van enkele andere konstrukties die er op lijken (5.1.). Daarna ga ik in op de eigenschappen van EZD in spreektaal, waarbij ik aan de hand van tellingen de (mede)konditionerende invloed van de vorm en de funktie van het weggelaten zinsdeel hoop aan te tonen alsmede de invloed van de plaats van de EZD-zin in het gesprek (5.2.). In de derde paragraaf bespreek ik de mogelijkheden voor de syntaktische beschrijving van de konstruktie. Het zal daarbij vooral gaan om de kwestie of er bij EZD ook in strikt syntaktisch opzicht al dan niet van deletie kan worden gesproken (5.3.). Tenslotte komt in 5.4. de vraag aan bod in hoeverre de mate van voorkomen van de EZD-konstruktie gekonditioneerd wordt door eigenschappen van spreker en spreeksituatie. Het betoog zal hierbij gekoncentreerd zijn op de vraag of deze spreektaalkonstruktie kwa sociolinguïstische eigenschappen ook een substandaardkonstruktie genoemd kan worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1. Afbakening van de EZD-konstruktie5.1.0. InleidingIn deze eerste paragraaf wordt de EZD-zinsvorm in de Nederlandse gesproken taal afgezet tegen konstrukties die er - soms sterk - op lijken, maar waarvan ik toch meen dat de verschillen te groot zijn om ze mee te laten tellen als EZD. Allereerst zijn dat de samentrekkingen (5.1.1.), verder de dubbele bindingen (5.1.2.) en tenslotte de ellipsen (5.1.3.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.1. SamentrekkingBij de hier relevante soort samentrekking hebben we een eerste zinsdeel dat als zodanig fungeert niet bij één zin, maar twee of meer nevengeschikte (door een nevenschikkend voegwoord verbonden) zinnen, bijvoorbeeld (2), (3) en (4):
We hebben samentrekking buitengesloten, omdat het een verschijnsel is dat niet alleen een ruimer toepassingsbereik heeft dan EZD, maar tegelijkertijd ook een beperkter. Samentrekking is ruimer, omdat ook andere zinsdelen dan die op de eerste plaats, delen van zinsdelen en zelfs woorddelen samengetrokken kunnen worden (zie Bakker 1968). Het is aan de andere kant een beperkter proces, omdat het alleen binnen nevengeschikte (maar één uiting vormende) gehelen kan worden toegepast, in tegenstelling tot EZD, vergelijk (5) met (6):
Een ander verschil tussen samentrekking en EZD is de akseptabiliteit. EZD is alleen geoorloofd in spreektaal, terwijl samentrekking ook in geschreven taal kan voorkomen (zij het dat het proces aan allerlei normatieve beperkingen onderhevig is). Er bestaat dus verschil tussen EZD en samentrekking. Dat wil echter niet zeggen dat dit verschil altijd zo duidelijk is dat er geen afbakeningsproblemen konden ontstaan. Dat was in het bijzonder het geval bij zinnen van het type (7) en (8):
Bij deze problematische zinnen zijn we er van uit gegaan dat het grote onderscheid tussen EZD en samentrekking is, dat er eenheid kwa intonatie en pauzes is tussen de nevengeschikte delen van de laatste, terwijl de eerste konstruktie in principe in een onafhankelijke zin voorkomt. Het onderscheidende kriterium was dus: aanwezigheid van een pauze voor de EZD-zin tegenover een afgesloten zinsintonatie bij het eerste nevengeschikte deel.Ga naar voetnoot2. Tenslotte zijn er nog nevengeschikte zinnen die samen een uiting vormen zonder dat er een voegwoord aanwezig is. Dit komt voor in opsommingen, die verder buiten beschouwing zijn gebleven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.2. Dubbele bindingBij een EZD-zin ontbreekt het eerste zinsdeel. Soms eindigt de zin die direkt voor de EZD-zin werd gesproken op een zinsdeel dat syntaktisch zowel als semantisch ook als eerste zinsdeel bij de EZD-zin kan horen. In dat geval staan we voor een dilemma. Beschrijven we de zin als een dubbele binding (zie 7.1.2.4.) of als EZD? Een voorbeeld is (9):
Bij deze zin ging ik van hetzelfde kriterium uit als in 5.1.1.. Indien er een pauze voor de tweede persoonsvorm voorkwam, rekende ik ze tot de EZD-zinnen.Ga naar voetnoot3. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.3. EllipsOnder een ellips verstaan we een woord of woordgroep die in zijn eentje als zin fungeert, bijvoorbeeld:
Er is wel eens voorgesteld om ellipsen af te leiden van onderliggende volledige zinnen door middel van deletie-regels. Bijvoorbeeld de zinnen:
We zouden dan EZD als een eerste stap in dat deleren kunnen zien. In die visie wordt een elliptische zin afgeleid door een onderliggende volledige zin van links naar rechts te deleren totdat alleen de konstituent met hoofdklemtoon overblijft. Er bestaat echter een belangrijk bezwaar tegen het afleiden van elliptische zinnen van onderliggende ‘volledige’ zinnen. Op geen enkele manier is namelijk terug te vinden welke konstituenten gedeleerd zijn. Niets belet ons om als onderliggende struktuur van (10), (14) aan te nemen in plaats van (12):
Transformaties die zulke niet-terugvindbare deleties uit kunnen voeren, zijn terecht in de huidige theorie verboden. (Den Besten 1976). Terugredenerend naar de EZD-zinsvorm mogen die ook niet afgeleid worden van een zin met een pronominaal element op de eerste plaats, als we EZD als een soort ellips zien. Ik heb echter een goede reden om EZD-zinnen niet te identificeren met ellipsen. De laatste zinsvorm is te gebruiken in alle gevallen waarin uit de situatie blijkt hoe de uiting geinterpreteerd moet worden. Dat is niet het geval bij EZD-zinnen. Het antecedent van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de EZD-zin moet in de kontekst aanwezig zijn. Een heer kan tegen een andere wel (15) zeggen, maar beslist niet (16):Ga naar voetnoot4.
Behalve dit verschil in gebruiksmogelijkheden, is er nog een argument om ellipsen en EZD's niet over één kam te scheren. Als EZD de eerste stap zou zijn van een geleidelijk wegschrapproces waardoor tenslotte alleen de comment-konstituent overblijft, zouden we verwachten dat ook de uitingen akseptabel zijn waarin, behalve het eerste zinsdeel, ook de persoonsvorm dan wel de persoonsvorm plus enklitische andere konstituenten of deze beide laatste plus bepalingen die geen comment zijn, zijn weggelaten, indien de situatie zulks in principe zou toelaten. Deze verwachting komt niet uit:
Er is dus EZD aan de ene kant en één (hooguit twee) elliptische woordgroepen aan de andere kant en daartussen kan er niets of nauwelijks iets weggelaten worden. Dat pleit ervoor om voorlopig aan te nemen dat het om verschillende processen gaat. (Voor de vraag of bij EZD wel deletie mag worden aangenomen zie 5.3.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2. Linguïstische konditionerende faktoren van EZD5.2.0. InleidingIn deze paragraaf onderzoeken we het belang van linguïstische eigenschappen van de EZD-zinsvorm als konditionerende faktoren van de mate van voorkomen van EZD. Eerst bespreek ik de vorm-eigenschappen die we aan het weggelaten element moeten toeschrijven (5.2.1.). Vervolgens komt de funktie die, naar we mogen aannemen, het weggelaten element had moeten vervullen aan de beurt (5.2.2.). Daarna behandel ik de aard van het gesprek, dialoog versus monoloog, waarin de EZD-zin staat als konditionerende faktor (5.2.3.). In deze sektie komt ook de plaats van het antecedent aan de orde. Tenslotte vat ik de resultaten samen (5.2.4.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.1. De vorm van het afwezige element5.2.1.0. InleidingIn deze sektie behandel ik de eigenschappen van EZD's onderverdeeld naar woordsoort. We hebben geprobeerd vast te stellen in welke mate de vorm van het zinsdeel dat weggelaten wordt, samenhangt met de mate waarin weglating ervan voorkomt. Voor dit onderzoek werd steeds het aantal zinnen waarin een pronominaal element van een bepaalde soort aangevuld moest worden, gedeeld door hetzelfde aantal plus het aantal zinnen in het korpus waarin deze PRO-vorm wél uitgesproken werd. Bij dit deelonderzoek gingen we uit van de volgende hypothese. Als EZD puur een taalgebruiksaffaire zou zijn en de spreker als het ware de zin al begonnen was voordat hij zijn mond opendeed, verwachten we dat er geen grote verschillen zouden zijn tussen de percentages EZD per soort. Als het mogelijk is systematische relaties vast te stellen tussen de mate van deletie en de vorm van het gedeleerde element, moeten we naar een verklaring zoeken die (mede) berust op de taalstruktuur en dan hoort EZD als een regel of zinsvorm in een komponent van de grammatika thuis. Eerst bespreek ik EZD's waarin een persoonlijk voornaamwoord weggelaten werd (5.2.1.1.), dan die waarin een aanwijzend voornaamwoord is weggelaten (5.2.1.2.), vervolgens die waarbij we mogen aannemen dat het eerste deel van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord is weggelaten (5.2.1.3.). In 5.2.1.4. en 5.2.1.5. komen achtereenvolgens de adverbia van tijd en plaats aan de beurt en tenslotte besteed ik enige aandacht aan de weglating van dr, het plaatsonderwerp in eksistentiële zinnen (5.2.1.6.). De sektie wordt besloten met een vergelijkend overzicht (5.2.1.7.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.1.1. EZD's van pers. vnw.Uit mijn materiaal blijkt dat in principe alle pers. vnw's weggelaten kunnen worden. Zo zijn er voorbeelden van deletie van ik (18), je en U (19, 20), het (21), we (22) en van ze (23):
Bij (23) heb ik met opzet enige kontekst ingelast. Bij de persoonlijke vnw. van de derde persoon zijn er immers vaak geen harde syntaktische middelen om vast te stellen of een pers. vnw. dan wel een aanw. vnw. is gedeleerd. Soms geeft het gebruik van pronomina in de voorafgaande zin uitsluitsel (zie de observaties in 4.2.3.). Meestal konden we echter op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
intuïtieve gronden beslissen welk voornaamwoord weggelaten was. De groep deleties van persoonlijke voornaamwoorden bestaat uit het grootste deel uit deleties van ik (zie ook tabel III). Deletie van we en van de derde persoon is zeldzamer. Deletie van de tweede persoon komt slechts twee maal voor. Naar mijn mening is het geen toeval dat de persoonsvorm in deze tweede gevallen het werkwoord moeten is (zie Jansen 1980b, voor de bijzondere status van de moeten-konstrukties). De verklaring voor het feit dat ik-deleties naar verhouding zo frekwent zijn, is niet zeker. Misschien mag ook dit feit in verband worden gebracht met het streven naar beleefdheid. Het is niet netjes, want onbescheiden, om al te nadrukkelijk naar jezelf te verwijzen. We hebben in hoofdstuk 4.4.3. al enkele mogelijkheden besproken om ik te ontwijken of een zo onopvallend mogelijke plaats te geven. De spreker kan het zelfde bereiken door ik gewoonweg in te slikken. Dat inslikken van een voornaamwoord kan alleen maar gebeuren binnen de mogelijkheden van het taalsysteem, dus door EZD. Daarom verdwijnt ik voor de persoonsvorm, en nimmer in enklitische positie. Een apart kenmerk van de deleties van persoonlijke vnw's is, dat alleen subjekten worden gedeleerd. We hebben althans in het korpus geen geval aangetroffen van het volgende type:
Een verklaring daarvoor lijkt mij te vinden in de verplichte klemtoon die mij in een zin als (24) zou moeten dragen, terwijl juist de onbeklemtoondheid van de vooropgeplaatste pronominale konstituent een voorwaarde is voor deletie. Bovendien hebben we ook geen zin aangetroffen in ons korpus met een niet-gedeleerd persoonlijk voornaamwoord met objektsfunktie op de eerste plaats. (24)a Is dus waarschijnlijk buitengewoon zeldzaam in de spreektaal.
Hieruit volgt dat niet alleen de gerealiseerde deleties van oblieke persoonlijke voornaamwoorden ontbreken, maar ook de potentiële. EZD-zinnen met een persoonlijk vnw komen 86 maal voor ten opzichte van een totaal van 8317 potentiële en gerealiseerde gevallen. Het percentage deleties komt dus neer op net iets meer dan één procent. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.1.2. EZD's van aanwijzende vnw'sWe mogen aannemen dat in de volgende zinnen die of dat is weggelaten:
Uit de voorbeelden blijkt dat er geen beperkingen zijn wat de funktie betreft. Subjekten én objekten kunnen worden weggelaten. De reden voor het aannemen van een dergelijke deletie is tweeledig. Aan de ene kant zouden anders essentiële zinsdelen ontbreken (zie 5.3.1.), aan de andere kant wordt uit de betekenis van de zinnen wel duidelijk dat het gaat over de vorige zin of een element daaruit, waar verder altijd naar wordt verwezen met behulp van een aanwijzend vnw. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De deletie komt voor in 373 van de 4594 mogelijke gevallen, dus in 8%. Aan het probleem in hoeverre de funktie van het aanwijzende vnw de deletie konditioneert, is een aparte sektie gewijd (5.2.2.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.1.3. Deletie van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoordWe nemen aan dat in (26) en (27) daar is gedeleerd, het eerste deel van een voornaamwoordelijk bijwoord dat op de eerste plaats is terecht gekomen (eventueel kan het - als geval van stranding - ook een voornaamwoordelijke vorm, dat hebben gehad, zie 4.5.).
De telling van de voornaamwoordelijke bijwoorden was nogal bewerkelijk, omdat we niet alle gevallen van daar als zodanig konden skoren. Daarom hebben we slechts de helft van de interviews gebruikt. Daarbij bleven de verhoudingen van de groepen sprekers ten opzichte van elkaar gehandhaafd. Uit elke groep namen we dus vijf interviews. Deletie van het voornaamwoordelijk bijwoord komt voor in 35 van de 271 gevallen, oftewel in 13%. Ook voor het onderzoek naar de deletie van de aanwijzende bijwoorden van plaats en het plaatsonderwerp maakten we gebruik van het gehalveerde korpus. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.1.4. Deletie van een aanwijzend bijwoord van tijdIn (28) en (29) nemen we aan dat er een aanwijzend bijwoord van tijd (AdvT) is weggelaten.
Om een snelle voortgang van het werk te verzekeren zijn álle zinnen met dan op de eerste plaats als een AdvT beschouwd, ook daar waar dan een meer konditionele betekenis zou hebben gekregen:
Deletie van AdvT's komt voor in 265 van de 2617 gevallen, dus 10%. In de volgende subsektie komen enkele problemen bij het skoren aan de orde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.1.5. EZD's van aanwijzende bijwoorden van plaatsIn (31) is, zo mogen we aannemen, het bijwoord daar weggevallen:
Deze soort komt voor bij 22 van de 247 gevallen, dus 9%. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een probleem bij de weglating van bepalingen van tijd en plaats was dat in zinnen waarin na de persoonsvorm noch een AdvT, noch een AdvP voorkwam, uit de syntaktische vorm van de zin op geen enkele manier bleek of we op de eerste plaats een gedeleerd AdvT dan wel een AdvP moesten veronderstellen. In zulke gevallen, bijvoorbeeld (31) keek ik naar de direkt voorafgaande zinnen en of er een geschikt antecedent aanwezig was, dat ook paste in de betekenis van de EZD-zin. Over het algemeen kon dan wel een keuze tussen toen/dan-aanvulling of daar-aanvulling worden gemaakt. Deze manier van doen, die sterk lijkt op de methode voor de keuze tussen de pers. vnw. van de derde persoon en aanw. vnw. (zie 5.2.1.1.), berust op de aanname dat bij normale sprekers het verband van een zin met de direkt voorafgaande in ieder geval logisch is en in de meeste gevallen ook zo direkt mogelijk. De methode is echter gevaarlijk, omdat niemand zeker kan weten dát de spreker het meest logische verband met het voorafgaande in zijn hoofd had. Verder maak je gebruik van hetgeen nog te bewijzen is, als je aanneemt dat het antecedent van de gedeleerde PRO-vorm zo dicht mogelijk in de vorige zin in de buurt staat. Toch heb ik de tellingen op deze manier verricht en wel omdat
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.1.6. EZD's van het plaatsonderwerpIn het volgende voorbeeld is het nodig aan te nemen dat dr is weggelaten:
De transformationele analyse van dit soort zinnen is, dat het indefiniete subjekt naar een plaats aan het einde van de zin wordt verplaatst, terwijl op de oude plaats onder de lege NP-knoop het ‘plaatsonderwerp’ dr wordt geïnserteerd (zie 5.3. voor alternatieve beregelingen). Wat de mate van deletie van dit woordje betreft, waren er twee mogelijkheden. Of het wordt in dezelfde mate gedeleerd als de andere elementen met de kategoriale status van NP-subjekt, bijvoorbeeld de pers. vnw., of de gelijkenis met een bijwoordelijke bepaling is zo sterk dat de mate van deletie daar meer mee overeenkomt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr-deletie komt voor in 12 van de 168 gevallen, dus 7%. De mate van deletie is dus karakteristiek voor bijwoorden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.1.7. OverzichtIn diagram I zijn de frekwenties van EZD-zinnen per soort weergegeven. Diagram I: De mate van deletie als funktie van de vorm van het gedeleerde element.
We zien belangrijke verschillen in frekwentie van weglating:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We kunnen dus konkluderen dat de weglating van het eerste zinsdeel niet een pure taalgebruikszaak is. Aspekten van de taalstruktuur spelen een konditionerende rol. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.2. De funktie van het weggelaten elementIn 5.2.1.7. kon worden aangetoond dat er een verschil bestond in de mate van deletie tussen pers. vnw's aan de ene kant en (voornaamwoordelijke) bijwoorden aan de andere kant. Daartussenin zat het percentage van de aanw. vnw-deleties. Een verklaring zou kunnen zijn dat de pers. vnw's op de eerste plaats altijd subjekt zijn, maar de adverbia uit de aard der zaak niet en dat dit verschil in funktie direkt of indirekt verantwoordelijk zou zijn voor het verschil in mate van deletie. Het is mogelijk deze hypothese te kontroleren door middel van een splitsing van de aanw. vnw's in subjekten en objekten. De resultaten zijn te vinden in de volgende tabel:
Tabel I. Deletie van aanwijzende vnw's als funktie van de syntaktische funktie.
We zien dat er een belangrijk verschil is. De objekten zitten meer op één lijn met de voornaamwoordelijke bijwoorden en de subjekten zitten dichter bij de persoonlijke voornaamwoorden. We staan nu in de eerste plaats voor de taak te verklaren waarom er zo'n groot verschil zou moeten zijn tussen subjekten en andere zinsdelen. Deze taak is niet gemakkelijk, omdat de hypotheses t.a.v. dit verschil juist het omgekeerde voorspellen: meer EZD's van subjekten dan van andere zinsdelen. De eerste grond voor die voorspelling is de volgende. Al vrij vaak werd beweerd dat subjekten verwijzen naar relatief oude informatie. Uit het onderzoek in 4.2.4. bleek dat deze gedachte inderdaad juist was. Ook is het zo, dat bekende informatie eerder wordt weggelaten dan niet bekende (vergelijk bijvoorbeeld Kraak 1970). We verwachten dus dat de meer bekende subjekten eerder worden weggelaten dan de objekten. De tweede grond voor de hypothese dat subjektspronomina eerder worden weggelaten berust op een typologisch feit. In een aantal talen kan een pronomen met subjektsfunktie optioneel worden weggelaten (Perlmutter 1971, Haiman 1974). Aanhangers van funktionele theorieën verklaren dit door aan te nemen dat de aard van het onderwerp al voldoende duidelijk wordt door de uitgang van de persoonsvorm: door deze uitgang en de kennis van de hoorder omtrent de kongruentieregels wordt een subjekt redundant. Nu onderscheidt het subjekt in het Nederlands zich van alle andere zinsdelen doordat het kongrueert met de persoonsvorm. Indien in het Nederlands een subjektspronomen verdwijnt, blijft de aard van het subjekt min of meer rekonstrueerbaar met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behulp van de uitgang van de persoonsvorm. Ook bij ons zou het subjektspronomen dus redundant zijn. De verklaring voor de gekonstateerde feiten moet mijns inziens gebaseerd worden op een uitgewerkte theorie over de relatie tussen bekendheid, verplaatsing en deletie. In 4.2.1. is aangetoond dat de geaktiveerdheid van een element een belangrijke positieve konditionerende faktor was voor het vooropplaatsen van een element. Dat bleek vooral te gelden voor elementen die geen subjekten waren. Subjekten kwamen wel in meerdere mate op de eerste plaats als ze geaktiveerd waren, maar ook als het subjekt niet geaktiveerd was, was de kans groot dat het op de eerste plaats belandde, bijvoorbeeld als er geen andere zinsdelen geschikt waren voor vooropplaatsing. Voor elementen die geen subjekten waren, is het meer noodzakelijk geaktiveerd te zijn, willen ze over het subjekt heen verplaatst kunnen worden en voorop kunnen komen te staan (zie 4.2.4.). Een PRO-vorm op de eerste plaats die niet de funktie van subjekt heeft is dus in hoge mate geaktiveerd, het heeft alle stappen doorlopen van de ‘bekendheidshiërarchie’ (Allerton 1975) en hij zal dus gauwer ook de laatste stap op de ladder van kracht van anaforisch verwijzen (namelijk deletie) gauwer ondergaan dan subjekten die ook als minder sterk geaktiveerd element voorop komen te staan. Gundel (1977) maakt duidelijk met behulp van voorbeelden uit een aantal talen dat de geaktiveerdheid van een konstituent een noodzakelijke voorwaarde is voor deletie. Een verwijzende konstituent kan alleen worden gedeleerd als hij zowel topic als geaktiveerd is. Het is moeilijk te bewijzen dat deze verklaring voor het verschil in mate van deletie afhankelijk van funktie inderdaad juist is. Het is namelijk niet goed mogelijk de proef op de som te nemen door direkt de geaktiveerdheid van de pronominale vorm op de eerste plaats als konditionerende faktor voor de mate van deletie te onderzoeken, omdat de PRO-vormen op die plaats al voor het grootste deel geaktiveerd zíjn (zie 4.2.3.). Het is dus niet mogelijk een belangrijk verschil in deletiepercentage afhankelijk van de geaktiveerdheid aan te treffen. Bovendien kan al meteen worden vastgesteld dat de geaktiveerdheid van een PRO-vorm hoogstens méde bijdraagt tot de mate van deletie. Niet alleen is het percentage deleties toch altijd nog vrij laag (ten hoogste 16%), waaruit blijkt dat er veel geaktiveerde PRO-vormen zijn die niét gedeleerd worden, maar ook zijn er een paar gevallen in het spreektaalkorpus, waarin géén antecedent in het voorafgaande kon worden gevonden en toch deletie optrad. Dat zijn, in de eerste plaats, de gevallen waarin dr in een eksistentiële zin werd weggelaten (zie (33)) en gevallen met het als een loos onderwerp, zoals in:
Ten tweede hebben we twee gevallen waarin uit de vorm van de rest van de zin blijkt dat er een aanw. vnw. in de funktie van objekt is weggelaten, maar nergens in de kontekst een antecedent voor aanw. vnw. is te vinden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij adverbiale EZD's komt het meer voor dat er geen antecedent aanwezig is, bijvoorbeeld in:
Deze verschijnselen maken duidelijk dat Gundels algemene beperking op deletie niet voor honderd procent opgaat. De oorzaak daarvan is dat in de gewone gesprekssituatie de geaktiveerdheid van een konstituent in laatste instantie iets is wat elke spreker voor zichzelf beslist op subjektieve gronden. Soms zal iets zó vanzelfsprekend en duidelijk voor hem zijn, dat hij denkt dat hij het gerust kan weglaten, hoewel het element strikt genomen niet geaktiveerd is. We hebben dus behoefte aan een methode waarmee langs een omweg de hypothese kan worden getest, dat de hoge mate van objektsdeletie veroorzaakt wordt door de geaktiveerdheid van de te deleren konstitutent. Dit probleem wordt in de volgende sektie aangepakt. We zijn nu in een betere positie om een overblijvend probleem te bespreken. Het is mogelijk nu een oorzaak aan te wijzen voor het verschil in mate van deletie van pers. vnw. (1%) en aanw. vnw-subjekt deleties (5%). De eerste soort verwijst minder sterk anaforisch dan de tweede (zie 4.2.3.). Bovendien is de meest voorkomende soort pers. vnw.-deletie, ik-deletie, niet anaforisch te noemen. Tenslotte moet nog iets worden opgemerkt over de deletie van dr als plaatsonderwerp. De mate van deletie van dr is precies dezelfde als die van de adverbia. Naar mijn mening is dat een aanwijzing ervoor dat de spreker aan dr niet de kategoriale status toekent van (subjekts)NP, maar deze plaatsonderwerpen ziet als gewone bijwoorden. Dat geldt echter weer niet voor de akseptabiliteit van de deletie van het plaatsonderwerp (zie 8.2.2.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3. Gesprekssoort als konditionerende faktor5.2.3.0. InleidingIn deze sektie bespreek ik de relatie tussen de mate van deletie en het soort gesprek waarin de EZD-zin voorkomt. Ik zal eerst de reden geven voor de uitvoering van dit deelonderzoekje, en de globale resultaten presenteren (5.2.3.1.). Daarna bespreek ik de EZD-zinnen in monologen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(5.2.3.2.) en dialogen (5.2.3.3.). Ik zal steeds de nadruk leggen op het probleem in hoeverre de verschijnselen geïnterpreteerd kunnen worden als substantiële evidentie voor de theorie over EZD die in de vorige sektie uiteengezet is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3.1. Dialoog versus monoloog als konditionerende faktorIn deze sektie presenteer ik het resultaat van een onderzoek naar de relatie tussen de plaats van EZD-zin en van het antecedent ervan aan de ene kant en de mate van deletie aan de andere kant. De reden voor het onderzoek naar een mogelijke invloed van gesprekssoort op het deletie-verschijnsel was tweeërlei. Ten eerste was het al opgevallen bij het bewerken van het materiaal dat een sprekerswisseling EZD als het ware scheen uit te lokken, ten tweede ontdekten we bij het korrelatieve deel van het onderzoek dat systematisch meer EZD's voorkwamen in het formele deel van het gesprek dan in het informele (p < .05). Dit resultaat kwam mij onwaarschijnlijk voor, vooral omdat ons deze deleties zo'n overduidelijk kenmerk van onverzorgd spreken leken. Nu was een belangrijk verschil tussen formele en informele stijl, dat in de eerste verhoudingsgewijs veel meer vragen werden gesteld dan in de tweede (zie 3.2.1.), zodat deze vreemde stijlverschuiving verklaard zou kunnen worden als inderdaad in dialogen meer EZD's voorkomen. Een EZD-zin werd tot de dialooggroep gerekend, indien:
Wat de potentiële EZD-zinnen betreft, het was door tijdsgebrek niet mogelijk alle potentiële EZD's, dus alle zinnen met een PRO-vorm op de eerste plaats, te verdelen in een monolooggroep en een dialooggroep. Daarom hebben we eerst aan de hand van enkele delen van een paar interviews vastgesteld hoe vaak gemiddeld de informant werd onderbroken (ongeveer één maal per vier zinnen). Daarna verdeelden we het potentieel in een dialoogdeel en een monoloogdeel volgens deze maatstaf. De resultaten van het onderzoek zijn te vinden in de volgende tabel:
Tabel II. Deletie als funktic van gesprekssituatie en syntaktische funktie.
We zien uit de tabel dat de objekten veel meer gedeleerd worden in de buurt van een onderbreking of vraag dan in de monolooggedeelten. De meest voor de hand liggende verklaring lijkt mij de volgende. Een spreker is bij een dialoog veel meer dan in een monoloog gericht op zijn gesprekspartner. Hij wil een alerte en koherente indruk maken op zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
partner en bovendien wil hij het gesprek graag weer zo snel mogelijk zelf in handen nemen of kontroleren. Eén van de manieren waardoor een spreker dat kan doen is duidelijk maken aan je partner(s) dat je weet waar het over gaat en dat je er snel iets over kan meedelen. Dat kan de spreker bewerkstelligen door datgene waarover het gesprek gaat, in de meest sterke mate bekend te veronderstellen door een EZD-zin te gebruiken: kan je begrijpen, weet ik wel, of heb ik ook gehad.Ga naar voetnoot7. Deze interpretatie wordt niet ontkracht door het feit dat de subjektsdeleties ongevoelig zijn voor de gesprekssoort. Zoals in 5.2.2. werd verondersteld, is hoge geaktiveerdheid veel minder een noodzakelijke voorwaarde voor het vooropplaatsen van het subjekt. Deze minder bekende subjekten zijn dan verder minder gevoelig voor nog een stap verder in de bekendheidshiërarchie, deletie. Bovendien refereren subjekten vaak, ook in mijn materiaal, aan mensen die iets doen en verwijzen objekten vaak naar zaken, zoals het onderwerp van het gesprekGa naar voetnoot8., waardoor deze laatste het eerst in aanmerking komen om onderworpen te zijn aan de strategie van de spreker. AdvT-deletie reageert precies andersom als de objekten: het komt minder voor in dialogen. Ook dit feit is geen tegenvoorbeeld tegen de theorie uit 5.2.2.. Een gesprek gaat hoogst zelden over iets waarnaar met een tijdsbepaling kan worden verwezen. Een onderbreking door de interviewer maakt het zelden opportuun om door te gaan met een gedeleerde tijdsbepaling. AdvT-deleties komen meer voor in monologen waar ze een verhaal ‘sneller’ maken, doordat de en toen's ontbreken (zie 5.2.3.2.). Indien deze verklaring enige plausibiliteit bezit, is het verschijnsel op zijn beurt ook een versterking van de juistheid van de hypothese uit 5.2.2. die immers een onmisbare schakel was in de hier gepresenteerde verklaring. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3.2. EZD in monoloogzinnenDeze soort bestaat voor het grootste deel uit EZD's waarvan het antecedent in de direkt voorgaande zin staat (39,40) of de vorige zin het antecedent is (41, 42):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verband tussen EZD-zin en zijn antecedent kan zo groot zijn dat het beter is om ze als gewone samentrekking te beschouwen (zie daarvoor 5.1.3.). Dat hebben we niet gedaan bij een soort twijfelgeval, dat ik maar tweeling-zin heb gedoopt:
Deze tweeling-zinnen worden gekenmerkt door (i) afwezigheid van pauze, (ii) intonatiepiek op jaar en een minder zware klemtoon op moest, en (iii) een erg nauwe betekenisrelatie tussen de tweelingen, die ongeveer overeenkomt met balansgeschikte zinnen:
In deze kategorie horen ook de fragmenten thuis waarin door steeds maar weer toen en dan te deleren, een snelle verhaalstijl wordt gekreëerd. Voorbeelden van deze soort worden met groot inzicht behandeld door Overdiep (1949, 519 e.v.). Zijn voorbeelden komen alle uit de streekromans van zogenaamde vlotte vertellers. Echte zuivere voorbeelden zitten echter niet in mijn materiaal, noch in het pilotkorpus, hoewel daar soms wel een substantieel deel van het gesprek aan moppen is gewijd. Het lijkt wel of alle sprekers als ze drie keer in een fragment een EZD-zin hebben gebruikt er dan verder vanaf zien. Drie maal een EZD-zin achter elkaar (zoals in (45)) is al een grote zeldzaamheid:
Twee of meer EZD-zinnen na elkaar zoals in (45) komen alleen voor met deletie van bijwoorden. In enkele uitzonderlijke gevallen is het antecedent van de EZD-zin in een monoloog enkele zinnen eerder te vinden, bijvoorbeeld in (46) en (47):
Deze gevallen zijn buitengewoon schaars (nog twee andere in het hele korpus). Samenvattend kunnen we dus de EZD-zinnen in een monoloog karakteriseren als een zinssoort die maksimaal aansluit bij de voorgaande zin of een element daaruit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3.3. EZD in dialogenIn 5.2.3.1. hebben we de dialoogsituatie beschreven als een of twee zinnen die onderbroken worden door een uiting van de gesprekspartner. Hieronder vallen ten eerste de vragen van de interviewer waarop de geïnterviewde een antwoord geeft. Het meest komt daarbij voor, dat de EZD-zin de eerste is van het antwoord van de geïnterviewde. Het antecedent van het weggelaten element staat in de vraag.
Veel kleiner is de groep waarin het antecedent in een vraag staat, de spreker eerst één of meer gewone zinnen spreekt en pas daarna de EZD-zin met het (gedeleerde) anaforische element. Ik geef twee voorbeelden waarvan het laatste uitzonderlijk is door de grote hoeveelheid zinnen tussen antecedent en EZD-zin:
Hoewel, zoals al gezegd, deze soort veel minder vaak voorkomt dan de net behandelde, waarin EZD en antecedent dicht bij elkaar staan, komen zinnen als (51) meer voor dan die in monologen waarin ook een grote afstand tussen antecedent en EZD staat. Dat kan beschouwd worden als een andere aanwijzing dat sprekers in dialogen veel meer oplettend zijn om zo nauw mogelijk aan te sluiten bij het voorgaande. Men is attenter op wat de gesprekspartner zegt dan op wat men zelf zegt (zie ook 8.2.1.). De tweede soort EZD-zinnen in dialogen bestaat uit een uiting van de informant waarin het antecedent voorkomt, vervolgens een onderbreking van de interviewer en direkt daaropvolgend een EZD-zin van de informant. Ik geef twee voorbeelden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze soort, die ongeveer even vaak voorkomt als de EZD-zinnen met het antecedent in vragen, is ook weer een aanwijzing voor de juistheid van de hypothese ten aanzien van de kommunikatieve waarde van de EZD-zinnen. De niet-specifieke doorbreking van de interviewer wordt opgevat als een uitnodiging tot het versterken van de net gedane mededeling, hetgeen gebeurt door EZD. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.4. KonklusiesIn paragraaf 5.2. heb ik enkele konditionerende faktoren van syntaktische en pragmatische aard besproken. Het resultaat van dit onderzoek was, dat met de EZD-zinsvorm een spreker in de meest sterke mate verwijst naar (een element uit) de vorige zin. Hieruit volgt dat sterk verwijzende PRO-vormen, zoals aanw. vnw's meer worden gedeleerd dan zwakkere verwijzers zoals pers. vnw's. Een ander gevolg is dat elementen die door een vooropplaatsingsregel die in sterke mate positief gekonditioneerd wordt door geaktiveerdheid vooropgeplaatst worden, eerder gedeleerd worden dan elementen die door een vooropplaatsingsregel op de eerste plaats terecht komen zonder dat geaktiveerdheid een belangrijke rol speelt. Zo kon het verschil tussen subjekten en objekten verklaard worden. We hebben gezien dat de EZD-zin nauw aansluit bij de voorafgaande zin waarin het antecedent staat. We hebben ook gezien dat de EZD-zin kan verschijnen als er geen direkte opeenvolging is van antecedent en weggelaten pro-vorm. Dat gebeurde voornamelijk in dialogen. Hier biedt de EZD-zinsvorm de spreker een mogelijkheid een suggestie van nauwe aansluiting met het voorafgaande op te wekken. Ik heb daarbij niet het oog op het aannemen van een welbewuste strategie bij de spreker, maar eerder van een onbewuste toepassing van een gespreksregel. Verder onderzoek bracht aan het licht dat in kommunikatief opzicht de aansluiting van zinnen met een gedeleerd adverbium anders is, dan die met een gedeleerd vnw. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3. Syntaktische beschrijving van de EZD-konstruktie5.3.0. InleidingIn deze paragraaf behandel ik de voorstellen voor een afleiding van de EZD-zinnen in het Nederlands. Ik zal daarbij eerst beargumenteren waarom de oplossing afgewezen moet worden die EZD als een soort elliptische zinsvorm ziet, die gegenereerd wordt door aparte regel (5.3.1.). Vervolgens ga ik na of EZD in een systeem van zgn. optionele leksikalisatie verantwoord kan worden (5.3.2.). Daarna besteed ik enige aandacht aan de voor- en nadelen van een afleiding binnen de fonologische komponent (5.3.3.) en tenslotte bespreek ik de analyse met mijns inziens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de minste nadelen, een verantwoording van EZD met behulp van late deletie-transformaties (5.3.4.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.1. EZD-zinnen verantwoord door aparte basisregels en een verb-first struktuurWe hebben al besproken dat onze onderliggende struktuur zoveel mogelijk dient te lijken op de zinnen zoals die werkelijk gesproken worden (3.3.2.). Indien we die eis ook voor de EZD-zinnen serieus nemen, dan betekent dat, dat we moeten aannemen dat een meedelende hoofdzin kan beginnen met een persoonsvorm. We hebben dan de volgende onderliggende struktuur:
Er kan dus een plaats voor de persoonsvorm gevuld worden maar dat hoeft niet. Deze oplossing voldoet uitstekend voor alle EZD-zinnen, waarvoor we tot nu toe hebben aangenomen dat een element was gedeleerd dat geen noodzakelijk komplement is van één of meer andere elementen in de zin. Voorbeelden zijn de EZD-zinnen waar een deiktisch adverbium van plaats of tijd op de eerste plaats zou hebben gestaan, zoals in 5.2.1.4. en 5.2.1.5 wordt aangenomen. Bovendien is er een goede reden om zoveel mogelijk zinsvormen door basisregels af te willen leiden; namelijk dat je niet door middel van allerhande taalregels wil verantwoorden wat meer een gevolg is van de kennis die een spreker heeft van de wereld. Zo is terecht het voorstel verworpen dat in passieve zinnen zonder ‘logisch subjekt’ (= het subjekt van de korresponderende aktieve zin) de door-bepaling is gedeleerd. Dat we weten dat het proces dat in een passieve zin wordt beschreven door iets of iemand wordt bewerkstelligd, is niet per se linguïstische kennis, maar gewone. Een voorbeeld van deze opvatting is de analyse door Shopen (1972) van enkele elliptische vormen van het Engels. In zijn beschrijving moeten alle ellipsen als zodanig al meteen worden gegenereerd. Dat brengt met zich mee dat vrijwel alle syntaktische specifikaties in het leksikon (zie verderop) moeten worden gewijzigd, iets wat dan maar moet volgens Shopen. Toch zijn er veel argumenten tegen de oplossing die EZD-zinnen als een alternatieve mogelijkheid beschouwt voor de Nederlandse hoofdzin. Deze argumenten berusten stuk voor stuk op het gegeven dat de basisoplossing wel een transformationele bewerking uitspaart, maar dat daar tegenover staat dat op enkele andere plaatsen in de grammatika regels en klausules toegevoegd moeten worden, waaronder enkele hele vreemde. Daar komt nog bij dat door de toevoeging van die ekstra regels op geen enkele manier iets duidelijk wordt van het verband met de speciale soort zinnen, waarvoor de uitzondering geldt, met andere woorden het lijkt toeval dat de ‘ekstra's’ in EZD-zinnen optreden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(i) Het eerste argument berust op de algemeen geldige regel dat elke meedelende zin met een persoonsvorm een subjekt heeft. Zoiets wordt al meteen verantwoord door de eerste basisregel:
Zoals we gezien hebben in 5.2.2. komen er EZD-zinnen zónder subjekt voor. Willen we deze zinnen ook door onze grammatika voortbrengen, dan moeten we (55) wijzigen in
Het grote probleem met (56) is nu, dat daarmee niet alleen de korrekte zin (1) kan worden afgeleid door het werken van voorplaatsingsregel (68) uit hoofdstuk 4., maar ook zin (57) waarin het aanwijzende bijwoord met behulp van dezelfde regel (68) op de eerste plaats is beland, en het (weggelaten) subjekt achter de pv is blijven staan.
Zinnen als (57) zijn niet alleen ongehoord, maar ook onakseptabel. We kunnen basisregel (56) redden door de voorplaatsingsregel op de volgende manier te wijzigen:
Deze regel zegt nu dat een element mág worden verplaatst, maar móét worden verplaatst als het niet bestaat. Zulke verplaatsingen van nulelementen wordt misschien wel niet uitgesloten door de theorie, maar dat is toch wat bevreemdend, zeker als we in het oog blijven houden dat hiermee een verantwoording gegeven wordt van de snelle manier waarop kinderen een taal leren. Het uiteindelijke argument tegen een basisoplossing is nu dat in dit geval de optionaliteit van een element in een basisregel plus de ekstra konditie op een transformatie op geen enkele manier inzicht geven in datgene wat werkelijk aan de hand is. Een subjekt is alleen optioneel als het voor de persoonsvorm staat. (ii) Ook de direkte objekten bij overgankelijke werkwoorden vormen een probleem voor de basisoplossing. Dergelijke werkwoorden, bijvoorbeeld doen, horen een objekt bij zich te hebben, behalve als de persoonsvorm in de mededelende zin op de eerste plaats staat. Zo zijn (59) en (60) akseptabel, maar (61) zeker niet:
We moeten dus aannemen dat de voorplaatsingsregel (68) uit hoofdstuk 4 als kondities krijgt: verplaats het objekt optioneel naarGa naar voetnoot11. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eerste plaats als het er wel is, maar verplicht als het er niet is. Zo'n vreemde konditie maakt weer helemaal niet duidelijk waarom overgankelijke werkwoorden hun objekt alleen kunnen missen als dat op de eerste plaats zou hebben gestaan. (iii) Hetzelfde argument geldt voor de objekten van overgankelijke voorzetsels (28). Indien de zin niet met een persoonsvorm begint (62) mag dat objekt helemaal niet worden weggelaten:
Nu is het nodig het volgende probleem aan te stippen. Waar halen we het recht vandaan om ook in de gevallen waarin de basisoplossing goed werkt, dus bij de bijwoordelijke bepalingen, toch aan te nemen dat er iets weg is? Naar mijn mening moet deze vraag anders gesteld worden. In de eerste plaats moeten we proberen na te gaan of er een regel te vinden is, die de gevallen (i-iii) kan verantwoorden waarin de basisoplossing niet bevredigt. Hebben we een dergelijke regel gevonden dan vragen we ons af of diezelfde regel ook kan werken in die gevallen waarin de basisoplossing het even goed doet. Is het antwoord op die vraag óók positief, dan beschouwt de syntaktikus de oplossing waarbij alles door één regel wordt verantwoord als superieur aan de oplossing die de ‘adverbiale’ gevallen met een basisoplossing maar de rest met een andere regel verantwoordt. Ik kom op deze kwestie terug aan het einde van 5.3.4., omdat we dan de eerste vraag beantwoord hebben en zodoende beter in staat zijn om op de tweede in te gaan. Uit deze subsektie is in ieder geval gebleken dat een substantieel deel van de EZD-zinnen niet bevredigend met een basisoplossing afgeleid kan worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.2. Optionele leksikalisatieWilliams (1977) presenteert een uitgewerkt voorstel om elliptische en samengetrokken zinnen af te leiden.Ga naar voetnoot12. Zijn voorstel komt hier op neer: alle zinnen worden in hun geheel door de basisregels gegenereerd. Als deze allemaal hebben gewerkt, hebben we de beschikking over volledig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gespecificeerde strukturen die echter nog niet gevuld zijn door woorden. Op de plaats daarvan staan dummies, naar hun vorm ook wel delta's genoemd. Volgens Williams worden bij leksikale insertie niet alle dummies verplicht vervangen door woorden. De dummies die overblijven zijn voor de regels van de zinsgrammatika die nu gaan werken volkomen gelijk aan gewone woorden. Datzelfde geldt voor de regels van de semantische interpretatie die op zinsnivo werken. Door die regels worden sommige dummies al geïnterpreteerd, maar dan blijven er nog een paar over. Deze kunnen alleen maar worden geïnterpreteerd door een regel die een ruimer werkterrein heeft dan de zin. Zo'n gespreksinterpretatieregel kopieert in de volledige dummie-struktuur het antecedent uit een voorgaande zin, als aan een aantal voorwaarden voldaan is. Bijvoorbeeld de tweede zin uit de volgende dialoog kan op die manier worden afgeleid:
Het is de taak van een grammatika te verantwoorden hoe het komt dat een Engelse taalgebruiker weet dat in (64) het deel tussen haakjes bij de betekenis van de zin hoort. Daarvoor wordt eerst (65) gegenereerd:
Hierna werken alle verplaatsregels, die overigens bij deze Engelse konstrukties niet van belang zijn alsmede de regel waardoor het subjekt van give niet direkt meer wordt gekoppeld aan Peter maar aan een variabele (λ). Waarvoor dat laatste nodig is, zullen we straks zien. Deze regels werken zowel op (63) als op (65). De regels hebben alleen konsekwenties voor de antecedents-zin (63), die er als volgt komt uit te zien:
Op deze logische vormen werkt nu de gespreksinterpretatieregel die nagaat of het deel tussen de vierkante haken in (66) gekopieerd kan worden op hetzelfde deel tussen haken in (65). Daarvoor moet de struktuur identiek zijn. Is aan die voorwaarden voldaan, dan is (65) interpreteerbaar als (67):
Uit dit voorbeeld blijkt wel waarom het verstandig is om zulke gespreksinterpretatieregels pas te laten werken als de oppervlaktestrukturen al helemaal geïnterpreteerd zijn. Was dat niet gebeurd, dan zouden we het VP-deel van (63) direkt hebben geïnserteerd, met het gevolg dat afgeleid zou worden:
Een resultaat dat we niet zouden willen hebben. Er is geen reden om aan te nemen waarom de gespreksregel die de VP aanvult in Engelse elliptische zinnen, ook niet zou kunnen werken bij de Nederlandse EZD-zinnen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor (70) is de onderliggende struktuur op een bepaald ogenblikGa naar voetnoot13.:
Hierop werkt de gespreksinterpretatieregel (72):
Regel (72) heeft tot gevolg dat de delta geïnterpreteerd wordt als Piet. Een ander gevolg van de formulering van regel (72) is dat delta's op andere plaatsen in de zin niet geïnterpreteerd kunnen worden. Het gevolg is dat er een ongeïnterpreteerd element in de semantische representatie overblijft en zulke strukturen zijn niet grammatikaal.Ga naar voetnoot14. Omdat alle vooropplaatsingsregels eerst hebben gewerkt, kunnen in het formalisme van Williams alle EZD-zinnen, ook die waarbij een objekt van het hoofdwerkwoord of van een prepositie aangevuld moet worden bij de betekenis, verantwoord worden.
Er is ook bij EZD een verschijnsel dat een sterke aanwijzing vormt voor een interpretatieve beregeling nadat alle regels van de zinsgrammatika hebben gewerkt. Beschouw de volgende monoloog:
Stel nu dat er een model was geweest waarin z'n kinderen als onderdeel van de zinsgrammatika werd aangevuld. In dat geval had (74) als verplichte interpretatie gehad:
omdat oom Henk geen strukturele positie heeft die hoog genoeg is om als antecedent te dienen voor z'n. In feite echter kan (74) ook geïnterpreteerd worden als:
Deze dubbele interpretatiemogelijkheid wordt voorspeld door de besproken theorie. Eerst werken namelijk de interpretatie-regels op zinsnivo, waardoor uit (73) ontstaat:
De gespreksinterpretatieregel pikt nu het laatste struktureel identieke stuk uit (76) en kopieert dat in zijn lege delta's: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat dit kopiëren geschiedt in de gespreksinterpretatie-komponent kunnen daarna niet nog eens de regels van de anaforische verwijzing werken, omdat die veel eerder in de afleiding hebben gewerkt. Het is belangrijk op te merken dat dit ook een argument tegen een afleiding door deletie van een nominale konstituent is, die ook alleen de interpretatie (75) zou kunnen verzorgen. Behalve deze positieve punten zijn er echter ook enkele problemen met deze oplossing. Het eerste probleem is dat behalve de interpretatie van dummies die door basisregels gegenereerd zijn, ook interpretatie van ‘transformationele dummies’ noodzakelijk is. In 5.2.1.6. hebben we gezien dat ook EZD-zinnen voorkomen waarin een indefiniet subjekt op een plaats dichtbij het einde van de zin komt te staan, en in de zin een eksistentiële uitspraak wordt gedaan. Zulke zinnen worden gewoonlijk (De Haan et al. 1974, 94) afgeleid door het subjekt van zijn eerste plaats naar achteren te verplaatsen en op de oude positie, het ‘plaatsonderwerp’ dr in te voegen Bij de genoemde EZD-zinnen ontbreekt dit plaatsonderwerp dr. De optionele leksikalisatie analyse kan dat alleen verantwoorden door de eksistentiële zinstransformatie aan te vullen:Deze aanvulling lijkt me niet onoverkomelijk in theoretisch opzicht, maar bezwaarlijker is, dat het inzicht dat dr een markeerder is van het subjektGa naar voetnoot16., niet meer tot uiting wordt gebracht. Problematisch bij de interpretatie van deze dr-EZD's binnen het optionele leksikalisatiemodel is ook nog dat van kopiëren van een element uit een vorige zin helemaal geen sprake kan zijn. Dr moet aangevuld worden op grond van de betekenis van de zin zelf en niet op grond van het feit dat er in de voorgaande zin een identiek element staat. Een andere, ook twijfelachtige, oplossing is, dat de dummie helemaal niet geïnterpreteerd hoeft te worden, omdat dit proces plaatsvindt na de semantische interpretatie van de eksistentiële zin en daar speelt dr helemaal geen rol bij. In deze oplossing is eigenlijk alleen de indefiniete konstituent verplaatst. Naar mijn mening doet een dergelijke beschrijving te kort aan de overeenkomst die er bestaat tussen (32) en de andere EZD-zinnen. Ik stel daarom voor al deze zinnen één afleiding voor: die met behulp van deletie. Iets dergelijks neem ik aan bij een andere rechtsverplaatsing, namelijk extrapositie. Een zinsdeel wordt van de eerste plaats naar rechts verplaatst, en op de oude plaats wordt het geïnserteerd. Dit het kan op zijn beurt weer door EZD verdwijnen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het tweede probleem met de afleiding door optionele leksikalisatie heeft te maken met de verplichte opvulling van een identiek nominaal element in een vorig gespreksdeel. Deze konditie is te strak voor afleiding van de volgende verzonnen EZD's:
We zien dat de verwijzing soms veel vager moet zijn dan letterlijk kopiëren van de nominale konstituent toelaat. De aanwijzende bijwoorden die we hier onderliggend moeten aannemen, kunnen hier niet gekopieerd zijn, omdat er in de vorige zinnen niet zulke konstituenten staan. Het derde probleem is gebaseerd op het voorkomen van zinnen waarin al in noot 6 op gewezen is. Deze kunnen niet onderliggend een nominale konstituent hebben:
Als laatste probleem voor de optionele leksikalisatie zijn er EZD-zinnen waarbij we een konstituent moeten aanvullen waar helemaal geen antecedent in de kontekst van kán bestaan, namelijk ik (vgl. 5.2.1.1.). Er is dus een aantal gevallen waarin kopiëring van een nominale konstituent niet werkt, en die wel aangevuld kunnen worden met een PRO-vorm. Ook de gevallen waarin we geen bezwaren konden aanvoeren tegen een analyse waarin een nominale konstituent uit een vorig gespreksdeel staat, verdragen een aanvulling met een PRO-vorm. Om deze reden neem ik voorlopig aan dat een EZD-zin gerelateerd moet worden aan een PRO-vorm op de eerste plaats en niet aan een nominale konstituent. Indien dat een korrekte aanpassing is van de optionele leksikalisatie theorie, dan rijst de vraag of er nog een zinvol onderscheid mogelijk is tussen deletie van een PRO-vorm of ‘PRO-vorm-interpretatie’ van een delta. Immers, welke PRO-vorm geïnterpreteerd zou moeten worden kan meestal niet door kopiëring van een deel van een voorgaande | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zin worden verantwoord, maar blijkt allereerst uit de struktuur van de rest van de EZD-zin. Men kan zich tenslotte ook afvragen waarom een lege plek moet worden geïnterpreteerd tot iets wat ook helemaal geen zelfstandige betekenis heeft. Ik acht daarom de optionele leksikalisatie theorie niet de meest geschikte oplossing voor de afleiding van EZD-zinnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.3. De reduktie analyseUit tabel 21 van 4.4.7. is duidelijk geworden dat het overgrote deel van de elementen voor de persoonsvorm in het korpus onbeklemtoonde PRO-vormen zijn. Ook is zijdelings opgemerkt dat deze PRO-vormen vaak gereduceerd worden. Koelmans (1970, 21) observeert dat in spreektaal soms alleen een verscherpte w nog een aanwijzing is voor de aanwezigheid van de PRO-vorm (86):
Zulke krasse redukties brengen ons op de volgende mogelijke beschrijving van EZD-zinnen. Het zijn in die opvatting de limietgevallen van een totale reduktie. Ik zal eerst aangeven hoe we ons deze reduktie moeten voorstellen en dan de voor- en nadelen opsommen. Er zijn een paar reduktieregels voor ‘allegro spraak’ die werken op de PRO-vormen die en dat en de adverbia daar, dan en toen:Regel (87) maakt van dat, daar, dan en toen respektievelijk da, da., da en toe. Behalve (84) kan er ook een regel werk̅en die de V̅ aantast: Deze regel maakt van de bovengenoemde woorden resp. dət, dər, dən en tən. Deze regels werken onafhankelijk van elkaar. Ze kunnen dus ook allebei op dezelfde vorm werken. We krijgen dan: də, tə. De onbeklemtoonde anaforische woorden zijn in fonologische opzicht zwakke woordjes. Een bewijs te meer daarvoor is de verdere reduktie van PRO-vormen in enklitische positie. De beginkonsonant past zich aan aan de eindkonsonant van het vorige woord:Het effekt van deze regel is dat in veel gevallen het enklitische woordje en zijn ‘gastheer’ (in de terminologie van Zwicky 1977) tezamen groeien: hij staatər, wastat. Nu zijn er ook fonetische processen die alleen voor proklitische woorden gelden, zoals de reduktie van [hεi] tot [hε] in hε kán dat niet, alsmede:
Met behulp van (90) kunnen we o.a. ook de volgende vormen afleiden: ṭwaswat, ṭweetikniet. Het volgende stadium zou dan de totale verdwijning van de PRO-vorm zijn, doordat de ene konsonant verdwijnt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze verdwijning wordt nog bespoedigd indien de [d] direkt voor een obstruent komt te staan: dprobeerik → probeer ik; dkan wel → kan wel. Er zijn argumenten vóór het aannemen van een deletieoplossing in de fonologische komponent:
Tabel III. Deletie van provormen op de eerste plaats als funktie van de fonetische eigenschappen van de eerste klank van de persoonsvorm.
Voordat deze gegevens geïnterpreteerd worden, is het nodig eerst op te merken dat ik niet een sociolinguïstisch korrekt onderzoek heb ingesteld naar de relatie tussen de artikulatieplaats van de volgende konsonant en de mate van deletie. Dan hadden we de gevallen waarin ik enz. wél voor de desbetreffende persoonsvormen opduikt, ook moeten turven en dat had een heel nieuw onderzoek betekend. Zo'n onderzoek valt ver buiten de reikwijdte van hetgeen in dit projekt wordt ondernomen. Het is verstandig voor de bestudering van tabel III uit te gaan van de cijfers voor dat, ət en die. Ten eerste omdat daar het meeste voorbeelden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn en ten tweede omdat de alveolaire medeklinker van deze deiktische woordjes, die naar we aannemen het laatst verdwijnt, de meest ongemarkeerde medeklinker is. We zien dan dat voor de glijders even frekwent deletie plaatsvindt als voor alle andere soorten medeklinkers bij elkaar. Het feit dat deletie voor deze glijders en ook voor de vokalen absoluut niet zeldzaam is, maakt overigens duidelijk dat de fonetische konditie niet absoluut konditionerend is (zie ook verderop). Verder kan men uit dezelfde gegevens afleiden hoe vaak we ongeveer deletie bij de andere soorten subjekten zouden verwachten (berustend op het idee dat de vorm van de persoonsvorm niet in belangrijke mate gekonditioneerd zal zijn door het soort subjekt op de eerste plaats). Vergelijken we op die manier de gegevens van de onderste rij met de andere rijen dan blijkt dat andere subjekten zich niet overeenkomstig gedragen. Ik-deletie vindt voornamelijk plaats voor labiaal en gutturaal en ze-deletie voor dentalen. Daar komt nog bij dat de persoonlijke voornaamwoorden in mijn materiaal nimmer wegvallen voor een vokaal. Het is niet waarschijnlijk dat dit allemaal toeval is. Het patroon van de pers. vnw. kan worden verklaard door samensmelting van homorganische obstruenten en aanpassing van een obstruent met een lagere plaats op een sterkte-hiërarchie (gutturaal) aan een obstruent met een hogere plaats (labiaal) (Hooper 1976, hs. 10). Op de meest ongunstige plaats voor deletie, voor een vokaal, komt bij de pers. vnw. dan ook geen deletie voor. Het grote verschil wat dit laatste punt betreft met de aanwijzende voornaamwoorden kan er op wijzen dat de deletie van de twee soorten voornaamwoorden op de eerste plaats niet door één en dezelfde regel gebeurt. De persoonlijke voornaamwoorden zouden dan door een meer fonologische en de andere door een meer syntaktisch werkende regel weggewerkt worden. Op die manier zou meteen het grote verschil in frekwentie van deletie tussen de twee soorten (zie 5.2.1.7.) verklaard kunnen worden. De toetsing van deze hypothese moet echter wachten op een apart onderzoek. (e) Tenslotte heeft de fonologische reduktie theorie nog zijn eenvoud mee. De plaats waar gedeleerd wordt, ligt vanzelf vast, nl. helemaal aan het eind van de derivatie, wat voor de semantische interpretatie het plezierigst is. Dat er kleine onbeklemtoonde woordjes verdwijnen is niet zo schokkend. Toch zou ik argumenten willen aanvoeren tegen de fonologische reduktie theorie, die m.i. een geheel fonologische verantwoording van EZD niet mogelijk maken. Ten eerste mag je van een fonologische theorie verwachten dat hij verklaart waarom juist de proklitische PRO-vormen verdwijnen, terwijl de meest zwakke provormen juist niét mogen verdwijnen. Er is een essentieel verschil tussen reduktie en deletie in dat opzicht, waardoor
Ten tweede doet een fonologische theorie verkeerde voorspellingen ten aanzien van de mate van deletie van objektsvormen. Helemaal onbeklemtoonde objektsvormen hebben voorkeur voor de enklitische positie, zo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen onbeklemtoonde pers. vnw objekten niet op de eerste plaats staan
Als een zekere mate van klemtoon voor objekts aanw. vnw's noodzakelijk is, dan zullen ze minder makkelijk de reduktieregels (87) en (88) ondergaan die het begin vormen van het deletieproces. We verwachten dus dat objekten minder gedeleerd worden, maar die verwachting komt niet uit. Ten derde valt het moeilijk in te zien op welke manier een fonologische reduktieregel verder nog voorspellingen kan doen over de mate van deletie van verschillende vormen in zinnen die op verschillende punten in het gesprek gesproken worden. Toch bestaan die verschillen wel en kunnen ze binnen een syntaktische theorie verklaard worden. Het vierde argument tegen een fonologische afleiding berust op een verkeerde voorspelling t.a.v. (96):
Als de deletie puur fonologisch is, zouden we verwachten dat eerst de t van dat en de I van is uitgestoten worden:
en dat daarna EZD werkt (een voedende regel volgorde)
(98) krijgen we echter niet. Is mag niet worden gereduceerd. Iets wat direkt volgt uit een syntaktische derivatie van EZD-zinnen: dan is de PRO-vorm al eerder weggevallen. Voor het laatste argument is het nodig nog eens tabel III te bekijken. We zien dat er wel een samenhang tussen deletie en overeenkomst van artikulatieplaats bestaat, maar ook dat deze samenhang niet absoluut is. Een deletie van een konsonant voor een vokaal is fonetisch gezien vrijwel onmogelijk een reduktie, maar deze komt toch voor. Deze gevallen, bijv.:
zijn sterke tegenvoorbeelden tegen de fonologische oplossing. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.4. Een syntaktische deletie transformatie voor EZDWe hebben gezien dat zowel beregelingen van de derivatie van EZD-zinnen op een onderliggend nivo als beregelingen op een ultra-konkreet nivo, als onderdeel van de fonetische komponent, niet helemaal konden bevredigen. Ik zal nu proberen een middenweg te bewandelen en een voorstel doen om EZD-zinnen af te leiden met behulp van een (late) deletietransformatie als onderdeel van de syntaktische komponent. Zoals uit het voorgaande wel duidelijk zal zijn, is het nodig dat eerst alle verplaatsregels hebben gewerkt, waardoor immers het te deleren element op de eerste plaats voor de persoonsvorm terecht komt. Vervolgens werkt een laatste regel die de d-woorden (en misschien enkele persoonlijke voornaamwoorden) deleert in de syntaktische komponentGa naar voetnoot18.: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen regel (101) kan men als bezwaar aanvoeren dat alleen een specifiek soort elementen gedeleerd kan worden. Dat druist in tegen het idee dat transformationele bewerkingen zo algemeen mogelijk horen te werken. Vanuit het gezichtspunt van de theorie zou het aantrekkelijker zijn om de konditie PRO in de struktuur weg te laten. Tegen zo'n voorstel heb ik de volgende bezwaren: (i) In 6.3.2. probeer ik aan te tonen dat allerhande zinsbeginnende elementen niet in hetzelfde proces gedeleerd kunnen worden. Dat zou ondervangen kunnen worden door vooropgeplaatste nominale groepen geen plaats in de komplementeerder te geven, maar daarvóór bijvoorbeeld op de ‘hanging-topic plaats’ voor de komplementeerder (zie 6.3.2.), en alleen d-woorden in de komplementeerder voor de persoonsvorm toe te laten, zoals in:Door een algemene regel (103) kan nu de PRO-vorm voor de pv gedeleerd worden: staat er een element op de X-plaats, dan ontstaan er gewone zinnen met een nominaal zinsdeel op de eerste plaats. Staat er geen element op de X-plaats, dan wordt een EZD gegenereerd. Tegen zo'n beregeling heb ik maar één groot bezwaar. In 3.3.2. heb ik o.m. de volgende twee eisen aan een syntaktische beschrijving gesteld. De eerste was dat afgeleide zinsvormen slechts gerelateerd konden worden aan een basisstruktuur die als normale zinsvorm in het Nederlands voorhanden is. De tweede eis was, dat er aan de zin iets te merken moet zijn van de bewerkingen die voor de derivatie van de afgeleide zinsvorm nodig zijn. Zo werd al opgemerkt dat EZD-zinnen voor de persoonsvorm meestentijds een kleine pauze hebben (zie 5.1.1.) en iets meer nadruk op de persoonsvorm dan mét een EZD. Een afleiding van zinnen met een vooropgeplaatste nominale konstituent van onderliggende struktuur (102) doorkruist meteen al de eerste eis, omdat de Linksdislokatie-achtige struktuur beslist een gemarkeerde zinsvorm in het Nederlands is (zie h.s. 6), waarvan dan een veel normalere zinsvorm van afgeleid zou moeten worden. Verder worden zinnen met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een vooropgeplaatste nominale konstituent niet uitgesproken met de normale intonatie van EZD-zinnen. Een korte pauze tussen het eerste zinsdeel komt voor, maar kan niet het normale geval genoemd worden. (ii) Door de deletie zo algemeen mogelijk te formuleren is er m.i. alleen maar sprake van een schijnwinst, omdat zo niet meer meteen uit de formulering blijkt dat het speciaal de PRO-vormen zijn die wegvallen. In 5.2.2. en 5.2.3. is echter duidelijk gemaakt dat het geen toeval is dat juist deze vormen verdwijnen: EZD is een eindpunt in de verwijskrachthiërarchie, de rangorde van mogelijkheden die de spreker heeft om naar iets te verwijzen (Jansen 1978). Door te generaliseren over pronominale en alle andere vormen wordt dat inzicht versluierd. Nu kom ik terug op de tweede vraag die gesteld werd aan het einde van sektie 5.3.1.. Waarom mogen we aannemen dat ook toen, dan en daar worden gedeleerd? We zien nu dat deze woorden binnen de kategorie van de d-woorden vallen en als zodanig door regel (103) meegenomen kunnen worden. Bovendien hebben we in verschillende sekties van 5.2. gezien dat er geen EZD-zinnen waren waarin een onderliggend toen, dan of daar op grond van de struktuur of de betekenis onwaarschijnlijk zou zijn. Verder zijn er geen argumenten aan te voeren voor een aparte status van de drie deiktische bijwoorden, zodat we de regel zo algemeen mogelijk kunnen laten werken door toepassing van de ‘analytische sprong’ (zie Zwicky 1973). Het is trouwens opmerkelijk dat in de schaarse en vaak terloopse opmerkingen over EZD door Nederlandse linguïsten deze zinsvorm altijd aan één met een PRO-vorm wordt gerelateerd. De Vries (1911, 97) ziet EZD-zinnen als ellipsen. Vanuit het direkt voorgaande vult de spreker zelf het eerste zinsdeel aan. Het zijn volgens hem nimmer volledige zinnen. Overdiep (1949, 520) wijst erop dat voor zijn Groningse taalgevoel - en ook voor dat van een jongere - het eerste zinsdeel in het taalbesef aanwezig is. Merckens (1960, 254) ziet de EZD-zinnen als strukturen met een persoonsvorm op de tweede plaats, terwijl de eerste plaats leeg is. De hoorder begrijpt de kode en kan zo de eerste plaats met behulp van de kontekst opvullen. Verder meent ook Van der Haar (1967, 270) dat een eerste zinsdeel is weggevallen. Ook voor Sassen (1953, 187 e.v.) die de voorkomende gevallen in zijn materiaal grondig bespreekt, is het geen probleem dat hier een PRO-vorm aangevuld moet worden. Naar mijn mening komt dat door de fonetische vorm van de EZD-zinnen, die voldoende aanwijzingen geeft voor de hoorder (zie ook hoofdstuk 8).
We kunnen deze paragraaf als volgt samenvatten. De EZD-zinnen kunnen niet beschreven worden als zinnen die met de pv beginnen. Het voornaamste argument tegen deze beschrijving is, dat we geen verklaring hebben voor het feit dat in dergelijke zinnen argumenten bij het werkwoord kunnen ontbreken die verder nooit kunnen ontbreken. Het is ook niet goed mogelijk om een leeg eerste zinsdeel aan te nemen, dat met behulp van een gespreksregel wordt aangevuld tot het antecedent uit een voorgaande zin. Daarvoor is het lege zinsdeel te vaag. In de derde plaats | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt uit de syntaktische kondities en de vorm van het werkwoord dat de aanwijzende woorden niet met behulp van een fonetische regel worden gedeleerd. Dan blijft nog één mogelijkheid over: de deletie van een aanwijzende provorm voor de pv als late syntaktische regel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.4. Korrelationele aspekten van EZD5.4.0. InleidingIn 5.1.2. is bij het onderzoek naar de konditionerende faktoren aan het licht gekomen dat sommige soorten EZD na vragen veel meer voorkomen dan te verwachten was. Andere soorten EZD kwamen na vragen juist minder voor. In datzelfde hoofdstuk werd ook een theorie uiteengezet waarbinnen deze en andere feiten verklaard zouden kunnen worden. Het is denkbaar dat deze verschijnselen ook invloed hebben op de korrelationele eigenschappen van de EZD-konstruktie. Vandaar dat het nodig is om de verschillende soorten EZD per gesprekssoort te behandelen. Eerst komen de EZD-subjekten aan bod (5.4.1.), daarna de objekten (5.4.2.) en tenslotte de adverbia van tijd (5.4.3.). Wat de EZD-konstrukties met elkaar gemeen hebben is het feit, dat ze niet frekwent in de schrijftaal voorkomen. In deze paragraaf ga ik na of het korrelationele onderzoek een argument levert voor de toekenning van een substandaard status aan de EZD-konstruktie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.4.1. Deletie van aanwijzende voornaamwoorden als subjektOmdat uit tabel II bleek dat subjekten niet gevoelig zijn voor het onderscheid naar gesprekssoort, hebben we bij het korrelationele onderzoek een dergelijk onderscheid ook niet gemaakt. Het uitgangspunt bij dit deel van het onderzoek was, dat deze EZD een substandaardkonstruktie is. Dat betekent wat de vooronderstellingen betreft (zie 2.3.), de H's gebruiken hem minder dan de L's, de vrouwen minder dan de mannen en in de formele stijl minder dan in de informele. Een blik op tabel IV en blokdiagram II leert dat de voorspelling niet uitkomt. De mannen vertonen het patroon dat Van den Broeck (1977) vond bij zijn onderzoek naar de kompleksiteit van het taalgebruik van groepen mensen in Belgisch Limburg. In de formele stijl is er groot verschil tussen H en L.Ga naar voetnoot19. In de informele stijl is dat verschil verdwenen, omdat de H's de konstruktie mínder, en de L's de konstruktie méér zijn gaan gebruiken. Al is deze overeenkomst op zich frappant, toch moeten we bedenken dat het moeilijk is om overeenkomsten te vinden tussen ingewikkeldheid en EZD. Een blik op de resultaten bij de vrouwen leert dat een verklaring | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel IV. Aanw. vnw's met subjektsfunktie. Blokdiagram II. Aanw. vnw's met subjektsfunktie.
niet eenvoudig kán zijn. Deze vertonen een tegengesteld patroon. De H's hebben meer EZD's in de informele stijl en de L's meer in de formele. De verschillen tussen deze twee groepen in de twee stijlen blijven zodoende even groot. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.4.2. Deletie van aanwijzend voornaamwoord als objektIn deze sektie behandel ik eerst de deletie van objekten in dialogen en vervolgens die in monologen. In 5.2.2. bleek dat objektdeletie meer voorkwam dan subjektdeletie en dat objektdeletie in dialogen, naar verhouding, nog veel méér voorkwam. Om dit feit te verklaren moest ik aannemen dat EZD na vraag of interruptie iets ‘nastrevenswaardigs’ voor sprekers was. Als dit juist is, dan verwachten we dat EZD van aanw. vnw. in dialogen de korrelatieve kenmerken heeft van een gewaardeerde konstruktie, dus dat EZD meer voorkomt bij H's, V's en in de formele stijl. Uit tabel V en blokdiagram III blijkt dat dit niet het geval is. De groepen sprekers deleren alle in gelijke mate en ook stijlverschil is nauwelijks aanwezig.Ga naar voetnoot20. De meest voor de handliggende interpretatie van dit ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel V. Aanw. vnw's met objektsfunktie in dialoogzinnen. Blokdiagram III. Aanw. vnw's met objektsfunktie in dialoogzinnen.
Tabel VI. Aanw. vnw. met objektsfunktie in monoloog. Blokdiagram IV. Aanw. vnw. met objektsfunktie in monoloog.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnsel is dat sprekers in gelijke mate van de beschreven strategie gebruik kunnen maken en dat de strategie niet een indikator is van sociologische verschillen. Wat de deletie van objekten in monologen betreft, hiervan bleek in 5.2.2. dat het gemiddelde deletiepercentage dichter bij dat van de subjekten lag. Kunnen we deletie van objekten in monologen als gelijkwaardig met subjektdeleties beschouwen? In dat geval moet het sociolinguïstisch patroon ook overeenkomsten vertonen. Zoals blijkt uit tabel VI en blokdiagram IV is dat niet het geval. We zien geen overeenkomsten met subjektdeleties en ook niet met de deletie in dialoogsituaties. De H's deleren iets meer dan de L's en de mannen meer dan de vrouwen. Verder vertonen alleen de L's stijlverschuiving: terwijl de mannen minder deleren als ze informeel spreken, is dat bij de vrouwen andersom. Dit wijst erop, dat de funktie van het gedeleerde element als bepaler van het soort EZD niet uitsluitend uit de gesprekssoort verklaard kan worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.4.3. Deletie van adverbia van tijdIk zal eerst enige aandacht besteden aan de korrelatieve aspekten van EZD in monologen en vervolgens in de dialogen. Voor de deletie van adverbia is de monoloog een begunstigende situatie.
Tabel VII. Aanw. bijw. van tijd in monologen. Blokdiagram V. Aanw. bijw. van tijd in monologen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door het gebruik van EZD gaan de zinnen meer op elkaar aansluiten en een snellere vertelstijl wordt gebruikt. Omdat deze konstruktie ook in geschreven taal bewust nagestreefd wordt, kunnen we verwachten dat hij een zeker prestige geniet waardoor het sociolinguïstisch patroon eruit zou kunnen gaan zien als dat van een gewaardeerde konstruktie. Zoals blijkt uit tabel VII en blokdiagram V is dat inderdaad enigszins het geval. De vrouwen deleren meer dan de mannen. Verder deleren de vrouwen meer in de formele stijl. Het patroon is echter niet uitermate duidelijk. De H's deleren niet méér dan de L's, de mannen vertonen geen enkele stijlverschuiving en ook de verschuiving bij de vrouwen is niet zo heel erg groot. Tenslotte komen we bij de deletie van adverbia na een interruptie. Het lage algemene deletie percentage van deze soort verklaarden we door aan te nemen dat sprekers zelden in dialogen toen of dan op de eerste plaats als het topic beschouwen, waardoor ze geen behoefte hebben aan de strategie die we voor de aanw. vnw. in dialogen aannamen. Hieruit volgt dat we de deleties van adverbia in dialogen die wel voorkomen niet als een voorkeursvariant kunnen zien. We verwachten dan ook dat de konstruktie meer voorkomt in de informele stijl, meer bij mannen en meer bij L's. Uit tabel VIII en blokdiagram VI blijkt dat alleen wat de stijl betreft de voorspelling uitkomt. Alle vier de groepen deleren meer in de informele
Tabel VIII. Aanw. bijw. van tijd in dialogen. Blokdiagram VI. Aanw. bijw. van tijd in dialogen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stijl. Wat de andere faktoren betreft zien we dat HV's en LM's minder en HM's en LV's meer deleren. Samenvattend kunnen we zeggen dat het sociolinguïstisch beeld van de konstruktie niet duidelijk is. Het is zeker niet zo dat hij in alle gevallen afkeurenswaardig is. Het lijkt me dat het resultaat erop wijst dat EZD een zinsvorm is waar alle groepen sprekers gebruik van maken, als de voorwaarden er voor aanwezig zijn. |
|