Syntaktische konstrukties in gesproken taal
(1981)–Frank Jansen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Vooropplaatsing4.0. InleidingDit hoofdstuk gaat voornamelijk over de bezetting van de eerste plaats in de zin. Welke zinsdelen staan voor de persoonsvorm in de mededelende zinnen van het spreektaalkorpus? Het hoofdstuk heet ‘vooropplaatsing’ omdat deze vraag beantwoord wordt door een relatie te zoeken tussen de elementen op de eerste plaats en diezelfde soorten elementen in een positie achter de persoonsvorm. De zinsdelen worden met andere woorden vanuit deze laatste positie naar de eerste plaats verplaatst. In de eerste paragraaf (4.1.) probeer ik de neutrale volgorde van de elementen in de zin vast te stellen. Deze neutrale volgorde dient dan als onderliggende struktuur voor de eventuele verplaatsingen naar de eerste positie die in de volgende paragrafen behandeld worden. Paragraaf 4.2. is gewijd aan het opsporen van grammatische eigenschappen van het te verplaatsen zinsdeel die het vooropplaatsen konditioneren. In paragraaf 4.3. geef ik een beknopt en fragmentarisch overzicht van de voorstellen die in de laatste jaren gedaan zijn voor de afleiding van zinnen met een vooropgeplaatst zinsdeel. Paragraaf 4.4. gaat over de resultaten van het onderzoek naar de korrelationele eigenschappen van de vooropplaatsingsregels. In de laatste paragraaf (4.5.) ga ik in op een konstruktie die zowel syntaktisch als sociolinguïstisch enigszins apart staat, namelijk de vooropplaatsing van het objekt van een prepositie, terwijl de prepositie ergens rechts van de persoonsvorm achter blijft. Deze konstruktie wordt in de schrijftaal afgekeurd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1. De neutrale volgorde4.1.0. InleidingWat is de neutrale volgorde van de zinsdelen in de mededelende hoofdzin? Dat is de centrale vraag in deze paragraaf. Een antwoord daarop is nodig, omdat in de volgende paragrafen de zinnen met vooropgeplaatste zinsdelen worden afgeleid van deze neutrale volgorde. Paragraaf 4.1. heeft dus slechts een ondersteunende funktie in het geheel. Daarom stel ik een aantal theoretische problemen niet aan de orde, en besteed ik voornamelijk aandacht aan die elementen die verder in dit hoofdstuk ook nog ter sprake komen. Een gevolg van dit laatste is, dat de plaats van werkwoordelijke elementen geheel buiten beschouwing blijft. Deze nemen immers een zodanig vaste plaats in de zin in, dat ze in deze bestudering van variatie minder belangrijk zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst behandel ik de volgorde van voornaamwoorden (voortaan: vnw's) en aanwijzende bijwoorden na de persoonsvorm (4.1.1.), daarna de volgorde van de nominale zinsdelen na de persoonsvorm (4.1.2.). In de laatste sektie (4.1.3.) ga ik in op het probleem: is de plaats vóór de persoonsvorm in een neutrale zin voorbehouden aan één specifiek zinsdeel? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1.1. Pronominale zinsdelen na de persoonsvormIn een neutrale zin (een zin waarin geen enkel zinsdeel een kontrastklemtoon draagt) is de eerste plaats na de persoonsvorm voorbehouden aan het pronominale subjekt. Er is dus geen enkel zinsdeel dat zich tussen persoonlijk (1) of aanwijzend (2) vnw. kan dringen (Paardekooper 1977: 61):
Voor de andere pronominale elementen geldt als regel, dat de bijwoorden volgen op de vnw's (Van den Berg 1967). (3) Is alleen akseptabel als we dat voorzien van een sterke kontrastklemtoon, en is dus uitgesloten als neutrale zin. Zin (4) is nog minder akseptabel, omdat 't een dergelijke klemtoon niet kan ontvangen:
De neutrale volgorde van direkt en indirekt objekt (IO respektievelijk DO) is minder eenvoudig te bepalen. Bij beschouwingen hierover is mijns inziens onvoldoende gepoogd zinnen te konstrueren waarin de pronomina alleen van elkaar verschillen op het punt van de syntaktische funktie. Zo komt het voor dat behalve de funktie ook het soort pronomen (aanwijzend dan wel persoonlijk) wordt gevarieerd. Dat is niet juist (vergelijk (3) en (4), zie ook 4.2.3.). Ook de referentie dient konstant gehouden te worden. Indien het indirekt objekt naar een levend menselijk persoon verwijst, moet het direkt objekt dat ook doen. Dat verschil in referentie veroorzaakt wel eens volgordeverschillen (Ramson 1977). In de derde plaats zulen de referenten een gelijkwaardige positie moeten innemen op de empathie-hiërarchie (Kuno 1976). Om deze redenen moest ik afzien van een voor de hand liggend werkwoord als geven, en een minder gebruikelijk werkwoord gebruiken als voorstellen (iemand aan iemand anders). Voor de duidelijkheid geef ik eerst de zin met nominale zinsdelen. In (6) en (7) staan hem en haar voor respektievelijk de jongen en de koningen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zin (6) betekent dat de jongen aan de koningin wordt voorgesteld. Zin (7) is ook wel grammatikaal, maar alleen ter beschrijving van de situatie dat de koningin aan de jongen wordt voorgesteld. Indien dit juist isGa naar voetnoot1., dan staat als neutrale volgorde vast: eerst direkt objekt dan indirekt objekt. Van den Berg (1967) observeert verder dat de volgorde binnen de groep van de aanwijzende bijwoorden de volgende is: bijw. bep. van plaats (daar) en daarna bijw. bep. van tijd (toen, dan). Dat blijkt uit (8) en (9):
Het verschil tussen beide zinnen is echter zo subtiel dat het mijns inziens niet op één lijn gesteld kan worden met de andere verschillen tussen neutrale en niet-neutrale zinnen. Ik ga er verder niet op in.
Nu is het nodig iets te zeggen over de invloed van de soort van de voornaamwoorden op hun onderlinge plaats. Dat probleem kan alleen onderzocht worden met een werkwoord als voorstellen in de volgende varianten van (5):
De aanwijzende vnw.'s komen na de persoonlijke vnw.'s. Een andere aanwijzing voor het feit dat pers. vnw.'s nauwer aansluiten bij de persoonsvorm, is te vinden bij (3) en (4). In (4) levert plaatsing van een pers. vnw. achter een bijwoord een ongrammatikaal resultaat op, terwijl de plaatsing van een aanw. vnw. in diezelfde positie alleen maar nietneutraal kan worden genoemd. De beperktere plaatsmogelijkheden van pers. vnw's vergeleken met aanw. vnw's hebben een parallel in de klankvorm van deze twee soorten voornaamwoorden. Aanw. vnw's houden in gesproken taal langer hun volle klinker, terwijl de klinker van de pers. vnw's gereduceerd wordt tot een sjwa. Verder werken assimilatieprocessen radikaler bij de konsonanten van pers. vnw's dan bij die van aanw. vnw's. Tenslotte houden aanw. vnw's meer aksent dan de pers. vnw'sGa naar voetnoot2.. Zowel de plaats- als de vormkenmerken van onbeklemtoonde pers. vnw's wijzen erop dat deze als enklitika beschouwd moeten worden die tezamen met hun ‘gastheer’ tot één fonologisch woord gerekend kunnen worden (Zwicky 1977). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvattend kunnen we de volgende regel voorstellen: de neutrale volgorde van de voornaamwoorden na de persoonsvorm wordt allereerst gekonditioneerd door de funktie van die elementen, en wel zo dat ze geordend zijn van links naar rechts op basis van afnemende binding met het werkwoord: subjekt - objekt - indirekt objekt en adverbia. Daarnaast wordt de plaats van de vnw's gekonditioneerd door de soort ervan: de pers. vnw's staan meer naar links dan de aanwijzende vnw's. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1.2. Nominale zinsdelen na de persoonsvormWat de zinsdelen betreft, die in de traditionele grammatika ‘bijwoordelijke bepaling’ heten, neem ik de konklusie over van Van den Berg (1949) en Van den Hoek (1971). Deze konklusie luidt: bepalingen die iets zeggen over de handeling die door het werkwoord aangegeven wordt (met andere woorden, alle bepalingen behalve de zinsbepalingen) zijn in een neutrale zin geordend van rechts naar links op basis van afnemende binding met het werkwoord, vergelijk (12):Ga naar voetnoot3.
Volgens Van den Berg (1949) wordt de volgorde van bepalingen die iets zeggen over de hele zin (zinsbepalingen) gekonditioneerd door ‘logische’ faktoren. Daarmee bedoelt hij dat de neutrale volgorde, eerst bepaling van tijd dan die van voorwaarde (zie (13)), logisch is omdat je bij de beschrijving van een handeling eerst de tijd moet weten waarin de handeling zich voltrekt voordat het nodig is de voorwaarden te weten.
De observatie van Van den Berg (1949) dat de volgorde in (13) de neutrale is, lijkt mij korrekt. Alle andere volgordes van de zinsdelen in (13) leveren niet-neutrale zinnen op. Een uitzondering schijnt te zijn, dat een bepaling meer naar links kan staan als deze verwijst naar iets dat al eerder genoemd is, dus anaforisch gebruikt wordt. Van den Berg merkt ten aanzien van dit probleem op dat een anaforische konstituent op alle plaatsen in de zin kan staan, zonder dat de zin minder neutraal wordt. Toch moeten zinnen met anaforische elementen uitgesloten worden van het materiaal, waarvan we gebruik maken bij het onderzoek naar de neutrale volgorde. Dat moet gebeuren omdat het materiaal steeds behoort te voldoen aan de eis dat de zinsdelen waarvan de onderlinge volgorde onderwerp van onderzoek is, slechts op één punt van elkander | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillen. In deze sektie is dat verschilpunt de syntaktische funktie. Laten we echter toe dat sommige zinsdelen anaforisch gebruikt worden, dan zijn er twee verschilpunten, namelijk binding met het werkwoord en anaforisch gebruik en beschikken we zodoende niet meer over de mogelijkheid het konditioneren van de onderlinge volgorde aan één konditionerende faktor te wijten.Ga naar voetnoot5. Behalve de vrijere plaatsmogelijkheden van een anaforisch gebruikt element, bestaan er ook mogelijkheden om een zinsdeel naar rechts te verplaatsen, meestal naar een plaats aan de rechterzijde van de werkwoordelijke eindgroep. Met deze gevallen, waarvan om velerlei redenen kan worden aangenomen dat het niet om zinnen met een neutrale volgorde gaat (zie onder andere Jansen 1980a), hebben we hier niets te maken.
In het tweede deel van deze sektie komt de volgorde van nominale zinsdelen met een argumentsfunktie bij het werkwoord aan de orde. Allereerst het voorzetselvoorwerp (VZVW). De plaats van het VZVW is links van de richtingsbepaling maar rechts van de andere bepalingen (zie (14)):
Diezelfde plaats is voorbehouden aan het IO voorzien van het voorzetsel aan, al kan dat strikt genomen niet worden bewezen voorzover het de onderlinge relatie met de richtingsbepaling betreft, omdat voor zover ik weet beide zinsdelen in het Nederlands niet in één zin voorkomen.
Het is geen verrassing dat IO en VZVW zo ver naar rechts staan, omdat beide zinsdelen immers een erg nauwe relatie met het werkwoord hebben. De vraag is nu: waar komt het DO terecht? Het ligt in de verwachting dat ook het DO op een uiterste rechterplaats gesitueerd moet worden wegens de allernauwste syntaktische band met het werkwoord. Zoiets is moeilijk te kontroleren met behulp van zinnen als de voorafgaande omdat die vrijwel helemaal uit voorzetselkonstituenten (PP's) bestaan, en een DO niet uit een PP kán bestaanGa naar voetnoot6.. Willen we de vorm van de konstituenten konstant houden dan kunnen we de plaats van het DO slechts bepalen ten opzichte van het IO zónder het voorzetsel aan, en situerende bijwoordelijke bepalingen van tijd zonder voorzetsel. In beide gevallen staat het DO in de neutrale volgorde achteraan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De neutrale volgorde van de nominale zinsdelen achter de persoonsvorm kan worden samengevat in één wet: hoe nauwer de syntaktische binding met het werkwoord is hoe meer het zinsdeel naar rechts staat. Dat kan men aantonen voor de PP's onderling, voorzover het om bepalingen, IO met voorzetsel en VZVW gaat; voor de onderlinge volgorde van de NP's geldt hetzelfde: bepaling van tijd - IO zonder voorzetsel - DO. Het is mogelijk de resultaten van 4.1.1. en 4.1.2. samen te vatten: de Nederlandse neutrale mededelende hoofdzin heeft een Januskop. Alle pronominale delen zijn georiënteerd op de persoonsvorm: zij volgen deze in afnemende mate van syntaktische verbondenheid ermee. De nietanaforische nominale elementen zijn georiënteerd op de werkwoordelijke eindgroep: zij zijn geordend van rechts naar links in afnemende mate van syntaktische verbondenheid ermeeGa naar voetnoot7.. Bij dit alles is tot nu toe de positie van het nominale subjekt buiten beschouwing gebleven; daarvan neem ik aan dat de positie direkt achter de persoonsvorm is. In de volgende sektie ga ik onder meer op dit probleem in. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1.3. De bezetting van de eerste plaatsAl vele malen is vastgesteld dat in de Nederlandse mededelende hoofdzin slechts plaats is voor één element voor de persoonsvorm. In deze sektie zullen we nagaan welk element op die eerste plaats thuishoort. Er zijn twee voorstellen gedaan ten aanzien van het Nederlands. Het eerste voorstel houdt in dat Nederlands een SVO-taal is. Dat is een taal waarin het subjekt op de eerste plaats staat, het werkwoord op de tweede en het objekt (en alle andere zinsdelen) daar weer achter komen (Kooij 1973, 1978). Volgens het andere voorstel is het Nederlands een P1VSO-taal, een taal waarin alle zinsdelen op het werkwoord volgen maar waarin | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er één plaats is vóór het werkwoord, die verplicht gevuld moet worden door een zinsdeel dat niet nader wordt omschreven (Dik 1978). Wat voor doorslaggevend inhoudelijk kriterium zou er kunnen zijn om een SVO-volgorde aan te nemen?Ga naar voetnoot8. Naar mijn mening kan een antwoord in de volgende richting gezocht worden. Indien de plaats voor het werkwoord voor het subjekt de ongemarkeerde plaats is, verwachten we dat álle subjekten, onafhankelijk van hun vormeigenschappen op deze eerste plaats kunnen verschijnen, terwijl voor andere zinsdelen beperkingen gelden zo gauw ze op deze eerste plaats verschijnen. Het blijkt nu inderdaad zo te zijn dat sommige zinsdelen met een andere funktie dan subjekt, niet voor het werkwoord kunnen staan. Dat zijn de nietbeklemtoonde persoonlijke vnw's:
Dit verschil tussen subjekten en zinsdelen met een andere funktie kan met behulp van een onderliggende SVO-volgorde worden verantwoord. Subjekten komen immers met behulp van een basisregel op de eerste plaats terecht. Pas daarna worden leksikale elementen ingevoegd. Dat levert geen probleem op omdat de vormeigenschappen van het subjekt er niet toe doen. De andere zinsdelen komen door een verplaatsingsregel op de eerste plaats terecht. Deze transformatie werkt op leksikale elementen en kan dus beperkt blijven tot elementen met een bepaalde vorm, doordat we aan de transformatie ekstra voorwaarden stellen. Dit argument voor de SVO-volgorde is alleen doorslaggevend, indien de konkurrerende theorie niet bij machte is, de onbeklemtoonde persoonlijke vnw's met objektsfunktie van de eerste plaats uit te sluiten. Met andere woorden, zo gauw we de verplaatsingsregels zódanig beperken dat binnen de P1VSO-theorie de P1-positie niet door dergelijke vnw's kán worden ingenomen, kunnen we aan (16)a-(19) geen argument voor of tegen beide theorieën ontlenen. Een argument voor P1VSO zouden we hebben gevonden indien we konden aantonen dat er zinnen zijn met een ander element dan het subjekt voor de persoonsvorm, die tóch de meest neutrale volgorde vertonen. Het wordt dan moeilijk om alleen aan het subjekt die speciale positie te gunnen. Het lijkt alsof we aan de hand van de volgende zinnen een dergelijk argument kunnen opbouwen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dergelijke zinnen worden met een volstrekt neutrale intonatie uitgesproken, geen der zinsdelen behoeft een kontrastieve interpretatie, en geen andere volgorde van de zinsdelen levert een uiting op die éérder zou thuishoren aan het begin van een gesprek, dus zonder antecedent voor dat en toen in de kontekst:
Volgens mij is dit echter geen korrekt argument. De elementen toen en dan zijn bij uitstek anaforisch. In 4.1.1. werd al opgemerkt dat anaforische elementen een grotere verplaatsingsvrijheid hebben naar links. Dat geldt uiteraard het meest voor de eerste plaats. Daarom behoren de anaforische elementen buiten beschouwing te blijven. Met behulp van modale bepalingen kunnen we een wat steviger gefundeerd argument voor P1VSO konstrueren. Een modale bepaling kan op vele posities in de zin voorkomen, in de meeste posities is echter alleen een kontrastieve interpretatie mogelijk (27, 28, 29). De modale bepaling in de positie voor de persoonsvorm is daarop een uitzondering: die krijgt als eerste interpretatie de neutrale (26).
Indien we aan de plaats van zinsdelen in een neutrale zin, een argument willen ontlenen voor de vaststelling van de volgorde in de onderliggende struktuur (zie 3.3.2.), dan zal die modale bepaling op de eerste plaats gegenereerd moeten worden. Als dat juist is, dan is er geen plaats meer over voor het subjekt op de eerste plaats. Behalve deze argumenten, ontleend aan de feiten in de Nederlandse hoofdzin zelf, zijn er ook argumenten die berusten op de ekonomie van de beschrijving. Bij deze soort van argumenten gaat het om de hoeveelheid regels die nodig is om alle volgordes af te leiden van een basisstruktuur met een subjekt op de eerste plaats, óf met een subjekt direkt na de pv. Indien we dit type argumenten laten meetellen, dan delft de SVO volgorde het onderspit. Dat is makkelijk te zien: voor de plaats van het subjekt zelf maakt het niets uit. Er is een regel nodig die het subjekt achter de pv plaatst bij de SVO volgorde, of een regel die het subjekt voor de pv zet bij de P1VSO volgorde. Het verschil blijkt pas als er een ander zinsdeel voor de pv terecht komt. Bij de P1VSO volgorde kan misschien van dezelfde regel gebruik worden gemaakt als voor de subjekt vooropplaatsingsregel, zonder dat er andere regels nodig zijn. Bij de SVO volgorde is er een vooropplaatsingsregel nodig plus een regel die het subjekt achter V zet. Voor de meeste volgordes heeft de SVO-benadering twee of meer regels nodig, en de P1VSO volgorde maar één. Dat voordeel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de laatstgenoemde volgorde hebben we echter gekocht met iets abstrakts: een lege plaats die gevuld moet worden, wil er een akseptabele zin uit de bus komen. De inhoudelijke argumenten voor P1VSO lijken me sterker dan het argument voor SVO. Ook de ekonomie van de beschrijving pleit voor P1VSO. Voorlopig ga ik daarom uit van de laatstgenoemde volgorde.
Bij wijze van samenvatting van de eerste paragraaf geef ik nu de basisstruktuur van de Nederlandse mededelende hoofdzin, waarbij is afgezien van de vulling van de eerste zinsplaats. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Grammatische konditionerende faktoren van vooropplaatsing4.2.0. InleidingIn deze paragraaf zal ik voor enkele grammatische eigenschappen van het te verplaatsen element nagaan of deze invloed uitoefenen op de mate van vooropplaatsing. Eerst zal ik aandacht besteden aan de niewswaarde van het te verplaatsen element (4.2.1.). In 4.2.2. en 4.2.3. gaat het over twee vormelijke eigenschappen van het element die ten nauwste met de nieuwswaarde samenhangen: de bepaaldheid respektievelijk de woordsoort. Vervolgens komen de syntaktische funktie van het voorop te plaatsen element aan de orde (4.2.4.) en de aard van enkele andere zinsdelen in de zin (4.2.5.).
Het materiaal waarop deze deelonderzoeken zijn gebaseerd was slechts een deel van het spreektaalkorpus. We hebben per informant telkens twee bladzijden uit het formele deel van het gesprek en twee uit het informele deel geselekteerd. Op die manier kregen we 160 bladzijden (vier maal veertig) gesproken taal (ca. 52.000 woorden). In sommige gevallen was een uitbreiding van het materiaal noodzakelijk, en moest ik gebruik maken van tellingen die verricht werden in een eerdere fase van het onderzoek. Dat is dan aangegeven. Lang niet alle zinnen op die 160 bladzijden werden bij het onderzoek betrokken. Het ging ons om een vaststelling van voorkeuren bij de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezetting van de eerste plaats. Dat brengt met zich mee dat er een mogelijkheid tot variatie in die bezetting in één bepaalde zin aanwezig moest zijn. Dat wil zeggen dat er tenminste nóg één zinsdeel in de zin moest voorkomen dat naar de eerste plaats had kunnen worden verplaatst, zonder dat daardoor andere veranderingen in de zin noodzakelijk zijn. Dit betekende onder meer dat alle zinnen met alleen een subjekt en een werkwoordelijk gezegde buiten beschouwing bleven. Belangrijk is verder de restriktie ‘zonder andere veranderingen’. Als een konstituent wel op de eerste plaats zou kunnen staan, maar alleen met bijkomende vreemde intonatiebuigingen, volgordeveranderingen in de rest van de zin, of toevoegingen, werd die konstituent niet meegerekend als een potentiële kandidaat voor de eerste positie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.1. De nieuwswaardeIn dit deelonderzoek bekijken we in hoeverre een grote bekendheid van een zinsdeel invloed heeft op de mate van vooropplaatsing daarvan. Dat dit zo is, wordt aangenomen in onder andere de theorie van het funktionele zinsperspektief. (Firbas 1964, 1966). In deze theorie acht men het een algemeen kenmerk van talen dat de elementen in de zin geordend zijn van links (weinig nieuwe informatie oftewel kommunikatieve dynamiek) naar rechts (veel kommunikatieve dynamiek). Deze gedachte vinden we ook terug in andere theorieën, zoals bijvoorbeeld die van Chafe (1976) en Dik (1978). In een normale zin staan dié zinsdelen vooraan die weinig nieuwswaarde bevatten. Daarna komen de zinsdelen die grotere nieuwswaarde hebben. We kunnen dus zeggen dat de nieuwswaarde van een zinsdeel een mogelijke konditionerende faktor is bij de vooropplaatsing ervan. Het probleem is echter dat deze konditie als zodanig niet geschikt is voor korrelationeel onderzoek. Korrelationeel onderzoek is immers alleen mogelijk indien het gaat om de relatie tussen twee direkt waarneembare eigenschappen van een element, bijvoorbeeld de relatie tussen ‘plaats’ en ‘vorm’. Nieuwswaarde mist die konkreetheid, en moest dus buiten beschouwing blijven. We konden wel onderzoeken of er een korrelatie bestaat tussen vooropplaatsing en een konteksteigenschap van elementen met grote nieuwswaarde: de geaktiveerdheid ervan. Onder een ‘geaktiveerd’ element verstaan we een element dat tenminste éénmaal in het direkt voorafgaande gesprek is genoemd of aangeduid (zie ook Gundel 1978). Een element met grote nieuwswaarde wordt geïntroduceerd. Als maatstaf voor direkt voorafgaand gesprek, namen we de vier zinnen direkt voor de zin waarin het voorop te plaatsen element staat. In de volgende tabel 1 staan de resultaten van het onderzoek naar de konditionerende werking van de geaktiveerdheid van een nominale konstituent (NP). Behalve op de 160 bladzijden berusten de tellingen ook op de gehele interviews van de sprekers nrs. 31, 33, 35, en 40. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 1. Geaktiveerdheid als konditionerende faktor. Het verschil is statistisch signifikant (p < 0.0003)
Voor de duidelijkheid geef ik nog even de gang van zaken weer. Ten eerste hebben we geteld hoeveel geaktiveerde elementen op de eerste plaats staan. Vervolgens hebben we geteld hoeveel geaktiveerde elementen ter rechterzijde van de pv voorkomen. Het percentage ontstaat door het aantal elementen op de eerste plaats te delen door het totaal van geaktiveerde elementen (die op de eerste plaats en die welke niet op de eerste plaats staan). De niet-geaktiveerde elementen werden op dezelfde manier behandeld. Tenslotte maakten we gebruik van een X2-test om te kijken of het verschil in percentage dat we vonden, statistisch signifikant is. Uit tabel 1 blijkt nu dat er inderdaad een statistisch signifikant verschil bestaat in de richting die door de bovenstaande gedachtengang werd voorspeld. Van nu af kunnen we de geaktiveerdheid (en dus ook de nieuwswaarde) als een belangrijke konditionerende faktor van vooropplaatsing beschouwen. Tabel 1 maakt nóg twee zaken duidelijk. Ten eerste komen lang niet alle geaktiveerde zinsdelen op de eerste plaats terecht (maar liefst 70% niet). In de tweede plaats komen ook wel eens nietgeaktiveerde zinsdelen voor de pv voor, zij het veel minder frekwent. Dat betekent dat de geaktiveerdheid geen absoluut werkende konditionerende faktor kan worden genoemd. De twee uitzonderingen kunnen volgens mij wel verklaard worden. Veel geaktiveerde konstituenten kúnnen nu eenmaal niet op de eerste plaats terechtkomen, omdat er per definitie maar één eerste plaats is, en die al door een ander geaktiveerd element is bezet, bijvoorbeeld door een voornaamwoord. Uit de tabel blijkt ook dat de geaktiveerde konstituenten in de meerderheid zijn. Dat is niet verwonderlijk: in gewone gesprekken wordt bijvoorkeur gesproken over bekende onderwerpen. Het is ook mogelijk een tweetal oorzaken aan te geven voor het bestaan van de 10% nietgeaktiveerde elementen op de eerste plaats. Ten eerste moet ik erop wijzen, dat we hier te maken kunnen hebben met een artefakt van de methode. Dat is het geval indien het antecedent van het zogenaamd nietgeaktiveerde zinsdeel in een zin staat die vijf of meer zinnen verwijderd is. Ten tweede bestaan er zinnen waarin slechts nietgeaktiveerde konstituenten voorkomen. In die buitengewoon zeldzame gevallen moet één van die konstituenten wel op de eerste plaats verschijnen. Dat is dan altijd de NP met subjektsfunktie:
Het is ook mogelijk dat een niet-geaktiveerd zelfstandig naamwoord op de eerste plaats staat omdat er voor de rest alleen maar voorzetselgroepen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de zin voorkomen. Zulke PP's verschijnen niet zo gauw op de eerste plaats (zie 4.2.3.). Ten derde kan het voorkomen dat een niet-geaktiveerd NP op de eerste plaats staat terwijl de rest van de zin bekende zinsdelen bevat. Zoiets komt uitermate zelden voor. De NP kan dan eerder kontrastief dan niet-geaktiveerd worden genoemd, en is beklemtoond. Bijvoorbeeld:
Uitingen zoals (32) balanceren op het randje van de ‘vreemde gevalen’. Zulke zinnen zijn veel normaler bij een antwoord op een vraag.
De kracht van geaktiveerdheid als konditionerende faktor blijkt ook uit het verschil in mate van vooropplaatsing van PP's, waarover in tabel 2 enige gegevens te vinden zijn. De berekeningen in deze tabel berusten alleen op interviews nr. 33 en 35.
Tabel 2. Bekendheid als konditionerende faktor bij het vooropplaatsen van PP's. Het verschil is statistisch signifikant (p < 0.005).
Ook hier vinden we een statistisch signifikant verschil. We mogen dus veilig aannemen dat nominale konstituenten eerder op de eerste plaats terechtkomen, als ze verwijzen naar zaken die in het direkt voorgaande gesprek aan de orde zijn geweest. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.2. De bepaaldheidDe inhoud van deze sektie is het resultaat van een deelonderzoekje naar het probleem in hoeverre er verband bestaat tussen de bepaaldheid van een nominale konstituent en de mate van vooropplaatsing ervan. We hebben twee redenen om aan te nemen dat de bepaaldheid van een NP positief samenhangt met een hoge mate van vooropplaatsing. Ten eerste hangt het van de geaktiveerdheid van een gespreksonderwerp af of er naar verwezen wordt met een bepaalde dan wel een onbepaalde NP. Nu hebben we al gezien in de vorige sektie dat de geaktiveerdheid van een element de vooropplaatsing sterk konditioneert. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat bepaaldheid dan ook sterk konditionerend werkt. De tweede reden om te vermoeden dat bepaaldheid de plaats van een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
element beïnvloedt, berust op verschijnselen met betrekking tot de plaats van onbepaalde NP's. We zien dat deze bij voorkeur nabij het einde van de zin staan. Dat blijkt uit zinnen met een existentieel subjekt. Het plaatsonderwerp dr staat direkt voor of achter de pv en het onbepaalde grammatische onderwerp verschijnt meer achteraan in de zin. Dezelfde neiging om naar achteren te schuiven nemen we waar bij onbepaalde PP's. Die verschijnen signifikant meer ter rechterzijde van de werkwoordelijke eindgroep dan bepaalde (Jansen 1978b). Als onbepaalde elementen dus naar achteren schuiven ligt het voor de hand om te denken dat bepaalde NP's naar voren zullen schuiven, en dus ook eerder op de eerste plaats zullen komen. Deze hypothese ligt zó voor de hand dat men zich kan afvragen of een apart korrelationeel onderzoekje nog wel zin heeft. Toch hebben we dat wel gedaan, omdat de relatie tussen geaktiveerdheid en bepaaldheid minder vast is, dan door het bovenstaande wordt gesuggereerd. In gesprekken komt het vaak voor dat een bepaalde konstituent helemaal geen antecedent blijkt te hebben in het voorafgaande gesprek, bijvoorbeeld:
Dergelijke zinnen kunnen soms verklaard worden door aan te nemen dat de spreker een nieuw gespreksonderwerp aangewezen heeft, en zo het lidwoord of aanw. vnw echt deiktisch gebruikt. In veel andere gevallen speelt hoogstwaarschijnlijk een gesprekstechniek mee, waarmee de spreker een grotere koherentie in zijn betoog kan trachten te suggereren (zie ook 6.2.5.). In het onderzoek werden alle NP's met een onbepaald lidwoord als onbepaald beschouwd. Helaas hebben we dus geen onderscheid gemaakt tussen onbepaald en kategoriaal gebruik van het lidwoord. Waarschijnlijk loont het de moeite om na te gaan of er tussen deze twee nog verschil is in vooropplaatsingsfrekwentie (zie ook 4.5.1.1.).
Tabel 3. Bepaaldheid als konditionerende faktor. Signifikantie p < 0.01
Het verschil in mate van vooropplaatsing is signifikant in de richting die we voorspelden. Bepaaldheid is dus een konditionerende faktor bij vooropplaatsing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.3. De woordsoortHet onderwerp van deze sektie is de eventuele invloed van de woordsoort van de kern van een zinsdeel op de mate van vooropplaatsing ervan. We hebben twee redenen om aan te nemen dat de woordsoort | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samenhangt met de mate van vooropplaatsing. Ten eerste wordt de keuze tussen sommige alternatieve woordsoorten bepaald door de mate van bekendheid met het gespreksonderwerp waar de konstituent naar verwijst. Dat is het geval bij voornaamwoorden tegenover NP's, en aanwijzende bijwoorden tegenover bijwoordelijke PP's. Nu is al bewezen dat geaktiveerdheid een belangrijke invloed had op de mate van vooropplaatsing (4.2.1.), zodat het niet onmogelijk is dat we hier - net als in de vorige sektie - een indirekte werking van geaktiveerdheid kunnen konstateren. De tweede reden vindt zijn grond in het vergelijkend onderzoek naar de volgorde van naar vorm verschillende konstituenten in een aantal talen waarover Dik (1978, 192 e.v.) rapporteert. Hij vat zijn bevindingen samen in de volgende reeks konstituenten waarbij de positie van een konstituent in de reeks aangeeft wat de voorkeursplaats van zinsdelen van die konstituent is ten opzichte van de andere elementen in de reeks:
Volgens Dik wordt de interne struktuur van de konstituenten in de zin van links naar rechts steeds ingewikkelder. Het was mogelijk deze hypothese te toetsen aan de gegevens in de gesproken taal, zij het dat drie onderdelen uit (36i) buiten beschouwing moesten blijven: de plaats van het werkwoord, van een woordgroep met achterzetsel en van de bijzin. Zoals al blijkt uit de neutrale volgorde in (30) kan de plaats van de werkwoordelijke elementen ten opzichte van naamwoordelijke alleen zinvol worden onderzocht bij de werkwoordelijke eindgroep. Verder kwamen woordgroepen met een achterzetsel te weinig voor. Tenslotte vereist het vooropplaatsingsgedrag van bijzinnen een apart onderzoek, omdat het potentieel daarvan (dat zijn de bijzinnen ergens achter in de zin) erg divers is wat de formele eigenschappen betreft. We verwachten nu dat de konstituenten aan de linkerkant van de voorkeursvolgorde met grotere frekwentie op de eerste plaats in de zin zullen verschijnen dan de konstituenten aan de rechterkant van de voorkeursvolgorde. Het resultaat van onze toetsing van de hypothese is te vinden in tabel 4.
Tabel 4. Woordsoort van de kern als konditionerende faktor bij het vooropplaatsen van konstituenten. Alle verschillen zijn statistisch signifikant. **= p<0.001; ***= p<0.0003; * = p<0.01; + = p<0.02. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit tabel 4 blijkt dat er een tweetal woordsoorten is dat bijna altijd op de eerste plaats voorkomt: de aanw. vnw's en aanw. bijwoorden. Aan de andere kant van de schaal vinden we de PP's die slechts af en toe op de eerste plaats verschijnen. Daartussenin bevindt zich een vrij omvangrijke groep: andere voornaamwoorden, adverbia en NP's. Uit de rangorde blijkt wel dat Diks voorkeursvolgorde van konstituenten terug te vinden is in de mate waarin de eerste plaats in de zin bezet wordt. We zien echter ook belangrijke verschillen in vooropplaatsingspercentage tussen woordsoorten waaraan Dik geen afzonderlijke aandacht besteedt. Die verschillen eisen een verklaring. Ten eerste zien we grote verschillen tussen de voornaamwoorden onderling: waarom staan aanw. vnw's bijna altijd, maar pers. vnw's in slechts de helft van de zinnen op de eerste plaats? Op deze vraag kan geen algemeen antwoord gegeven worden. Voor zover het om de pers. vnw's van de derde persoon gaat (3-pers) ligt het voor de hand om een verband te zoeken met de mate waarin deze verwijzen naar zaken in het voorafgaande gesprek. Als pers. vnw's van de derde persoon minder frekwent een antecedent in het voorafgaande gesprek hebben dan aanw. vnw's, zijn ze ook in mindere mate onderworpen aan de konditionerende faktor geaktiveerdheid die in 4.2.1. bewezen kon worden. In tabel 5 staan de resultaten van een klein onderzoek naar deze kwestie (gebaseerd op de interviews 33 en 35).
Tabel 5. Mate van geaktiveerdheid van aanw.vnw's en pers.vnw's van de derde persoon. Het verschil is statistisch signifikant (p<0.002).
Uit de tabel blijkt het verwachte verschil tussen beide soorten vnw's. Toch kan dit verschil alléén niet verantwoordelijk worden gesteld voor de verschillen in mate van vooropplaatsing. Daarvoor is het verschil in geaktiveerdheid te klein (14%) en het verschil in vooropplaatsing te groot (26%), zeker als we ermee rekening houden dat de konditionerende werking van geaktiveerdheid niet absoluut is (4.2.1.). Het is mogelijk dat een ander verschil tussen de voornaamwoorden wel verantwoordelijk daarvoor is. In andere syntaktische strukturen horen de aanwijzende voornaamwoorden dichter bij hun antecedent te staan dan persoonlijke voornaamwoorden. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de volgende zinnen die Overdiep (1949: 590) geeft, waarbij de volgorde van die en hij niet omgedraaid kan worden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die moet dichter bij Henk staan dan hij. Ook uit de pronominale vormen in Linksdislokaties blijkt dat de aanwijzende voornaamwoorden alleen een minimale afstand van hun antecedent verdragen, terwijl de persoonlijke voornaamwoorden verderop in de zin staan (zie 6.3.3.). Tenslotte kunnen we wijzen op de betrekkelijke voornaamwoorden die en dat. Deze woorden zijn het meest van alle gekoppeld aan hun antecedent. Ze zijn ontstaan uit aanwijzende voornaamwoorden en niet uit de persoonlijke voornaamwoorden (Van Bree 1977: 365). Gegeven het feit, dat de antecedenten van voornaamwoorden in hoofdzinnen alleen in de voorafgaande zinnen kunnen staan, is het aannemelijk dat ook in deze hoofdzinsstrukturen de aanwijzende voornaamwoorden het dichtst bij hun antecedent komen te staan, dus zo links mogelijk en dat is op de eerste plaats. Als tweede probleem naar aanleiding van tabel 4 wil ik het verschil noemen tussen de pers. vnw's van de derde en die van de eerste en tweede persoon. Beide laatste zijn in de tabel op één hoop geveegd, omdat de mate van vooropplaatsing nauwelijks van elkaar verschilde (eerste pers.: 377/764 (49%); tweede pers.: 63/135 (47%)). De grote overeenkomst tusen alle soorten onbeklemtoonde pers. vnw's is, dat ze alleen als subjekt op de eerste plaats van de zin kunnen verschijnen. Er zijn echter ook belangrijke verschillen: allereerst het verschil in vooropplaatsingspercentage dat verklaard moet worden. In de tweede plaats hebben eerste en tweede persoon nimmer een antecedent in het taalmateriaal van het voorgaande of komende gesprek. Beide verwijzen naar de partners in het gesprek, respektievelijk naar de persoon van de spreker en de persoon van de toegesprokene.Ga naar voetnoot10.Ga naar voetnoot11. Het derde probleem naar aanleiding van tabel 4 heeft te maken met de aanw. bijwoorden (dan, toen en daar). Deze hebben een voorkeur voor de eerste plaats. De verklaring daarvoor moeten we zoeken in hun geaktiveerdheid (4.2.1.): uit een klein onderzoekje (op basis van de interviews 33 en 35) bleek dat 128 van de 155 (83%) geaktiveerd zijnGa naar voetnoot12.. Dat percentage komt vrij nauwkeurig overeen met het percentage vooropgeplaatste aanw. bijwoorden: 85%. Het merendeel van de overblijvende 27 gevallen verwijst uitermate vaag naar gebeurtenissen in de direkt voorafgaande zinnen. De funktie van deze woorden is, de zin die ze openen te koppelen aan het voorafgaande. Vergelijk het gebruik van toen en dan zonder antecedent in de volgende zinnen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooral in (40) zien we de geleidelijke overgang van aanwijzende bijwoorden naar modale bijwoordjes. Het grootste deel van de vooropgeplaatste nietaanwijzende bijwoorden heeft ook een koppelende funktie. Het gaat hier om verder, bovendien, vervolgens, tenslotte en enkele andere. Aan de nominale zinsdelen wordt hier verder geen aandacht besteed, deels omdat dat in het voorafgaande al is gebeurd, deels omdat ze ook verderop nog ter sprake zullen komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.4. De syntaktische funktieIn deze sektie ga ik na of de syntaktische funktie van een zinsdeel korreleert met de mate van vooropplaatsing ervan. Goed beschouwd zijn er drie mogelijkheden. Ten eerste is het mogelijk dat de funktie niet als faktor aangetoond kan worden, omdat vooropplaatsing alleen korreleert met vormelijke eigenschappen van het voorop te plaatsen element. Dan verwachten we een gelijke vooropplaatsingsfrekwentie voor subjekten en objekten met één bepaalde vorm (bijvoorbeeld een znw-groep). Ten tweede kan de funktie een volledig onafhankelijke konditionerende faktor zijn. In dat geval verwachten we dat er telkens hetzelfde verschil in voorop plaatsing bestaat tussen subjekten en objekten bij alle elementen van een bepaalde vorm. Ten derde is het mogelijk dat de syntaktische funktie als konditionerende faktor afhankelijk is van andere konditionerende faktoren. Dan verwachten we bijvoorbeeld dat er wel verschil is in vooropplaatsingsfrekwentie bij znw's, maar niet bij vnw's. Deze problemen worden in deze sektie nader onderzocht. Er zijn een aantal redenen om à priori aan te nemen, dat funktie een konditionerende faktor is. Die redenen hebben allemaal te maken met de relatie tussen subjekt en de eerste plaats in de zin. De eerste reden bouwt voort op het probleem uit 4.1.3. Daar ging het om de vraag of we een onderliggende SVO-volgorde moeten aannemen. Die vraag kon bevestigend én ontkennend worden beantwoord, omdat het niet mogelijk bleek onweerlegbare argumenten voor en tegen SVO aan te voeren. Het voorstel om het Nederlands als een SVO-taal te beschouwen stoelt onder meer op een lange grammatikale traditie. In de traditionele grammatika werd immers de zin met het subjekt op de eerste plaats als de normale zinsvorm gezien. Alle andere volgordes waren ‘omgedraaide’ (geïnverteerde) volgordes. Ook in minder traditionele grammatika's ziet men SV als de gewone volgorde, terwijl voor de andere volgordes aparte namen bestaan: ‘aanloop’-zinnen in de stilistische grammatika en het open driehoekje bij Paardekooper. Nu kúnnen oude en hardnekkige tradities totaal ongefundeerd blijken. Vaak echter wortelen ze in feiten omtrent taalstruktuur of taalgebruik. In ons geval zou de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
traditie dan kunnen berusten op een taalgebruiksfeit, namelijk dat subjekten meer op de eerste plaats thuishoren dan andere zinsdelen. De tweede reden is ook al genoemd in 4.1.3. Onbeklemtoonde persoonlijke vnw's mogen niet op de eerste plaats verschijnen als ze geen subjekt zijn. Voor tenminste één woordsoort is de eerste plaats voor het subjekt ongemarkeerd ten opzichte van de andere syntaktische funkties. De derde reden om meer subjekten op de eerste plaats te verwachten komt voort uit taalvergelijkend onderzoek. In verreweg de meeste talen is het subjekt de eerste nietwerkwoordelijke konstituent (Dik 1978: 175 e.v.; Keenan 1976). Ook in SOV-talen, waarin de konstituenten geordend zijn van rechts naar links al naar gelang hun afnemend inherent verband met het werkwoord, zien we dat het subjekt vooraan staat (vergelijk bijvoorbeeld Smith (1978) voor het Japans). Iets dergelijks vinden we in het Nederlands. Daar is de plaats van het nominale subjekt direkt achter de persoonsvorm, vóór zowel de nominale als de pronominale andere zinsdelen. Indien het subjekt een plaats zou hebben gekregen die het krachtens zijn binding met werkwoord toekomt, had het ergens in de buurt van het nominale objekt bij de werkwoordelijke eindgroep moeten staan. Onder andere om die laatste reden hebben verschillende onderzoekers aangenomen dat het subjekt psychologisch gezien een heel andere funktie heeft dan andere zinsdelen. Enkele van die soms spekulatieve theorieën hebben herwaardering gekregen in recent psycholinguïstisch onderzoek. Zowel Ertel (1977) als Osgood en Bock (1977) laten met behulp van psycholinguïstische tests zien dat sprekers het grammatisch subjekt inderdaad gebruiken om naar het uitgangspunt van de mededeling te verwijzen. Het lijkt me vrij natuurlijk dat het uitgangspunt van de mededeling bij voorkeur vooraan in die mededeling staat. In tabel 6 staan de resultaten van het onderzoek naar de invloed van de syntaktische funktie op de mate van vooropplaatsing. Er is nog een onderscheid gemaakt tussen komplementen (objekten en naamwoordelijke gezegdes) en bepalingen, dit terwille van de informatie.
Tabel 6. Syntaktische funktie als konditionerende faktor bij vooropplaatsing. Het verschil tussen subjekt en beide andere funkties is statistisch signifikant (p<0.001).
De oude ideeën over de plaats van het subjekt worden bevestigd. Subjekten staan inderdaad meer op de eerste plaats dan andere zinsdelen. Opmerkelijk is echter mijns inziens dat het verschil (15%) nu ook weer niet zo verschrikkelijk groot is. Dat laatste kán een gevolg zijn van de opzet van het onderzoek. Niet álle komplementen werden als potentieel beschouwd, doch alleen dié welke zonder moeite op de eerste plaats hadden kunnen staan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In tabel 6 werden alle soorten subjekten en komplementen op één hoop gegooid. Zodoende weten we nog niet wat de verhouding is tussen subjekten en andere zinsdelen bij konstant gehouden vormelijke eigenschappen. Dat wordt duidelijk gemaakt in tabel 7, waarin de relatie tussen vooropgeplaatst en potentieel wordt uitgedrukt met behulp van een breuk, met het aantal vooropgeplaatste zinsdelen als teller, en het potentieel als noemer.
Tabel 7. Mate van vooropplaatsing als funktie van vorm en funktie van het zinsdeel bij de znw's is statistisch signifikant (p<0.0003).
Uit tabel 7 blijkt hoe groot het verschil is tussen aanw. vnw's en znw's. Bij de aanw. vnw's vinden we een niet signifikant verschilletje in mate van vooropplaatsing tegen de hypothese in. Hiervoor heb ik geen verklaring. Daarentegen worden de nominale subjekten drie maal zo vaak vooropgeplaatst als nominale komplementen. Uit dit alles blijkt dat de syntaktische funktie niet als een volledig onafhankelijke konditionerende faktor mag worden beschouwd, maar eerder één die samenhangt met de vorm van het voorop te plaatsen zinsdeel. Naar aanleiding van dit resultaat hebben we ook onderzocht of er een samenhang bestaat tussen syntaktische funktie en geaktiveerdheid (tabel 8) en tussen funktie en bepaaldheid (tabel 9):
Tabel 8. Mate van vooropplaatsing als funktie van geaktiveerdheid en syntaktische funktie van het zinsdeel. Beide verschillen zijn statistisch signifikant (p<0.0003).
Tabel 9. Mate van vooropplaatsing als funktie van bepaaldheid en syntaktische funktie van het zinsdeel. Beide verschillen zijn statistisch signifikant (p<0.0003).
Geaktiveerdheid en syntaktische funktie werken blijkbaar onafhankelijk van elkaar. Uit tabel 8 blijkt dat vooropplaatsing van geaktiveerde konstituenten drie maal zo vaak gebeurt als vooropplaatsing van niet geaktiveerde konstituenten, zowel bij subjekten als bij komplementen. De relatie tussen bepaaldheid en syntaktische funktie is moeilijker. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Komplementen worden, in overeenstemming met de verwachting, frekwenter vooropgeplaatst als ze bepaald zijn, maar subjekten niet. Mogelijk is dat laatste te wijten aan de kleine aantallen niet-bepaalde subjekten (tien in totaal), waardoor de onbetrouwbaarheid groter wordt. Er is nóg een reden voor het hoge vooropplaatsingspercentage van de onbepaalde subjekten: dat is de gevolgde methode. We hebben konstrukties met het plaatsonderwerp dr en een achtergeplaatst onbepaald subjekt niet meegerekend als potentiële kandidaten voor vooropplaatsing. Dat was een juiste beslissing vanuit het gezichtspunt van de methode. We keken immers of vooropplaatsing zonder verdere ingrepen mogelijk zou zijn, en dat is bij de onbepaalde subjekten van dr-zinnen niet het geval. Vanuit het gezichtspunt van de syntaktische derivatie van dergelijke zinnen is het uitsluiten van dr-zinnen minder verdedigbaar. We mogen die zinnen immers ontstaan achten uit zinnen met een normale struktuur, waarop achterplaatsing van het subjekt en insertie van dr heeft plaatsgevonden (zie De Haan e.a. 1974: 94). Op onderliggende strukturen met een onbepaald subjekt kunnen dus tenminste twee optionele (?) transformaties werken, die in (41) worden vermeld onder (i) en (ii). Indien we de toepassingsfrekwentie voor beide zouden willen berekenen dienen we als potentieel alle zinnen met de strukturele beschrijving van (41) als onderliggende struktuur te nemen.
Indien we het potentieel van de zinnen met een onbepaald subjekt op de eerste plaats op deze manier berekenen krijgen we 6/21, dus 29% vooropplaatsing. Dat is ongeveer de helft van het percentage voor bepaalde subjekten. Uit tabel 9 blijkt verder dat ook de onbepaalde komplementen voor een percentage vooropgeplaatst worden dat ongeveer de helft bedraagt van het percentage voor bepaalde komplementen: 9% tegenover 20%. Daaruit mogen we konkluderen dat volgens deze manier van berekenen bepaaldheid en syntaktische funktie onafhankelijk werkende faktoren zijn.Ga naar voetnoot13. Het resultaat van deze twee deelonderzoekjes is dus, dat bepaaldheid, geaktiveerdheid en syntaktische funktie onafhankelijke konditionerende faktoren zijn. De vraag is nu gewettigd, waarom de woordsoort en de syntaktische funktie dan wél afhankelijk van elkaar zijn. Misschien hangt het antwoord samen met de aparte aard van aanw. vnw's. Die verwijzen bijna zonder uitzondering naar iets uit het direkt voorafgaande. De relatie tot het antecedent is het meest belangrijke voor deze elementen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De syntaktische funktie valt daarbij als het ware in het niet, die wordt dan ook geneutraliseerd. De znw's hebben een heel andere aard. Die beschrijven primair iets, en hebben een relatie tot het werkwoord. Ze worden niet bijna automatisch op de eerste plaats gezet, maar alleen als de kommunikatieve funktie ervan dat wenselijk maakt. De syntaktische funktie kan bij znw's een konditionerende rol gaan spelen omdat die funktie een belangrijke eigenschap van znw's uitmaakt.
Aan het slot van deze sektie maak ik nog een opmerking over de relatie tussen de bepaaldheid, de syntaktische funktie, de vorm en de geaktiveerdheid van de konstituenten los van de vooropplaatsing. Chafe (1976) probeert onder meer door herdefiniëringen onderscheidingen aan te brengen in de kluwen eigenschappen van een zinsdeel die wordt aangeduid als subjekt. Naar aanleiding van dat onderzoek doet hij dan de uitspraak dat nader onderzocht moet worden of subjekten in meerder mate dan andere zinsdelen geaktiveerd en bepaald zijn. De tabellen 7, 8 en 9 geven uitsluitsel ten aanzien van dit probleem, indien we de getallen wat herschikken. Ten eerste blijkt uit tabel 7 dat naar verhouding subjekten eerder als aanw. vnw voorkomen, en komplementen als nominale konstituenten: 174 van de 300 (= 58%) subjekten zijn aanw. vnw., terwijl slechts 137 van de 462 (= 30%) van de komplementen aanw. vnw zijn. Dit verschil, dat overigens statistisch signifikant is (p < 0.0003), is een onafhankelijk bewijs voor de aparte psycholinguïstische status van subjekten. Aanwijzende vnw's worden zoals gezegd gebruikt voor het verwijzen naar het direkt voorafgaande, dus subjekten sluiten veel meer dan objekten direkt aan bij het voorafgaande. Datzelfde blijkt ook uit tabel 9. Subjekten zijn verhoudingsgewijs veel meer bepaald dan komplementen. 116 Van de 137 (= 85%) subjekten zijn bepaald, tegenover slechts 232 van de 325 (= 71%) objekten. Dat verschil is ook statistisch signifikant (p < 0.01). Daaruit blijkt dat nominale komplementen vooral worden gebruikt om iets nieuws in het gesprek te introduceren. Op grond hiervan zou je verwachten dat er ook een sterke positieve relatie bestaat tussen subjekt en geaktiveerdheid. Dat blijkt echter tegen te vallen. Subjekten zijn wel wat meer geaktiveerd dan komplementen (153 van de 299 (= 51%) tegenover 287 van de 607 (= 47%)), maar dat verschil is niet signifikant. Mogelijk heeft dit gebrek aan resultaat te maken met de vrij gebrekkige manier waarop we de bekendheid moesten vaststellen (namelijk al dan niet een antecedent in de vier voorafgaande zinnen), en bestaat er wel een verschil tussen subjekten en andere zinsdelen wat de geaktiveerdheid betreft. Voor een volgend onderzoek kan dan als werkhypothese dienen dat subjekten een antecedent hebben dat dichterbij staat dan andere zinsdelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2.5. Andere zinsdelen in de zinIn de vorige sekties is het probleem van de vooropplaatsing benaderd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vanuit het gezichtspunt van de paradigmatiek. Alle zinnen met bijvoorbeeld een nominaal subjekt werden beschouwd als het potentieel voor de vooropplaatsing van nominale subjekten, en daarna telden we hoe vaak een dergelijk nominaal subjekt inderdaad op de eerste plaats terecht komt. Dat potentieel is vergelijkbaar met het paradigma als ‘relatie in afwezigheid.’ In deze sektie bekijk ik de vooropplaatsing van de kant van de syntagmatiek. De zinsdelen in de zin zijn als het ware konkurrenten voor elkaar bij het vooropplaatsen. Als bijvoorbeeld het aanwijzende bijwoord op de eerste plaats belandt, kan het nominale subjekt niet meer op die zelfde plek verschijnen. Het gaat er hier dus om, welke elementen de winnaars zijn in de slag om de eerste plaats, en welke de verliezers. Omdat een dergelijk onderzoek tamelijk ingewikkeld bleek te zijn, hebben we ons beperkt tot aanwijzende en persoonlijke vnw's en aanwijzende bijwoorden. Het ligt in de verwachting dat de resultaten van dit type onderzoek ongeveer overeenkomen met het andere type. We verwachten bijvoorbeeld dat aanw. vnw's die een heel hoge vooropplaatsingsfrekwentie hebben, in een zin met een aanw. bijwoord of een persoonlijk vnw eerder op de eerste plaats komen dan de andere twee. In tabel 10 staan de resultaten van het deelonderzoek, dat berust op de gegevens van de interviews 12, 25, 30, 33 en 35.
Tabel 10. Mate van vooropplaatsing van aanw. vnw's, pers. vnw's en aanw. bijw's in zinnen waarin deze twee aan twee voorkomen.
We zien dat de resultaten van tabel 10 keurig overeenkomen met de resultaten uit sektie 4.2.3: aanwijzende vnw's winnen de race naar de eerste plaats, aanwijzende bijwoorden moeten voor de aanw. vnw's wijken, en de persoonlijke vnw's moeten voor de aanw. bijwoorden wijken. We hebben ook nog bekeken hoe de verhouding is tussen twee soorten aanwijzende bijwoorden, namelijk die van tijd (toen en dan) en van plaats (daar). Het bijwoord van tijd staat in 13 van de 14 zinnen met beide bijwoorden op de eerste plaats. De oorzaak daarvan is waarschijnlijk dat de bijwoorden van tijd gebruikt worden om datgene waaraan de zin die ze openen refereert te situeren in de rest van het verhaal. Bijwoorden van plaats hebben die funktie veel minder. Een vervolgonderzoek zal moeten uitmaken of deze verklaring steek houdt. Het was de bedoeling ook de verhouding tussen de nominale zinsdelen op deze manier te onderzoeken. Dat kon wegens tijdgebrek niet gebeuren. Preliminair onderzoek heeft echter al uitgewezen dat aanw. vnw's een blokkerende werking hebben op andere elementen. Indien in een zin | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een nominaal subjekt en een aanw. vnw als komplement voorkomen, komt dat aanw. vnw op de eerste plaats te staan. Zinnen met een vooropgeplaatst nominaal objekt komen alleen voor als het subjekt een persoonlijk vnw. is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3. De syntaktische beschrijving van vooropplaatsing4.3.0. InleidingIn deze paragraaf bekijk ik welke voorstellen voor de beschrijving van het Nederlands het beste aansluiten bij de feiten zoals die in de vorige twee paragrafen zijn gepresenteerd. Deze voorstellen kunnen ondergebracht worden in drie kategorieën. Ten eerste, de beschrijving van vooropplaatsing als een aparte zinssoort, als een basisverschijnsel (4.3.1.). Ten tweede, een afleiding van zinnen met een LD-struktuur (4.3.2.). Tenslotte, de afleiding waarbij een konstituent naar de eerste plaats wordt verschoven, met behulp van een verplaatstransformatie (4.3.3.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.1. De basisoplossing4.3.1.0. InleidingIndien men kiest voor een basisoplossing, ziet men er vanaf twee zinnen met dezelfde zinsdelen die alleen verschillen met betrekking tot de volgorde van de zinsdelen ten opzichte van elkaar, aan elkaar te relateren. Deze stellingname vinden we in de traditionele grammatika (4.3.1.1.), de strukturalistische (4.3.1.2.), en ook nog in de funktionele grammatika (4.3.1.3.). Specifieke voor- en nadelen van de voorstellen komen in de respektievelijke subsekties aan bod. In een slotsektie (4.3.1.4.) probeer ik aannemelijk te maken dat de voorstanders van een basisoplossing de verschillen tussen zinnen met een ander vooropgeplaatst element overdrijven. Voorts leidt een basisoplossing tot een grote mate van overspecifikatie, en - niet minder belangrijk in het kader van deze studie - de oplossing biedt geen perspektieven voor een sociolinguïstische benadering van het vooropplaatsingsprobleem. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.1.1. Vooropplaatsing in traditionele grammatika'sIn de traditionele (school) grammatika wordt slechts zijdelings aandacht besteed aan zinnen waarin niet het onderwerp voor de pv. staat. Ik noem alleen Den Hertog (1972: 140) die pas in het laatste hoofdstuk van het eerste deel van zijn grammatika een opmerking maakt over inversiezinnen. Daar kunnen we lezen dat het motief voor het gebruik van een inversiezin is, dat dit het ‘vooropgeplaatste’ zinsdeel beter doet uitkomen. Verder wordt de plaats van het subjekt in inversiezinnen behandeld, tezamen met een opsomming van de zinsdelen die inversie kunnen bewerkstelligen. Dat betoog wordt afgerond met een tweetal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekstjes, het ene met inversiezinnen, het ander zonder. Uit de vergelijking moet dan blijken dat inversie eentonigheid verjaagt. In de recentere traditionele grammatika's is de behandeling van vooropplaatsing niet veel uitgebreider (vergelijk bijvoorbeeld Van den Toorn 1976: 56 e.v.). Iets meer is te vinden in de stilistische grammatika van Overdiep. Hij besteedt vrij veel aandacht aan aanloopzinnen, zinnen met iets anders dan het subjekt op de eerste plaats. Belangrijk is zijn onderscheid tussen korte en lange aanlopen. De korte aanloop wordt gevormd door dat en die (beide als objekt natuurlijk), dan, toen, daar en nu (Overdiep 1949:526). Zinnen met een korte aanloop komen volgens Overdiep in iets meer dan een kwart van het totaal aantal zinnen voor. Dat wijst de volgende berekening uit. Hij schat het aantal aanloopzinnen in de spreektaal op 1/3. Van dat aantal bestaat 4/5 uit korte aanlopen, dus 4/5 maal 1/3 (= 27%) heeft een korte aanloop. In paragraaf 353 behandelt Overdiep de funktie van al deze korte woordjes aan het begin van de zin. Deze verwijzen terug naar de inhoud van de vorige zin en koppelen zo de zin aan het voorafgaande. Hij merkt verder op dat de spreektaal aan die en dat de voorkeur geeft boven de persoonlijke vnw's. De zware aanloop bestaat uit niet-aanwijzende bijwoorden (bijvoorbeeld morgen of eigenlijk), NP's met een andere funktie dan subjekt en PP's. Volgens Overdiep zijn zinnen met een zware aanloop in de spreektaal betrekkelijk zeldzaam (1/5 maal 1/3, dus 7% van alle zinnen). De zware aanloop bevat verder het kommunikatief en psychologisch meest belangrijke deel van de zin. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.1.2. Vooropplaatsing bij PaardekooperPaardekooper (1977) behandel ik hier vooral om het grote belang van zijn beschrijving, maar ook omdat hij als een voorbeeld van strukturalistische syntaxis kan gelden. Verder neemt Paardekoper zijn eigen idiolekt als uitgangspunt van de beschrijving en dat blijkt meer op spreektaal te lijken dan het objekt van onderzoek van andere grammatika's. De eerste plaats speelt in zijn grammatika een grote rol. Ten eerste maakte hij van het verb-second karakter van het Nederlands gebruik bij zijn éénzinsdeelproef. Ten tweede steunt zijn beschrijving op de onderlinge plaatsmogelijkheden van de zinsdelen, waardoor de eerste en de laatste plaats gelden als ‘plechtankers’ voor zijn beschrijving. Paardekooper (1977:384) geeft een driedeling van zinsdelen: (i) zinsdelen die niet op de eerste plaats kunnen staan (niet, 'r en dergelijke), (ii) zinsdelen die daar móéten staan (vragende vnw's) en (iii) zinsdelen die daar kúnnen staan (alle andere). Hij onderscheidt binnen de laatste groep nog die elementen die alleen vooropgeplaatst kunnen worden in een verbandzin, en die elementen die in alle mededelende zinnen vooropgeplaatst kunnen worden. Verbandzinnen zijn zinnen die alleen akseptabel zijn met een (kontrast)klemtoon, en een voorondersteld verband met direkt voorafgaande of volgende uitingen. Zo is (42) een voorbeeld van een verbandzin met een vooropgeplaatst element, en (43) een zin met een ‘gewone’ vooropplaatsing. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze indeling blijft voor Paardekooper vooralsnog vaag, omdat er te weinig over bekend is (vergelijk ook de kritiek van Bakker 1974). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.1.3. Vooropplaatsing in de funktionele grammatikaIn Dik (1978) wordt ons een model geschetst van een funktionele grammatika. In zo'n grammatika worden geen elementen verplaatst of anderszins veranderd in de loop van de derivatie van een zin. Dat brengt met zich mee dat de variatie in de woordvolgorde van een taal alleen verantwoord kan worden met aparte struktuurschema's voor alle varianten. Een al te lange lijst van varianten wordt voorkomen door gebruik te maken van abstrakte posities in de zin waarop veel variatie mogelijk is. Een en ander kan duidelijk gemaakt worden aan de hand van de Nederlandse hoofdzin. Deze heeft het volgende schema (Dik 1978: 171), dat overigens geënt is op een universeel zinsschema:
In (44) vinden we een tweetal posities voor aanhangsels aan de zin: die vóór elementen voor de eigenlijke hoofdzin, P2 (de LD-positie, zie hoofdstuk 6), en die voor elementen na de eigenlijke hoofdzin, P3 (de RD-positie). Deze posities interesseren ons hier niet. Waar het hier om gaat is P1, de positie vlak voor de persoonsvorm. In P1 kunnen allerlei konstituenten terecht komen. Die worden voor de konkrete beschrijving van die zinnen dan in P1 neergeschreven. De elementen in P1 houden in Diks grammatikamodel al hun syntaktische, semantische en pragmatische eigenschappen. Zodoende brengt de struktuur nimmer onduidelijkheid teweeg: alle konstituenten zijn volledig gespecificeerd onafhankelijk van hun positie in de zin. Het zal duidelijk zijn dat deze volledige specificatie van elementen op alle nivo's van de beschrijving Diks model bij uitnemendheid geschikt maakt voor een theoretische verantwoording van de verschillen in mate van vooropplaatsing die in 4.2. beschreven zijn. Het is eenvoudig om een verband te leggen met behulp van dit model tussen de pragmatische (bekendheid) en syntaktische (funktie en vorm) eigenschappen van de konstituent en de mate waarin die P1 vult. Er is echter één verschijnsel dat misschien binnen een funktionele grammatika minder eenvoudig kan worden beschreven. Dat heeft te maken met de mogelijkheid dat sommige zinsdelen het vermogen hebben om andere te blokkeren op hun weg naar de eerste plaats, iets wat in 4.2.5. aangestipt werd. In een transformationeel model kunnen we zulke blokkeringen verantwoorden door aan te nemen dat het geblokkeerde zinsdeel blijkbaar niet over sommige andere heen geplaatst mag worden. In een funktionele grammatika, waarin alle elementen pas aan het einde op een rij gezet worden, lijken dergelijke blokkeringen mij moeilijker te beregelen. Overigens is dit bezwaar slechts theoretisch zolang we nog onvoldoende weten over de blokkeringen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.1.4. Kritiek op de basisoplossing van vooropplaatsingIn deze subsektie plaats ik drie kritische kanttekeningen bij de beregeling van vooropplaatsing in de basis. Ten eerste is de enige overeenkomst tussen twee zinnen die alleen wat de bezetting van de eerste plaats betreft van elkaar verschillen, binnen dit kader dat ze beide dezelfde konstituenten met dezelfde funktie hebben. Er bestaat met andere woorden geen direkte relatie tussen de twee zinnen. Soms heeft men dan de neiging om de verschillen tussen zulke zinnen groter te maken dan ze in werkelijkheid zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval bij Overdiep, die alleen veel aandacht besteedt aan het effekt van zinnen met een zware aanloop (die immers een duidelijke betekenisverandering teweeg brengt). Ook merkt men een subtiel verschil op tussen een zin met een lichte aanloop en die met een subjekt op de eerste plaats. Een voorbeeld is De Groot (1964: 101 e.v.) die een betekenisverschil waarneemt tussen Jan komt morgen en Morgen komt Jan. Het kost mij moeite om met De Groot een betekenisverschil waar te nemen, hoewel dat gebrek aan verschil niet toegeschreven kan worden aan eventueel anaforisch gebruik van Jan of Morgen. Dat blijkt wel uit (45) en (46), waartussen naar mijn mening ook geen betekenisverschillen bestaan.
Het lijkt me daarom beter om aan te nemen dat sommige zinsdelen (definiete subjekten en sommige bepalingen) allemaal de eerste plaats kunnen bezetten, zonder dat daaruit aanwijsbaar betekenisverschil voortvloeit. Het tweede bezwaar tegen een basisoplossing geldt de onvermijdelijke overspecifikatie. Wat is immers het geval? Er zijn vrijwel altijd meer zinsdelen die wél op de eerste plaats kunnen staan, dan die dat niet kunnen. We kunnen de syntaktische funktie van een eerste zinsdeel dus niet afleiden uit zijn plaats. Daarom zal die syntaktische funktie er voor alle konstituenten apart bij vermeld moeten worden. Omdat de oude plaats in de zin geen informatie kan geven over de grammatische eigenschappen van het eerste zinsdeel moeten alle konstituenten gedurende de hele afleiding informatie van velerlei soort met zich mee dragen: bijvoorbeeld: agens (semantisch), subjekt (syntaktisch), topic (pragmatisch) en vnw. (vormelijk). Er wordt echter afgezien van een poging, deze uitbundige specifikatie te verminderen door de ene eigenschap af te leiden uit een andere, hoewel dat zowel theoretisch aantrekkelijk als plausibel is. Theoretisch aantrekkelijk is de beperking van overspecifikatie omdat zo de eenvoud van de afleiding groter wordt, en die eenvoud nodig is voor de verklaring van het vlotte taalproduktievermogen van de mens. Plausibel is de afleiding van informatie op het ene nivo, bijvoorbeeld het vormelijke, uit die van het andere nivo, bijvoorbeeld het pragmatische op grond van de overeenkomsten die o.a. in sektie 4.2.4. konden worden aangetoond. Mijn derde bezwaar tegen een basisoplossing voor vooropplaatsing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft alleen (beperkte) geldingskracht binnen het kader van dit kwantitatieve onderzoek. Indien we een basisoplossing aanhangen is het niet mogelijk een syntaktische fundering te vinden voor een sociolinguïstische beschrijving van de variatie in de bezetting van de eerste positie in het Nederlands. Zinnen die alleen van elkaar verschillen op het punt van de bezetting van het eerste zinsdeel kunnen moeilijk als potentieel van elkaar worden gerekend, omdat de syntaktische relatie tussen beide niet op een eenvoudige en direkte manier wordt uitgedrukt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.2. Afleiding van LD-strukturenChomsky (1977) stelt voor Engelse zinnen met een konstituent voor het subjekt en de persoonsvorm af te leiden van een LD-struktuur (zie daarvoor h.s. 6), met behulp van de deletie van een pronominale vorm, in dit geval een WH-element. Zin (46) met een vooropgeplaatst element wordt zo afgeleid van de basisgegenereerde struktuur (47).
Het WH-element kan nu naar de komplementeerderpositie verplaatst worden, waar het onderworpen is aan deletie. Dit voorstel is in een iets andere vorm ook al te vinden in Gundel (1977). Zij meent dat een onderliggend persoonlijk vnw. gedeleerd wordt: bij haar wordt (46) dus afgeleid van (48):
Tegen een dergelijke afleiding in het Engels kan aangevoerd worden dat de gebruiksmogelijkheden van een dergelijke LD-konstruktie en een vooropplaatsingszin verschillend zijn, zoals aangetoond is door Rodman (1974). Rodman laat zien dat een vooropgeplaatst element verplicht genoemd dient te worden in het direkt voorgaande gesprek, terwijl een LD-konstituent juist nieuwe gespreksonderwerp introduceert:
Dit is echter alleen een argument tegen Gundels voorstel, en niet tegen dat van Chomsky, omdat de laatste gebruik maakt van een abstrakte provorm waardoor de akseptabiliteit van de onderliggende struktuur zich aan kontrole onttrekt. Naar aanleiding van dit voorstel voor het Engels, zijn ook voor het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlands voorstellen gedaan vooropplaatsing te beregelen met behulp van een LD-struktuur en deletie (Koster, 1978a). Zo'n afleiding ziet er als volgt uit. We gaan uit van de volgende onderliggende struktuur:
Op deze onderliggende struktuur werkt vervolgens transformationele regel (51), waardoor een [+D] element voor de pv. in de komplementeerder terecht komt. Onder [+D] elementen moeten we alle aanw. vnw's en aanwijzende bijwoorden verstaan.
Op deze manier kan (52) ontstaan:
Op (52) werkt vervolgens een regel die D-woorden in de komplementeerder vernietigt. Deze regel is gelijk aan de eerste zinsdeel deletie-regel die in 5.3.4. voorgesteld en verdedigd zal worden. Zo'n beregeling heeft grote voordelen. Allereerst kan het geen abstrakte beregeling genoemd worden: om te beginnen komen alle strukturen die in de loop van de derivatie worden gegenereerd, ook voor in de (spreek)taal, verder zijn de regels voor de vooropplaatsing van D-woorden en de deletie ervan - als ze op de eerste plaats staan - onafhankelijk gemotiveerd. Ten tweede is er een beperking op de soort elementen die vanuit de zin naar de erste plaats kunnen verhuizen, terwijl toch alle zinnen met welk element dan ook beginnend die in het Nederlands mogelijk zijn, verantwoord kunnen worden. Zo'n beperking is theoretisch aantrekkelijk. Tenslotte kan worden aangetoond dat Rodmans observaties (zie (49)) die pleiten tegen een transformationele relatie tussen LD-zinnen en vooropplaatsing, geen parallel hebben in het Nederlands. Vergelijk daarvoor
Er zijn dus geen grote verschillen tussen LD-strukturen en vooropplaatsingsstrukturen in het Nederlands, zodat niets het idee om de tweede soort uit de eerste af te leiden in de weg lijkt te staan (zie verder ook hoofdstuk 6). Er zijn echter ook bezwaren tegen een afleiding van vooropplaatsings- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinnen van LD-strukturen. Ten eerste bestaan er zinnen met een konstituent op de eerste plaats die in mijn materiaal nimmer gedislokeerd wordt, en ook niet gedislokeerd lijkt te kunnen worden, zoals bijwoordelijke bepalingen van wijze (54, 55) of modale bepalingen (56):
Zulke zinnen moeten óf afgeleid worden met een abstrakt verwijswoord, waardoor een aantal aantrekkelijke voordelen van de ‘LD-derivatie’ verdwijnen. Of er is toch een vooropplaatsingsregel nodig die andere elementen dan D-woorden naar de plaats voor de pv brengt. Mijn tweede bezwaar tegen de LD-derivatie berust op het vage onderscheid dat Paardekooper maakte tussen vooropplaatsing waardoor een verbandzin ontstaat, en vooropplaatsing die geen gevolgen heeft voor de normaliteit van de zin (zie 4.3.1.2.). Dat verschil zal in 4.3.3.3. verder uitgediept worden. Ik zal daarbij proberen aan te tonen dat dit verschil verantwoord moet worden met behulp van twee vooropplaatsingsregels. Omdat het verschil ook samenhangt met de positie van het voorop te plaatsen zinsdeel in de neutrale zin, kan het niet tot uiting worden gebracht in de LD-afleiding. Die afleiding maakt immers alleen gebruik van verplaatsing van D-woorden, die direkt achter de pv in de reeks provormen voorkomen, terwijl de andere zinsdelen door de hele zin heen staan. Het derde bezwaar is theoretisch. Het D-element heeft in de LD-afleiding van vooropplaatsingszinnen een spoorfunktie, zodat abstraktie afwezig lijkt. Naar mijn mening is dat maar schijn. Deze afleiding maakt gebruik van een struktuur die in de Nederlandse taal, ook de spreektaal, gemarkeerd is: de LD-struktuur. De meest normale zinssoort die er bestaat wordt dus afgeleid van een gemarkeerde, en dat is tegen het principe van de natuurlijke afleiding, dat ik in 3.2. voorstel. Bovendien maken we gebruik van een deletieregel, zonder dat er iets is in de vorm van de uiting (bijvoorbeeld een pauze, of een pauze-intonatie) waaruit blijkt dát er iets gedeleerd is. Dit bezwaar is al in 3.3.2. besproken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.3. Vooropplaatsing door een verplaatstransformatie4.3.3.0. InleidingIn deze sektie komt eerst de traditionele derivatie van vooropplaatsings zinnen aan bod (4.3.3.1.). Op die voorstellen is kritiek mogelijk, die ik daarna bespreek (4.3.3.2.). Vervolgens bespreek ik mijn eigen variant van een oplossing voor vooropplaatsing (4.3.3.3.). Tenslotte zal ik proberen te bepalen wat de status van vooropplaatsing in de realiteit van de taalproducerende spreker is (4.3.3.4.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.3.1. De traditionele vooropplaatsingsregelsBinnen een model waarin de syntaktische funktie van een konstituent afleidbaar is van de oppervlaktestruktuur van de zin waarin hij voorkomt, moeten vooropplaatsingszinnen afgeleid worden met behulp van een verplaatstransformatie. Dat is nodig omdat vrijwel alle soorten konstituenten op de eerste plaats kunnen verschijnen en ze de meest verscheiden funkties vervullen. Deze funkties zouden nimmer op te sporen zijn indien die konstituenten op de eerste plaats gegenereerd werden. In het standaardmodel van de generatieve grammatika wordt die funktie opspoorbaar gemaakt door het spoor dat een verplaatst element op zijn oorspronkelijke plaats achterlaat. Omdat het spoor als een abstrakte anafoor dienst doet ten opzichte van het element op de eerste plaats en tegelijkertijd door zijn positie in de struktuur informatie verschaft over de syntaktische funktie, krijgt het vooropgeplaatste zinsdeel zijn interpretatie, vergelijk bijvoorbeeld (57).
Het spoor e staat telkenmale op een andere plaats in de struktuur. Daaruit kan men afleiden dat de relatie van het vooropgeplaatste element ten opzichte van het werkwoord in alle drie de gevallen een andere is. Door de vooropplaatsingsregel kan in principe elke konstituent naar de eerste plaats verhuizen:
Door het te verplaatsen element met X aan te duiden, geef ik aan dat het in principe niets uitmaakt welk element verplaatst wordt. Het kan een NP, PP, Adverbium, Bijzin of Adjektief zijn, het kan de funktie hebben van Subjekt, Objekt (en andere komplementen van het werkwoord) en allerlei bepalingen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.3.2. Kritiek op de vooropplaatsingsregelKooij (1978) wijdt een kritische bespreking aan de vooropplaatsingsregels. Naar zijn mening kunnen er drie soorten onderscheiden worden. De eerste twee soorten komen overeen met Paardekoopers onderscheiding tussen vooropplaatsing die alleen mogelijk is in verbandzinnen en gewone vooropplaatsing (zie 4.3.1.2.). De derde soort bestaat uit vooropgeplaatste bepalingen in zinnen die een verschijnen of verdwijnen van het subjekt beschrijven, bijvoorbeeld
In zinnen als (59) lijkt gisteren op de eerste plaats de meest neutrale zin op te leveren, vergeleken met de zinnen met het subjekt op de eerste plaats: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar mijn mening wordt de bijzonderheid van dit derde type veroorzaakt door de aparte relatie van het subjekt met zulke werkwoorden op het nivo van de topic-comment verdeling: een relatie die ongeveer overeenkomt met die tussen overgankelijke werkwoorden en hun objekt (Firbas 1966). Die eigenaardigheid blijkt onder andere uit de aksentverhoudingen en de neutrale plaats van het subjekt, meer aan de rechterkant dan in gewone zinnen. Op grond van het verb-second karakter van het Nederlands moet de eerste plaats gevuld worden. Het eerste zinsdeel dat daarvoor in aanmerking komt in zinnen als (59) is de bepaling die aangeeft op welke plaats (of op welke tijd) zich het gebeuren afspeelt. Er is dus alle reden om deze derde soort vooropplaatsing onder te brengen bij de normale vooropplaatsing. Wat is nu het verschil tussen de twee soorten vooropplaatsingen die overblijven? Bij de ene soort worden aan het vooropgeplaatste element geen ekstra eisen gesteld ten opzichte van de variant met het subjekt op de eerste plaats. De andere soort is alleen mogelijk onder bepaalde voorwaarden en op bepaalde momenten in het gesprek. Nu kunnen we net doen of dat verschil niets met de syntaktische regels te maken heeft. De taalgebruiksmogelijkheden van een zinsvorm worden beregeld op een ander nivo en het is onjuist om twee nivo's met elkaar te vermengen. Voorstanders van zo'n redenering zien niets vreemds in het feit dat één syntaktische regel als vehikel dient voor het kreëren van zinnen met volstrekt verschillende gebruiksmogelijkheden. Met die opvatting ben ik het niet eens. Ten eerste niet omdat een zo groot verschil in taalgebruik in mijn opvatting van de syntaksis wel gevolgen móet hebben voor de syntaktische beregeling (zie de volgende subsektie). Ten tweede wijst Kooij (1978) er volkomen terecht op dat er drie syntaktische verschillen bestaan tussen de twee soorten vooropplaatsing:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lijkt er dus op, dat er syntaktische argumenten genoeg zijn om twee vooropplaatsingsregels aan te nemen. Dat zal ik dan ook in mijn eigen voorstel overnemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.3.3. Vooropplaatsing, voorplaatsing en achterplaatsingIn deze subsektie geef ik mijn voorstel voor de beregeling van volgorde variatie in de hoofdzin. Daarvoor zijn drie regels nodig: vooropplaatsing (het verplaatsen van een element uit de VP naar de eerste plaats), voorplaatsing (het verplaatsen van een konstituent naar de positie voor de konstituent die direkt links ervan stond), en achterplaatsing (het verplaatsen van een konstituent naar een positie direkt achter de werkwoordelijke eindgroep).Ga naar voetnoot14.
voorwaarde: geaktiveerdheid X < geaktiveerdheid andere elementen
voorwaarde: geaktiveerdheid X < geaktiveerdheid Y
De meest eenvoudige regel is (68) waardoor elementen met een geringe nieuwswaarde stap voor stap naar voren schuiven. Eerst werkt deze regel steeds weer op een bepaalde konstituent achter de pv, hetgeen kan worden gedemonstreerd aan de hand van een (licht gewijzigde) zin (13):
De opmars van het zinsdeel Y eindigt óf op de eerste plaats óf ter rechterzijde van een zinsdeel dat nog bekender is. In het eerste geval dient | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de persoonsvorm tezamen met de daaropvolgende enklitische elementen als één geheel gezien te worden:
Zin (13)e moet dus gezien worden als het resultaat van een iteratief werkende lokale regel, waardoor het zinsdeel dat bekender is dan alle andere zinsdelen op de eerste plaats is terecht gekomen. Zulke zinnen, waarin de eerste plaats bezet wordt door een zinsdeel dat maksimaal aansluit bij de direkt voorafgaande kontekst zijn even normaal als hun variant met het subjekt op de eerste plaats. Bezien we de zinnen uit het korpus, dan blijkt dat verreweg de meeste vooropplaatsingen van dit type zijn. We hebben dan ook in het korrelationele onderzoek alleen aandacht besteed aan dit type (zie 4.4.). Zinnen waarin een konstituent met behulp van regel (67) op de eerste plaats terecht is gekomen zien er heel anders uit. De syntaktische funktie van deze elementen is meestal lijdend voorwerp, voorzetselvoorwerp, resultatieve werkwoordsbepaling of (delen van de) werkwoordelijke eindgroep, met andere woorden, voornamelijk dié elementen die het rechterdeel van de tangkonstruktie vormen (zie Ostendorf 1958). Het eerste zinsdeel krijgt bovendien een sterk aksent, bijvoorbeeld:
De voorwaarde dat het te verplaatsen element een grote nieuwswaarde moet hebben is hoogstwaarschijnlijk nog belangrijker dan de voorwaarde dat het in de VP thuishoort. Niet alleen bepalingen van richting (73), die in de tang thuishoren, maar ook bepalingen van wijze (waarvoor dat niet geldt) worden met (67) verplaatst:
Ik heb de zinnetjes hierboven met opzet zo kort mogelijk gemaakt, opdat zo duidelijk mogelijk de werking van (67) met zijn klemtoon naar voren komt. Van de zinnen (70) - (74) kan worden aangetoond dat het eerste zinsdeel niet in het direkt voorafgaande gesprek mag zijn genoemd. Zin (72) is een akseptabel antwoord op de vraag die in (72a) gesteld wordt. Het is een onakseptabel antwoord op de vraag in (72b):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In korte zinnen met een vooropgeplaatst werkwoordelijk deel kan men het duidelijkst waarnemen wat voor zinnen regel (67) tot gevolg heeft. In de meeste publikaties komen echter de volgende zinnen voor, waarin het effekt van de vooropplaatsing enigszins verduisterd wordt:
De zinnen (75)-(78) hebben de volgende twee kenmerken: (i) de eerste konstituent heeft óf nevenklemtoon óf helemaal geen klemtoon, en (ii) de eerste konstituent kan in het direkt voorgaande gesprek genoemd zijn, hetgeen blijkt uit (79) en (80).
Bij de zinnen (73)-(78) hebben we te maken met een tussenvorm van vooropplaatsingen. Aan de ene kant zijn het duidelijk niet precies dezelfde vooropplaatsingen als (70)-(74), omdat daarvoor de klemtoon ontbreekt. Aan de andere kant horen ze ook niet bij de gevallen van de anaforische vooropplaatsingen, omdat het karakter van verbandzin ervan niet zo duidelijk is. Kunnen de twee andere syntaktische kriteria genoemd aan het einde van 4.3.3.2. hier uitkomst brengen? Helaas niet, omdat het daar niet om (de onmogelijkheid van) voorplaatsing gaat. Naar mijn mening is in (62) achterplaatsingsregel (69) aan het werk en niet voorplaatsingsregel (68). Het argument daarvoor ontleen ik aan de volgende zinnen (81a)-(81f).
We kunnen de bovenstaande zinnen op twee manieren verantwoorden. Ten eerste kan de voorplaatsingsregel (68) hebben gewerkt op plezier, zodat dit woord geleidelijk steeds verder naar links opschuift. Ten tweede is het mogelijk dat achterplaatsregel (69) heeft gewerkt waardoor telkens meer PP's achter plezier terecht komen. Er zijn drie argumenten voor de tweede oplossing. Allereerst ontbreekt elke aanwijzing dat plezier in (81a) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder bekend is dan, bijvoorbeeld, in (81e). Ten tweede kunnen we met de achterplaatsregel de spiegelbeeldige volgorde van de PP's vóór en áchter de werkwoordelijke eindgroep verklaren (Koster 1974, De Haan 1976), en dat is niet mogelijk bij de verantwoording met behulp van de voorplaatsingsregel. Het derde argument berust op (81f):
In deze zin heeft plezier een verplicht aksent, en dus moeten we aannemen dat het met behulp van regel (67) op de eerste plaats is terecht gekomen. Als (81b) tot en met (81e) waren ontstaan door de geleidelijke voorplaatsingsregel (68) hadden we verwacht dat deze regel ook de klemtoonloze vooropplaatsing had kunnen verantwoorden. De akseptabiliteit van (81b)-(81e) tegenover de onakseptabiliteit van (62) moet dus verklaard worden door het feit dat in de eerstgenoemde zinnen de achtergeplaatste konstituent een PP is, terwijl dat in (62) een NP is. Deze oplossing van het probleem voorspelt dat een zinsvorm als (62) wel akseptabel wordt, als de deur wordt vervangen door een komplekse NP. Deze voorspelling komt inderdaad uit. Zin (62a) is geen fraai Nederlands maar veel meer akseptabel dan (62):
We hebben hier een geval van ‘zware NP-achterplaatsing’, een vrij zeldzaam soort verplaatsing in het Nederlands. De onakseptabiliteit van (65) moet m.i. nog weer anders verklaard worden: we hebben hier een doorbroken werkwoordelijke eindgroep (zinsdelen hebben zich tussen de elementen uit de werkwoordelijke eindgroep gedrongen). Zoiets is in het Noordnederlands nooit, en in het Zuidnederlands beperkt mogelijk (zie Vanacker 1970). Er is dus geen enkele aanwijzing dat een onbekend element naar andere plaatsen kan verschuiven dan naar de eerste plaats. De regel die daarvoor zorgt werkt pas nadat (68) maksimaal heeft gewerkt. Met behulp van deze laatste regel kunnen immers elementen die deel uitmaakten van het rechterdeel van de tang (bijvoorbeeld het direkt objekt) geleidelijk naar voren schuiven, zodat ze binnen de tang terechtkomen. In dat geval kunnen ze geen input meer zijn voor (67). We hebben dan de volgende afleidingsmogelijkheden voor (82) en (83): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andere mogelijkheden zijn er niet. Strikt genomen is het niet uit te maken of (82a) door regel (68) of (69) is gegenereerd. De keuze voor de eerste regel is gemotiveerd door de grammatikaliteit van (82b), die niet door (69) kan zijn ontstaan. We keren weer terug naar de gevallen van vooropplaatsing in gesproken taal. Het overgrote deel (meer dan 99%) daarvan blijkt te bestaan uit de zinsvormen die door de voorplaatsingsregel (68) verklaard moeten worden. Het restje, de zinnen met een beklemtoond eerste zinsdeel, heeft allemaal ook een beklemtoond zinsdeel ergens achteraan in de zin. We vinden in het korpus dus voornamelijk het type van de zinnen (75) tot en met (78), en niet dat van (70) tot en met (74). Deze twee resultaten moeten in de eerste plaats verklaard worden door de specifieke samenstelling van het spreektaalkorpus, dat bestaat uit vrij rustige monologen, terwijl zinnen als (70) eerder in twistgesprekken zullen voorkomen. In de tweede plaats duidt dit op een zekere weerzin tegen totaal onbekende zinsdelen op de eerste plaats. De meeste gevallen van vooropplaatsing met klemtoon bevatten immers geen totaal onbekend zinsdeel maar iets tussen bekend en onbekend in. Een voorbeeldje maakt dit duidelijk. Alle informanten vertelden iets over hun schooltijd. De meesten pakten dat chronologisch aan, en begonnen bij de eerste klas, vervolgden dan met de latere klassen, en zeiden dan bijvoorbeeld:
In (84) is in de zesde klas een zinsdeel dat nog niet eerder in het direkt voorgaande gesprek is voorgekomen. We moeten het dus rekenen tot het vooropplaatsen van onbekend materiaal. Maar dat is buitengewoon dubieus! Binnen het kader van het antwoord op de vraag hoe was de schooltijd? en het voorafgaande deel van dat antwoord, is het noemen van die zesde klas volstrekt voorspelbaar, en zodoende in zekere zin bekend. Zulke twijfelgevallen maakten de indeling wel eens moeilijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoëven is beweerd dat de echte verbandzinnen buitengewoon zeldzaam zijn. De frekwentie waarmee (67) toegepast wordt is dan ook erg klein: minder dan 1%. Naar mijn mening is het echter niet helemaal juist om dat toe te schrijven aan het beschouwende, niet emotionele karakter van het korpus. Ook in gewone gesprekken komen deze uitingen niet zo heel erg vaak voor, zo is mijn indruk. Indien die indruk juist is, zien we dat de syntaktisch meest gemarkeerde zinsvorm ook de geringste frekwentie heeft. Dat is geen toeval. Eén van de eigenschappen van een gemarkeerde taalvorm is zijn infrekwentie (Greenberg 1966). Deze infrekwentie was natuurlijk een belangrijke reden om af te zien van een kwantitatieve analyse van deze vooropplaatsingsregel. De andere reden was dat natuurlijk niet kan worden staande gehouden dat de twee varianten, die mét en die zónder vooropgeplaatst element uitwisselbaar zijn in een bepaalde kontekst en situatie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.4. Heeft een spreker de keus uit vooropplaatsingsregels?In deze laatste subsektie wil ik ingaan op het kernprobleem: is vooropplaatsing een regel (of meerdere regels) die een spreker inderdaad toepast of hebben we eerder met een formeel mechanisme te maken dat taalkundigen hebben gekonstrueerd om de syntaktische relaties tussen twee of meer zinnen zo helder mogelijk weer te geven? Deze twee mogelijkheden korresponderen met twee houdingen van de spreker die op de volgende manier - enigszins kunstmatig - zo scherp mogelijk tegenover elkaar gesteld kunnen worden. Indien vooropplaatsing alleen een mechanisme voor taalkundigen is, veronderstellen we dat de spreker eerst een woordgroep uitspreekt en daarna er een zódanige zin bij verzint, dat dit eerste zinsdeel er een welgevormd geheel van uitmaakt. Indien vooropplaatsing iets reëels is voor een spreker, veronderstellen we dat een spreker eerst heeft overwogen welke woorden en woordgroepen hij in één syntaktisch verband zal gaan gebruiken, en ook wat voor syntaktische relaties deze woordgroepen ten opzichte van elkaar zullen hebben. Pas dan maakt hij een keus uit de zinsdelen welke hij voorop zal zetten. Uit de manier waarop de spreektaalzinnen in ons korpus werden gesproken, kunnen we geen aanwijzingen halen dat de eerstgenoemde spreekhouding de boventoon voert. Zo heeft het merendeel van de zinnen geen pauze of aarzeling tussen eerste zinsdeel en persoonsvorm. Daarom hebben we besloten aan te nemen dat onze spreektaalzinnen op de tweede manier zijn ontstaan, hoewel we beseffen dat deze versimpeling vrijwel zeker in zijn algemeenheid niet juist zal blijken te zijn. Binnen die eerste manier van produceren zijn er nog weer twee mogelijkheden voor onze spreker. De eerste is, dat hij het zinsdeel dat maksimaal aansluit bij het direktvoorafgaande uitkiest voor de eerste zinsplaats. Zinsdelen met een antecedent komen daarbij het meest in aanmerking. Indien er meer dan één anaforisch element in de zin aanwezig is, moet de spreker daaruit een keuze maken. Op welke gronden hij dan zijn keus maakt is nog niet duidelijk. Het kan zijn dat daarbij de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
syntaktische funktie van de elementen een rol speelt. Het is ook mogelijk dat de spreker vrij willekeurig kiest. Gezien het feit dat zinnen met anaforische elementen op de eerste plaats verwisselbaar zijn, neem ik aan dat je hier inderdaad van een keuze kunt spreken. De tweede soort van vooropplaatsingszinnen veronderstelt ook dat de spreker precies weet welke woordgroepen zijn zin zal gaan bevatten. Hij kiest weloverwogen het element dat het minst aansluit bij het voorafgaande om de zin te openen. Omdat hier geen sprake is van verwisselbaarheid van zinnen mét een dergelijke vooropplaatsing en zinnen zonder, kunnen we niet zeggen dat hier een louter syntaktische keuze werd gemaakt. We nemen dus aan dat hier een transformationele regel wordt gebruikt om een relatie tussen zinsvormen zo precies mogelijk te karakterizeren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4. Korrelationele aspekten van vooropplaatsing4.4.0. InleidingIn deze paragraaf behandel ik de vraag in hoeverre enkele eigenschappen van spreker, en de gesprekssituatie invloed hebben op de mate waarin sommige konstituenten op de eerste plaats terechtkomen. Ik zal eerst aangeven hoe de deelonderzoeken opgezet waren en wat de hypothesen voor dit deel van het onderzoek waren, (4.4.1.). Daarna bespreek ik het korrelatieve gedrag van aanw. vnw's (4.4.2.), pers. vnw's (4.4.3.), aanw. bijwoorden (4.4.4.), zelfstandige naamwoorden (4.4.5.), en tenslotte de bijwoorden (4.4.6.). Vervolgens bekijk ik de kwestie van de elementen op de eerste plaats op een andere manier, namelijk als keuze ten opzichte van de andere elementen op de eerste plaats in het zelfde gedeelte van het korpus (4.4.7.). In de laatste sektie (4.4.8.) vat ik de resultaten samen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.1. Opzet en hypothesenVoor het korrelationele onderzoek in de subsekties 4.4.2. tot 4.4.7. is gebruik gemaakt van het zelfde deelkorpus dat al in 4.2.1. beschreven werd. In 4.4.7. kon ik gebruik maken van alle eerste zinsdelen van het korpus. Wat de hypothesen betreft werd dit onderzoek geleid door de volgende gedachte. We hebben al gezien dat de vooropplaatsing van zinsdelen gekonditioneerd wordt door een verscheidenheid van eigenschappen van het voorop te plaatsen element. Twee daarvan zijn bij uitstek belangrijk. Ten eerste de syntaktische funktie: er is een neiging om een vaste volgorde te handhaven tussen zinsdelen met een bepaalde funktie. Sprekers zouden dus een neiging kunnen hebben om hun zinsdelen zo te ordenen als in (30) is gedaan. De andere eigenschap is de vorm van de elementen. Er vindt dus een afweging plaats tussen deze eigenschappen voordat de definitieve volgorde gekozen wordt. Is het nu zo, dat alle sprekers volgens dezelfde kriteria deze afweging uitvoeren? Of zien we eerder dat sommige sprekers | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de neiging hebben om met het subjekt te beginnen, terwijl andere meer met de vorm van subjekt en andere zinsdelen rekening houden? Een specifieke hypothese ten aanzien van de sociolinguïstische waarde van de volgordevarianten hadden we niet, zij het dat misschien de kanonieke vorm van de mededelende hoofdzin (SVO) de rol van normvariant zou kunnen spelen. In dat geval zullen de meest normgevoelige sprekers het meest het subjekt vooropplaatsen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.2. Vooropplaatsing van aanwijzende voornaamwoordenIn de tabellen 11 en 12 zijn de resultaten te vinden van het onderzoek naar de korrelationele eigenschappen van de vooropplaatsing van aanw. vnw's, in de eerste tabel met de funktie van subjekt, in de tweede met een andere funktie.
Tabel 11. Korrelatie van mate van vooropplaatsing van aanw. vnw's met subjektsfunktie, met sekse, klasse en gesprekssituatie.
Tabel 12. Korrelatie van mate van vooropplaatsing van aanw. vnw's zonder subjektsfunktie met sekse, klasse en gesprekssituatie.
Geen van de verschillen in vooropplaatsing tussen de groepen sprekers en gesprekssoorten is signifikant. Het enige dat over de vooropplaatsing van aanw. vnw's gezegd kan worden, is dat deze woordjes altijd naar de eerste plaats gaan, bij alle sprekers in alle twee de gesprekssoorten. Ook de funktie doet niet terzake. Er lijkt alleen een lichte neiging te zijn minder absoluut voorrang te geven aan de vooropplaatsing van aanw. vnw's in de informele stijl. Als konklusie kunnen we geven dat vooropplaatsing van aanw. vnw's geen variabele regel is die door sociolinguïstische faktoren gekonditioneerd wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.3. Vooropplaatsing van persoonlijke voornaamwoordenZoals al in 4.1.2. werd opgemerkt kunnen onbeklemtoonde persoonlijke voornaamwoorden alleen vooropgeplaatst worden als zij subjekt zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die bespreken we hier in de (traditionele) volgorde eerste, tweede en derde persoon.
Tabel 13. Korrelatie van mate van vooropplaatsing van pers. vnw's van de le persoon (ik, wij) met sekse, klasse en gesprekssituatie.
In tabel 13 staan de resultaten van het onderzoek naar de korrelationele eigenschappen van de vooropplaatsing van ik en wij. Wat de verschillen in spreekstijl betreft zien we een vermeerdering van het percentage vooropplaatsingen als de sprekers minder op hun eigen spraak letten, alleen bij de L-mannen is dit verschil signifikant (p < 0.04). Wat de groepen betreft is er alleen verschil tussen de L-vrouwen en de rest: de L-vrouwen zetten twee keer zo weinig ik of wij voorop als de andere groepen. De verklaring daarvan is een probleem. Een gissing van mij gaat in de richting van beleefdheid als konditionerende faktor. Het is in onze maatschappij niet beleefd om de eigen persoon al te zeer te benadrukken. Dat komt ook in de taal tot uiting. Een aantal sprekers doet moeite om ik helemaal niet uit te spreken en vervangt het door deze jongen of ondergetekende. Een andere taktiek om te vermijden dat op ik de nadruk valt is vooropplaatsing na te laten. Dat gebeurt al volgens de normatieve regels voor korrespondentie: ‘nooit met ik beginnen’, maar in de gesproken taal is het rendement van de taktiek nog groter omdat de pers. vnw's in enklitische positie tot bijna niets kunnen worden teruggebracht. Vergelijk daarvoor davinkook met ikvinetook. Door niet voorop te plaatsen kun je dus trachten een bescheiden indruk te maken. De L-vrouwen proberen het meeste aan deze norm te voldoen. In de volgende tabel staan de resultaten van het onderzoek naar de korrelationele eigenschappen van vooropplaatsing van je, jullie en U.
Tabel 14. Korrelatie van de mate van vooropplaatsing van de tweede persoon met sekse klasse, gesprekssituatie.
Over dit deel van de resultaten kan niet zoveel worden gezegd omdat het aantal zinnen met een vnw. van de tweede persoon niet zo groot is. Dat wordt uiteraard veroorzaakt door de aard van het korpus, waarin monologen verreweg de meerderheid uitmaken. Rechtstreekse aansprekingen van de interviewer zijn niet zo gebruikelijk. We zien dan ook dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een aantal gevallen de hoeveelheden gerealiseerde en potentiële konstrukties te klein zijn om er een X2-toets op toe te kunnen passen. Met deze kanttekening in het achterhoofd is het toch wel mogelijk iets te zeggen over de gegevens in tabel 14. We zien dat steeds vooropplaatsing in de formele stijl wordt ontweken (bij de H-vrouwen is het stijlverschil statistisch signifikant, p < 0.0005). Misschien mogen we deze verschuiving ook beschouwen als een vermijding van een te nadrukkelijke positie voor het persoonlijk vnw. Mensen die niet heel erg bekend met elkaar zijn vermijden elkaar bij de naam te noemen of elkaar rechtstreeks aan te spreken in de tweede persoon. Indien dat nodig is, doen ze dat het liefst zo onopvallend mogelijk. In de informele gesprekssituatie is de kontrole over dat vermijden niet zo goed mogelijk en komt de tweede persoon frekwenter op de eerste plaats te staan. De verschillen tussen de groepen sprekers zijn helemaal niet duidelijk te interpreteren. Mocht mijn interpretatie van het stijlverschil juist zijn, dan zijn alle groepen sprekers daar even gevoelig voor.
In tabel 15 zijn de gegevens verzameld van het onderzoek naar de korrelationele eigenschappen van de derde persoon van het persoonlijk vnw.
Tabel 15. Korrelatie van vooropplaatsing derde persoon van het vnw. met sekse, klasse en gesprekssituatie.
Geen van de verschillen bereikt een signifikante waarde. De tabel biedt een erg diffuus beeld, dat mijns inziens niet zinvol geïnterpreteerd kan worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.4. Vooropplaatsing van aanwijzende bijwoordenIn de volgende tabel geef ik de resultaten van het onderzoek naar de korrelationele eigenschappen van de aanwijzende bijwoorden.
Table 16. Korrelatie van vooropplaatsing van aanwijzende bijwoorden met sekse, klasse en gesprekssituatie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij tabel 16 valt de grote homogeniteit op bij allen behalve de L-vrouwen. Er zijn bij en tussen die groepen geen signifikante verschillen. Eventueel zou men kunnen wijzen op een lichte vermindering van de vooropplaatsing in de informele stijl. Dat verschil is echter te klein om te kunnen spreken van een bevestiging van de hypothese dat bij minder aandacht voor eigen spraak (of minder tijd daarvoor) de volgorde van de elementen in de zin meer in overeenstemming is met de neutrale volgorde. Net als in sektie 4.4.3. bij de persoonlijke voornaamwoorden van de eerste persoon zijn ook hier de L-vrouwen weer afwijkend. Zij hebben een lager vooropplaatsingspercentage dan de andere drie groepen (p < 0.02). Naar mijn mening moet de oorzaak van dit verschil hier niet worden gezocht in normtheorieën maar in het potentieel. Een eigenaardigheid van het deelkorpus waarop de onderzoekjes van deze paragrafen berusten, is dat de hoeveelheid potentiële konstrukties in principe bij alle groepen hetzelfde is (twee bladzijden per persoon per stijl). Bekijken we nu de aantallen bijwoorden die niet naar de eerste plaats verhuisden, dan zien we dat de L-vrouwen er veel méér van hebben dan te verwachten was. Het is dus niet onredelijk om aan te nemen dat L-vrouwen meer bijwoorden in de zin gebruiken. De semantische waarde van de zogenaamd aanwijzende bijwoorden (vooral dan) meer achteraan in de zin kan men vaak beter als modaal karakteriseren (zie 3.1.1.) en het ziet er naar uit dat de vrouwen, en dan vooral de L-vrouwen, meer van dergelijke woordjes gebruiken (zie Jansen, 1980a). Dit probleem naar aanleiding van de feiten in tabel 16 is een argument voor een andere methode voor de bestudering van vooropplaatsingsverschijnselen, te meer omdat het meer modale dan niet op de eerste plaats kan verschijnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.5. Vooropplaatsing van nominale groepenVoor de nominale groepen met subjektsfunktie zien de resultaten van het onderzoek naar korrelationele aspekten er als volgt uit:
Table 17. Korrelatie van vooropplaatsing van nominale subjekten met sekse, klasse en gesprekssituatie.
Bij deze tabel moet worden opgemerkt dat existentiële zinnen buiten beschouwing zijn gelaten. We zien dat de mannen iets minder vooropplaatsen als ze informeler worden, terwijl de H-vrouwen minder vooropplaatsen als ze meer formeel spreken. Dat laatste verschil is signifikant (p < 0.05). In tabel 18 staan de cijfers van de vooropplaatsing van objekts NP's: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 18. Korrelatie van mate van vooropplaatsing van nominale objekten met sekse, klasse en spreeksituatie.
Het belangrijkste verschil tussen de vooropplaatsing van subjekt NP's en objekt NP's is de stijl. De subjekten reageren daar erg diffuus op met als gevolg dat de vooropplaatsing over de vier groepen als geheel licht afneemt in de informele stijl (50% tegenover 45%). De objekten vertonen een tamelijk konsistent patroon: in de informele stijl plaatst men de helft van het aantal objekten voorop dat in de formele stijl vooropgeplaatst wordt (24% tegenover 12%). Het is moeilijk om iets te zeggen over de verschillen tussen de groepen: merkwaardig is de uitzonderlijk hoge frekwentie van vooropplaatsing bij de L-vrouwen in de formele stijl. Een verklaring daarvoor heb ik niet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.6. Vooropplaatsing van bijwoordenIn de volgende tabel staan de resultaten van het onderzoek naar de korrelationele eigenschappen van de vooropplaatsing van niet aanwijzende bijwoorden:
Tabel 19. Korrelatie van mate van vooropplaatsing van bijwoorden met sekse, klasse en gesprekssituatie.
Uit tabel 19 blijkt dat de bijwoorden minder voorop worden geplaatst als de aandacht voor eigen spraak afneemt (gemiddeld 45% tegenover 21%). Ook bij de seksen is het zinvol om een onderscheid te maken: de mannen zetten veel meer bijwoorden op de eerste plaats dan de vrouwen. De verschillen tussen de klassen zijn niet groot. We hebben nu twee soorten zinsdelen onderzocht die noch kwa vorm noch kwa funktie een voorkeur hebben voor de eerste plaats, te weten nominale objekten en adverbia. De toepassingsfrekwentie van de beide vooropplaatsingsregels korreleert op dezelfde manier met de spreeksituatie: bij minder aandacht of tijd voor eigen spraak neemt de vooropplaatsing af. Een dergelijk patroon vinden we niet bij de woorden die of door hun vorm (pronominaal) of door hun funktie (subjekt) een voorkeur hebben voor de eerste plaats. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.7. Andere berekeningswijzenIn de voorafgaande sekties hebben we bekeken of de toepassingsfrekwentie van een syntaktische regel verschilt al naar gelang de spreker en de spreeksituatie. Het is uiteraard ook mogelijk te turven welke zinsdelen in welke vorm op de eerste plaats voorkomen. Zo hebben aanhangers van de Groninger school gewerkt (zie 2.2.1.). Die methode heeft als belangrijk nadeel dat allerhande inhoudelijke zaken een beslissende invloed op de cijfers kunnen hebben. Zo heb je bij een monoloog over de toekomst een grote kans op veel bepalingen van tijd - niet alleen op de eerste plaats, maar ook op de andere plaatsen in de zin. Een dergelijk cijfer zegt dan weinig over syntaktische operaties. We hebben ook op deze manier het - hele - korpus spreektaal geanalyseerd. Deze onderneming moet gezien worden als bijprodukt bij het onderzoek naar de eerste zinsdeel deletie (zie 5) en linksdislokatie (zie 6). Daarvoor hadden we een overzicht nodig van de bezetting van de eerste plaats in de zin. We hebben een reden om te geloven dat het net genoemde bezwaar tegen de methode voor ons materiaal iets minder geldig is, omdat alle sprekers dezelfde vragen kregen zodat de gespreksonderwerpen konstant genoemd mogen worden. De feiten staan in tabel 20. Daarna maak ik over enkele cijfers een paar opmerkingen.
Tabel 20. De bezetting van de eerste plaats ten opzichte van het totale aantal zinsbeginnen per groep sprekers per gesprekssituatie. De cijfers tussen haakjes zijn de percentages ten opzichte van het totaal aantal eerste plaatsen per sprekersgroep per spreeksituatie.
De meest eenvoudige manier om een zin te beginnen, is het woordje op de eerste plaats te zetten dat daar kwa vorm en funktie het meest geschikt voor is, met andere woorden, een aanwijzend vnw met subjektsfunktie (zie 4.2.). We voorspellen op grond van deze gedachte dat de aanw. vnw's op de eerste plaats een groter deel van het totaal van de informele gesprekssituatie uitmaken dan van de formele. Deze hypothese komt niet uit: de L-vrouwen gedragen zich in overeenstemming met de hypothese (p < 0.005), maar de H-mannen vertonen een precies omgekeerd patroon, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer aanwijzende vnw's met subjektsfunktie in de formele stijl (p < 0.0001). De H-vrouwen en L-mannen vertonen een niet-signifikant verschil. Ten aanzien van de aanwijzende vnw's met objektsfunktie kunnen we veronderstellen dat ook deze meer in de informele gesprekssituatie op de eerste plaats zullen verschijnen, indien de vormhiërarchie (zie 4.4.1.) de belangrijkste rol speelt. We zien dat deze hypothese wel enigszins klopt. Bij geen van de groepen is er een verandering in tegenovergestelde richting, terwijl bij de H-mannen en L-mannen er een lichte stijging van de aanw. vnw's met objektsfunktie, en bij de H-vrouwen een vrij sterke verschuiving in dezelfde richting (p < 0.0001) te zien is. Bij de pers. vnw's kan als hypothese gesteld worden dat bij een mindere mogelijkheid tot kontrole van eigen spraak deze eerder gebruikt zullen worden, dan in de gesprekssituatie waarin de sprekers het meeste opletten. Deze hypothese blijkt uit te komen: in de informele stijl begint men een zin meer met een persoonlijk vnw. Bij de H-mannen en de L-vrouwen is dat verschil signifikant (p < 0.00003). Het ligt in de verwachting om bij de aanwijzende bijwoorden van tijd (toen, dan en nu) iets te veronderstellen in de lijn van het vorige. Ook zinnen met toen of dan op de eerste plaats zijn immers erg eenvoudig, en frekwent. Daar komt nog bij dat een groot deel van de informele gesprekssituatie bestaat uit antwoorden op vragen over de schooltijd vroeger, die heel vaak sterk verhalend waren. We verwachten dus dat het percentage ADV T aan het begin in de informele stijl groter is dan in de formele. Dat komt er helemaal niet uit. We zien bij de H-mannen (p < 0.0001), bij de H-vrouwen (p < 0.01) en bij de L-vrouwen (p < 0.001) een belangrijk verschil in de tegenovergestelde richting! Bij het gedrag van de subjekts NP's in de twee gesprekssituaties kunnen we de tegenovergestelde hypothese opstellen als bij het voorafgaande. Een zin te beginnen met een nominale groep is niet eenvoudig, en vereist dus planning. Die zal eerder opgebracht worden als er tijd en lust is voor aandacht voor eigen spraak. We zien dat deze hypothese uitkomt. De verschillen bij de vrouwen zijn in overeenstemming met de hypothese, bij de H-mannen is dit verschil zelfs signifikant groot (p < 0.005). Voor de objekts NP's geldt een dergelijke hypothese. Het plaatsen van een nominaal objekt op de eerste plaats is moeilijk, en zal dus voornamelijk gebeuren als daar tijd voor is. Ook deze hypothese komt uit, al zijn de percentageverschillen nogal klein. De verschillen tussen de groepen sprekers zijn te klein en te weinig systematisch om er veel aandacht aan te besteden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.8. KonklusiesDe uitkomsten van het onderzoek naar de korrelationele eigenschappen van vooropplaatsing zijn negatief. Er valt geen algemene lijn te ontdekken in de verschillen in gebruik van het vooropplaatsen van de diverse woorden en woordgroepen. Bij de aanwijzende vnw's waren er | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
helemaal geen duidelijke verschillen. Bij de persoonlijke vnw's alleen voor zover het om de verwijzing naar de spreker en de toegesprokene gaat. We zien daar dat het vooropplaatsen van een dergelijk woordje kenmerken heeft van een substandaard proces. Het wordt in de formele gesprekssituatie onderdrukt, vooral door de L-vrouwen. Bij de aanwijzende bijwoorden zien we een omgekeerde stijlverschuiving voor zover het om de L-vrouwen gaat: deze plaatsen zulke bijwoorden in de formele stijl juist meer voorop. Dit feit was weer niet zo makkelijk interpreteerbaar als gevolg van het homogene patroon bij de andere drie groepen sprekers, en ook door de waarschijnlijkheid dat het patroon bij de L-vrouwen (mede) veroorzaakt werd door het grote potentieel. Iets duidelijker gegevens leverde het onderzoek op van de zinsdelen die wat hun vorm betreft niet op de eerste plaats thuishoren. We zien dat NP's en bijwoorden in de informele stijl minder frekwent op de eerste plaats terechtkomen, terwijl er nauwelijks verschillen zijn tussen de groepen sprekers. Dat wijst er op dat deze vooropplaatsingen een gevolg zijn van de grotere planningsmogelijkheden van de spreker. Dat de groepen sprekers nauwelijks interpreteerbare verschillen vertoonden wijst er op dat bij deze konstrukties geen duidelijke normen in het geding zijn. Mogelijk houdt dit feit verband met de omstandigheid dat alle vooropplaatsingen ook in de schrijftaal mogelijk zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5. Vooropplaatsing van het objekt van een prepositie4.5.0. InleidingIn deze slotparagraaf bespreek ik een afwijkende zinsvorm, waarvan in (85) een voorbeeld wordt gegeven. (85) Die lees ik ook wel stukken in Het zal duidelijk zijn waarom deze zinsvorm, voortaan naar het Engels ‘stranding’ genoemd, thuishoort in het hoofdstuk over vooropplaatsingen. Het objekt van de prepositie verschijnt op de eerste plaats in de zin, terwijl de prepositie zelf achteraan staat. De verantwoording voor het feit dat aan het verschijnsel een aparte paragraaf wordt gewijd is sociolinguïstisch: in tegenstelling tot de andere vooropplaatsingsverschijnselen die allemaal zowel in schrijftaal als spreektaal voorkwamen, mogen strandingszinnen alleen in de spreektaal gebruikt worden. Daarnaast heeft de konstruktie natuurlijk ook aparte syntaktische eigenschappen. In de eerste sektie zal ik de aparte eigenschappen bespreken van de strandingzinnen in het gesproken taal korpus (4.5.1.). Vervolgens gaan we na welk beschrijvingsvoorstel voor deze Nederlandse strandingzinnen bevredigend is (4.5.2.) en tenslotte ga ik in op de resultaten van het korrelationele onderzoek van de konstruktie, (4.5.3.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.1. De eigenschappen van de strandingkonstrukties in gesproken taal4.5.1.0. InleidingIn deze sektie zal ik uiteenzetten welke eigenschappen de strandingskonstruktie heeft aan de hand van de gevallen die in mijn materiaal voorkomen. Ik zal me eerst bezighouden met de eigenschappen van het vooropgeplaatste objekt van de prepositie (4.5.1.1.) en daarna met de syntaktische strukturen waaruit zo'n objekt gelicht kan worden (4.5.1.2.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.1.1. de eigenschappen van het objekt van de prepositieWat de vorm van het objekt betreft, zijn er vier soorten strandingen: (i) aanwijzende vnw's, (ii) nominale groepen, (iii) betrekkelijke vnw's en (iv) vraagwoorden. Ik zal deze soorten in de bovenstaande volgorde bespreken. (i) De stranding van aanwijzende vnw's komt in absolute aantallen het meeste voor. Voorbeelden zijn (85)-(87):
Alleen die en dat nooit deze en dit, komen voor. Verder zien we uiteraard nooit een verbogen vorm van een persoonlijk voornaamwoord als objekt van de prepositie op de eerste plaats staan. Natuurlijk kunnen de aanwijzende vnw's vergezeld gaan van bijvoegelijke bepalingen
De zinnen worden met normale klemtoonverdeling uitgesproken. Met andere woorden, er is geen sterke klemtoon op de vooropgeplaatste aanw. vnw's. (ii) Ook woordgroepen met een zelfstandig naamwoord als kern kunnen op de eerste plaats terecht komen met achterlating van hun prepositie. Op grond van de voorbeelden in de artikelen over dit onderwerp ligt het in de verwachting dat voornamelijk bepaalde of deiktische groepen in strandingkonstrukties voorkomen; (vergelijk bijvoorbeeld Weijnens voorbeelden (Weijnen 1950)):
De voorbeelden in mijn materiaal bevestigen deze verwachting niet Het bepaald lidwoord of aanwijzend vnw ontbreekt meestal, en de NP moet kategoriaal geïnterpreteerd wordenGa naar voetnoot16., bijvoorbeeld:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op het eerste gezicht lijkt dit resultaat verrassend: waarom verschijnen dergelijke kategoriale NP's eerder op de eerste plaats dan de bepaalde? Toch is dit een facet van een algemener verschijnsel. Givon (1977) toont aan dat generieke subjekt NP's in talen met een VS struktuur vrij gemakkelijk verplaatst kunnen worden naar een positie vóór het werkwoord, terwijl dat minder makkelijk lukt met bepaalde subjekten. Het lijkt niet al te gewaagd om te veronderstellen, dat deze vage algemeen geldende manier van verwijzen als een sterk konditionerende faktor voor de vooropplaatsing van NP's in het algemeen kan gelden. In de volgende, schaarse, zinnen kan men spreken van een meer specifieke NP:
Toch is ook hier het aanwijzende aspekt niet zo precies en uitgesproken aanwezig. Bij (95) en (94) hebben we te maken met bijvoegelijk bepalingen als soort en andere. Bij (96) en (97) zien we wel een eigennaam op de eerste plaats, maar het is mijns inziens niet toevallig dat het in beide gevallen om een eigennaam gaat die bijna volledig een soortnaam is geworden: ‘de boeken met Maigret als hoofdfiguur’ en ‘detektives van Agatha Christie’. In de groep van vooropgeplaatste nominale groepen horen ook de infinitieven van werkwoorden thuis. Deze soort komt naar verhouding erg vaak voor.
De infinitief stranding sluit wat de betekenis betreft perfekt aan bij de algemeen verwijzende NP's van de vorige voorbeelden: infinitieven verwijzen naar een handeling die niet beperkt is tot één plaats en tijd, dus naar de meest algemene handeling. Tenslotte moeten we ons afvragen waarom in mijn korpus aanwijzende woordgroepen niet of nauwelijks in de strandingskonstruktie voorkomen. Naar mijn mening komt dat door de zelfstandig gebruikte aanwijzende vnw's. Indien een spreker wil verwijzen naar iets dat hij bekend veronderstelt bij de hoorder, zal hij een aanw. vnw. gebruiken. Is de referent niet volledig bekend, dan gebruikt hij een niet-bepaalde nominale groep. Voor zover het dus om de spreektaal gaat vallen de bepaalde en aanwijzende nominale groep waarschijnlijk tussen wal en schip. (iii) Ook betrekkelijke voornaamwoorden kunnen in de spreektaal voorkomen in de plaats van een betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord:
Deze gevallen blijven verder buiten beschouwing, omdat hier een bijzin in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het geding is. Het zelfde geldt voor (iv) vragende voornaamwoorden in een strandingkonstruktie; geregeld zijn zinnen te beluisteren van het type (102) en (103)
Aan zulke zinnen zal een aparte studie gewijd moeten worden, op basis van een anders samengesteld korpus. Het gaat er hier slechts om een indikatie te geven van de strukturen waarin het verschijnsel voorkomt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.1.2. De eigenschappen van de prepositie in de strandingkonstruktieIn deze subsektie zal ik een opsomming geven van de preposities en werkwoordelijke groepen waaruit het objekt onttrokken kan worden, voor een verplaatsing naar de eerste plaats in de zin. De syntaktische verantwoording van het verschijnsel komt in de volgende subsektie aan de orde. In de eerste plaats kan stranding voorkomen in voorzetselvoorwerpen, bijvoorbeeld denken aan, ophouden met, en vooral houden van. In de tweede plaats komt stranding voor bij uitdrukkingen van het type zin hebben in, bezwaar hebben tegen, gemak hebben van. Het is gebruikelijk ook deze voorzetselgroepen te beschouwen als een voorzetselvoorwerp (Van den Toorn 1971). Strikt genomen is de groep echter een bijvoegelijke nabepaling bij het objekt.
Verder is stranding mogelijk van preposities die een voorzetselvoorwerp inleiden bij een naamwoordelijk gezegde, zoals gek zijn op, dol zijn op en tuk zijn op. Hier kan ook van een soort werkwoordelijke uitdrukking worden gesproken, gezien de aard van het naamwoordelijk deel. De volgende groep gevallen bestaat uit konstrukties die als naamwoordelijke gezegdes kunnen worden geanalyseerd, of - soms - als passieve zinnen, bijvoorbeeld geïnteresseerd zijn in en overtuigd zijn van. Er zijn ook strandingen van bijvoegelijke bepalingen bij normale nominale naamwoordelijke delen van het gezegde, zoals (106) en (107):
Tenslotte hebben we al gezien dat stranding voorkomt bij een bijwoordelijke bepaling, namelijk een bepaling van richting (91). Andere bepalingen etc. komen in mijn korpus niet voor in een strandingkonstruktie. Ik heb ook geen voorbeelden van stranding van een meewerkend voorwerp.
Behalve de struktuur van waaruit vooropplaatsing van een prepositie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk is, is ook de struktuur die het gevolg van deze operatie is van belang. Allereerst kunnen we iets zeggen over de plaats van het alleen achtergelaten voorzetsel. Zoals we al hebben kunnen zien aan de voorbeelden, is dat altijd de laatste plaats, of de plaats direkt voor de werkwoordelijke eindgroep. Een uitzondering lijkt zin (105) te zijn, waar vandaag de dag nog verschijnt achter de prepositie. Dit is geen ernstig tegenvoorbeeld omdat (105) ook afgeleid kan worden met behulp van een achterplaatsingsregel van bijwoorden (De Haan 1976). De plaats waar het objekt van de prepositie terecht hoort te komen, lijkt steeds de eerste te zijn. Tegen deze wet bestaat in mijn korpus één uitzondering, die echter niet zo makkelijk weg te redeneren valt:
Zin (108) komt mij niet onakseptabel voor: al klinkt hij vreemder dan de andere zinnen met stranding. Het is toch een veel akseptabelereksemplaar dan bijvoorbeeld (109). Bovendien valt het type (108) te beluisteren in andere - niet opgenomen - gesprekken. Op grond hiervan lijkt het mij niet verstandig de eerste plaats van het prepositionele objekt als absolute voorwaarde te stellen, dan wel een beschrijving van stranding voor te stellen die alleen succesrijk verlopen kan indien het prepositionele objekt de eerste positie heeft. Naar mijn mening is het eerder zo, dat de eigenschappen van het objekt die een positieve invloed hebben op stranding, tegelijkertijd óók een konditionerende faktor zijn voor het vooropplaatsen van een konstituent. Dat geldt voooral voor de aanwijzende vnw's die nu eenmaal een grote voorkeur hebben voor de eerste positie. In (108) is de aanwijzende nominale groep deze mensen wel naar voren geschoven, maar die heeft de eerste plaats niet gehaald, omdat het persoonlijk voornaamwoord naar de eerste plaats verhuisde, iets wat volgens de vormhierarchie uit 4.2.3. te verwachten was. Zo gauw het prepositionele objekt deel uitmaakt van het rechterdeel van de tangkonstruktie wordt stranding volslagen onakseptabel:
Dit kan worden verantwoord met de regels voor voor- en vooropplaatsing (68) en (67) uit 4.3.3.3.: dergelijke konstituenten kunnen alleen naar de eerste plaats verplaatst worden met (67). Dat verschijnsel heeft dus niet zo zeer iets te maken met het achterlaten van de prepositie als zodanig. Tenslotte maak ik nog een opmerking over een eigenschap van zinnen met stranding die niet zoveel met de struktuur ervan schijnt te maken te hebben. Het merendeel heeft een negatie-element in de zin, of een bijwoordelijke bepaling van vergelijking of een versterker (bijvoorbeeld hartstikke). Dat is hoogstwaarschijnlijk geen toeval. Als we aannemen dat de nieuwe informatie in dergelijke zinnen vooral is samengebald in het negatie-element of de bepaling, (zie Givón 1979, h.s. 3), dan moet het objekt van de prepositie de oude informatie bevatten. Dat is ook werkelijk het geval. Het objekt van de prepositie bevat vrijwel altijd het gespreksonderwerp, zo is bijvoorbeeld (98) het antwoord op de vraag of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de informant dan soms van rekenen hield. We zien dus dat het gespreksonderwerp in zijn meest pure en kale vorm op de eerste plaats staat, en dat de rest van de zin daar iets over zegt, en tegelijk het syntaktisch verband aangeeft van het eerste zinsdeel met de rest van de zin. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.2. De syntaktische beschrijving van de strandingskonstruktie4.5.2.0. InleidingUit de vorige twee sekties is al gebleken dat de konstruktie in het Nederlands systematisch voorkomt, te systematisch om als spreekfout ten gevolge van onoplettendheid te worden beschouwd. In deze sektie zullen we de konstruktie dan ook serieus nemen, en als één van de syntaktische mogelijkheden van de Nederlandse zin beschrijven. Eerst zal ik de traditionele oplossing weergeven (4.5.2.1.), daarna de transformationele (4.5.2.2.) en tenslotte de beschrijving door afleiding uit de linksdislokatiekonstruktie (4.5.2.3.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.2.1. Traditionele syntaktische beschrijvingen van strandingBinnen de traditie van de beschrijving van de Nederlandse dialekten is vrij veel opgemerkt over de strandingskonstruktie. De oorzaak daarvan is mijns inziens dat men steeds een verschil waarnam tussen het spraakgebruik en datgene wat in de geschreven taal mag. In de meeste publikaties vinden we echter niet meer dan een signalering van de konstruktie, een paar voorbeelden, en een opmerking over de (on)wenselijkheid van normen ten aanzien van het gebruik van de konstruktie. Hoekema (1957) geeft een overzicht van de verspreiding van de konstruktie: hij komt voor in het Fries, en verder in alle Nederlandse dialekten, het Hollands niet uitgesloten.Ga naar voetnoot18. Verder hebben het Engels, Nederduits, Zweeds, Noors en Deens stranding. Hij konkludeert vervolgens, en mijns inziens terecht, dat het om een ‘germaanse’ zinsvorm gaat. De syntaktische aard van de voorbeelden van stranding in Hoekema (1957) en de daar aangehaalde literatuur is eentonig: steeds voorzetselvoorwerpen bij werkwoorden, naamwoordelijke delen of werkwoordelijke uitdrukkingen. Een beschrijving vinden we wel bij Weijnen (1950). Hij ziet het partikel als een adverbium op grond van zijn fonologische vorm: mee in plaats van met, toe in plaats van tot. Op grond van de bijwoordelijke status van mee in (89) meent hij te kunnen konkluderen tot de benoeming van dat mes én mee als bijwoordelijke bepaling. Indien we deze redenering zouden volgen, moeten we ook voorzetselvoorwerpen, en indirekte objekten (waarvan Weijnen (110) als voorbeeld geeft) in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strandingskonstruktie als een bijwoordelijke bepaling beschouwen.
Weijnen motiveert zijn opvatting dat dat mes en mee tezamen als één groep moeten worden benoemd, door erop te wijzen dat het Nederlands meer ‘afstandgroepen’ kent: bijvoorbeeld de werkwoordelijke groep waar de persoonsvorm op de tweede en de infiniete delen op de laatste plaats in de zin staan. De Vries (1911:79) maakt een opmerking over de nieuwswaarde eigenschappen van het vooraangeplaatste objekt van de prepositie. Hij noemt dat element het ‘psychologisch subjekt’ van de zin. Daarmee bedoelt hij dat het informatie bevat waarover de rest van de zin zal gaan. De Vries legt dan een verband met de LD-konstruktie (zie ook h.s. 6), die hij als onderliggend beschouwt aan de stranding konstruktie. Volgens hem wordt dus het woordje daar ingeslikt in (98)a zodat (98) ontstaat:
Deze theorie, die zo zijn aantrekkelijke kanten heeft, komt aan de orde in 4.5.2.3. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.2.2. De transformationele beschrijving van strandingNiemand heeft ooit een transformationele oplossing voor de Nederlandse strandinggevallen voorgesteld. De reden daarvoor is, dat deze gevallen altijd als ongrammatikaal werden en worden beschouwd (zie bijvoorbeeld De Haan e.a. (1974: b.v. 55), en Koster (1978: 97). Daarom komen in deze subsektie twee voorstellen aan de orde die voor het Engels uitgedacht zijn (Van Riemsdijk 1978), waarbij het natuurlijk steeds gaat om de geschiktheid ervan voor het Nederlands. De eerste mogelijkheid bij een transformationele beschrijving is, een verplaatsregel op te stellen waardoor het objekt van de prepositie vrij verplaatsbaar is. Deze regel wordt dan aangevuld met een paar beperkingen voor de gevallen waarin de regel verkeerdelijk ongrammatikale zinnen oplevert. Deze aanpak stuit echter op het volgende grote bezwaar: er zijn zoveel beperkingen op deze verplaatsregel dat de regel als verantwoording van datgene wat een gewone taalgebruiker weet van algemene processen in zijn taal, geheel ongeloofwaardig wordt. De eerste beperking betreft de aard van de voorzetsels die stranding toelaten. Er zijn er nogal wat die geen stranding toelaten; deze kunnen als het ware niet van hun objekt worden gescheiden. Voorbeelden van dergelijke voorzetsels zijn ondanks, per en wegens:
Al dergelijke voorzetsels zouden in hun syntaktische specifikatie ‘-stranding’ moeten krijgen. De tweede moeilijkheid bij de algemene verplaatsingsregel is, dat uit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sommige soorten bepalingen wél, en uit andere niet of nauwelijks het objekt naar voren kan: hoe meer de bepaling een inherente funktie bij het werkwoord vervult, hoe makkelijker stranding kan:
Deze feiten zijn moeilijk op een inzichtgevende manier te beschrijven indien dat moet binnen het kader van negatieve beperkingen op de verplaatsbaarheid van het objekt. In de derde plaats bestaan er restrikties op de plaatsmogelijkheden van het verplaatste objekt: meestentijds moet dat de eerste plaats zijn, soms kan het ook een andere wezen. Onder meer op grond van dergelijke problemen neemt Van Riemsdijk aan, dat het niet mogelijk is om een objekt van een prepositie te verplaatsen, hoewel daar twee uitzonderingen op bestaan. De eerste uitzondering zien we bij de Engelse ekwivalenten van (101) en (102, 103). Bij deze strandingskonstruktie ‘ontsnappen’ de objekten via de komplementeerderpositie. Deze oplossing blijft hier verder buiten beschouwing, omdat het hierbij gaat om vraagzinnen en bijzinnen, die beide niet tot het terrein van het onderzoek behoren.Ga naar voetnoot19. De tweede uitzondering op het verbod om ook maar iets aan het objekt van een prepositie te onttrekken, moet geformuleerd worden om de grammatikaliteit van zinnen van het type (116) te verantwoorden:
Voor de vooropplaatsing van these problems in (116) neemt Van Riemsdijk (1978) aan, dat de struktuur die aan (116) ten grondslag ligt, gegenereerd wordt als een verbum plus een PP. Daarna zorgen semantische regels ervoor dat de prepositie als deel van het werkwoord wordt geïnterpreteerd, zodat de overblijvende ‘kale’ NP als objekt kan fungeren, dat in passieve zinnen, geheel volgens de verwachting, als subjekt op de eerste plaats kan verschijnen. De struktuur die aan (116) ten grondslag ligt, ziet er dus zó uit:
Dezelfde afleiding geldt voor objekten van preposities die door de syntaktische regels worden gegenereerd als bijvoegelijke bepalingen bij het objekt van het werkwoord. Zodoende wordt (117) op het semantische vlak geheranalyseerd tot (118):
In (119) zien we weer dat de prepositie of bij het werkwoord hoort, zodat Nj als kale N als objekt kan fungeren en als zodanig in een passieve zin als subjekt op de eerste plaats kan komen. Ik stel nu voor de Nederlandse gevallen van stranding op dezelfde manier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
af te leiden. Om dit voorstel enige kans te geven, is het eerst noodzakelijk te laten zien dat de voorzetsels in de strandingskonstruktie worden geheranalyseerd als behorend bij het werkwoord. Een eerste aanwijzing daarvoor zijn de volgende zinnen. Daarin is het voorzetsel de inleider van een bijvoegelijke bepaling bij het objekt, maar in de stilistische variant die de voorkeur heeft (121), staat het voorzetsel los van dat objekt:
Indien het objekt van het werkwoord een persoonlijk voornaamwoord als kern heeft moet de gestrande prepositie zelfs daarvan gescheiden worden:
Het voorzetsel kan dus verplaatst worden naar het einde van de zin, naar de positie direkt voor de werkwoordelijke eindgroep. Er is ook een argument dat de prepositie eerder bij het werkwoord zelf thuishoort. Dat berust op de gekloofde zinsproef (Van den Toorn 1971). Uit de voorbeelden blijkt dat het voorzetsel van een voorzetselvoorwerp tezamen met het werkwoord in de bijzin staat, terwijl het objekt van de prepositie, eventueel zonder voorzetsel in de hoofdzin staat:
Ook de werkwoordelijke uitdrukkingen met een voorzetselvoorwerp ondergaan de gekloofde zinsproef met het gewenste resultaat:
Alleen sommige van de zinnen met stranding in mijn materiaal leveren problemen op. Zo zijn (127) en (128) marginaal Nederlands, terwijl de zinnen met het gehele objekt in de hoofdzin beslist ook grammatikaal zijn (respektievelijk (127)a en (128)a)
Tenslotte wijs ik op een eigenaardigheid van de zinnen in mijn materiaal, die er voor pleit dat het ‘oude’ objekt van de prepositie als een nieuw objekt bij het werkwoord wordt gevoeld. Ik heb geen gevallen aangetroffen van het type:
In (129) is het werkwoordelijke objekt van een gelijke vorm als het vooropgeplaatste objekt van de prepositie. Zoiets is volgens mij niet mogelijk omdat in strandingskonstrukties vanuit objekt NP's het vooropgeplaatste objekt van de prepositie als echt objekt van de zin wordt gevoeld. Indien het ‘oude’ objekt teveel eigenschappen heeft van het nieuwe, lijken de twee objekten zo op elkaar dat ze beide niet anders dan als zodanig kunnen worden gevoeld. Nu zijn twee objekten uitgesloten, en daarom vinden we geen zinnen van het tiepe (129). We zien dat stranding van bijvoegelijke bepalingen van een objekt alleen voorkomt in die gevallen waarin het oude objekt meer als een soort kwantificerende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaling kan worden beschouwd bij de hele zin. Zoiets kan gebeuren doordat het werkwoordelijke objekt al voorzien is van een bepaling met een kwantificerende betekenis (bijvoorbeeld in (97) allemaal). Een andere mogelijkheid is dat de vorm van het oude objekt zich leent voor een dergelijke nieuwe interpretatie. Zoiets is naar mijn mening het geval in (130):
In (130) funktioneert wat niet meer als objekt bij kennen, maar als bijwoordelijke bepaling met de betekenis ‘in geringe mate’. Aardrijkskunde is het - enige - objekt geworden bij het ‘werkwoord’ vankennen. Aan het slot van deze subsektie geef ik nu de afleiding van de strandingkonstruktie in het Nederlands zoals ik die mij in het voetspoor van Van Riemsdijk voorstel. In (131) staat de afgekorte basisregel voor de VP voor VZVW's (ik zie af van alle komplementen die niet ter zake doen)
Hierop werkt een eerste herinterpretatieregel die de prepositie loskoppelt van zijn objekt (132):
De NP in (132) ziet er nu uit als een kaal objekt bij V, en kan dus door de vooropplaatsingsregel voor objekten naar de eerste (of een andere) plaats worden gebracht (zie 4.3.3.). Vervolgens kan een tweede herinterpretatieregel werken waardoor de prepositie wordt geïnkorporeerd in de werkwoordelijke eindgroep.
Voor de stranding van preposities in bijvoegelijke bepalingen bij het objekt van een werkwoord is de afleiding iets ingewikkelder. We gaan uit van de basisstruktuur (134):
De struktuur wordt nu geherinterpreteerd tot (135):
Op (135) kan weer de objektsvooropplaatsingregel werken, omdat aan alle strukturele voorwaarden voldaan is. Zo gauw de NPj weggewerkt is, kan de tweede herinterpretatieregel werken, waardoor de prepositie aan het werkwoord komt vast te zitten. Tegelijkertijd wordt NPi ook geherinterpreteerd als een adverbiale konstituent, waardoor struktuur (136) ontstaat.
Er zijn bij deze oplossing nog twee problemen die een spoedige herziening waarschijnlijk maken. Het eerste heeft te maken met (131). De herinterpretatie van het voorzetsel kan Van Riemsdijk verklarend beschrijven omdat het in het engels (als SVO-taal) samenklontert met het werkwoord ter linkerzijde. In het Nederlands kan pas het voorzetsel tegen het werkwoord worden aangeplakt als de NP verdwenen is, omdat hier het werkwoord en de prepositie aan weerszijde van de NP staan. Het losmaken van de prepositie mist zodoende elke plausibiliteit. Nu is het mogelijk om de regel te redden door aan te nemen dat de prepositie eerst | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verplaatst wordt naar een positie áchter zijn objekt, en daarna pas inkorporatie ondergaat. Deze oplossing heeft weer als nadeel dat de voorwaarden voor het naar achteren schuiven van de prepositie even ad-hoc lijken als de losmaak-regel (132). De tweede problematische kant van de hier voorgestelde oplossing betreft de status van de herinterpretatieregels. Deze doen precies alles wat transformaties destijds niet mochten, met name het veranderen van strukturen zonder andere veranderingen. In feite kunnen de herinterpretatieregels alle mogelijke zinnen afleiden, alsmede heel wat onmogelijke. Nu kan men tegenwerpen dat het hier steeds gaat om leksikaal bepaalde processen, uitzonderlijke gevallen dus. Maar bij de VZVW's wordt de klasse van deelnemende werkwoorden wel erg groot. Het probleem is dus: hoe in het syntaktische model te verantwoorden dat sommige konstrukties op meer dan één manier geanalyseerd worden, zonder mechanismen in te voeren die je beschrijving inhoudsloos maken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.2.3. De afleiding van strandingskonstrukties van LD-strukturenIn deze subsektie behandelen we een alternatieve beregeling, namelijk om strandingskonstrukties af te leiden van Linksdislokaties. Ik zal eerst weergeven hoe we de afleiding bij deze methode moeten voorstellen, daarna de argumenten ervoor aan een kritische bespreking onderwerpen, en tenslotte aangeven welke feiten in het Nederlands tégen de oplossing pleiten. Bij een afleiding vanuit een LD-struktuur, dienen we uit te gaan van (137) voor de strandingskonstruktie in (98), (zie voor Linksdislokaties h.s.6) Op (137) werken de regels voor persoonsvormplaatsing en voor het maken van voornaamwoordelijke bijwoorden (daarvan). Dat alles blijft hier buiten beschouwing. Vervolgens schuift daar naar de plaats voor de persoonsvorm in de komplementeerder: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat zijn allemaal regels die toch al nodig zijn. Op (138) werkt de - alweer onafhankelijk te motiveren - deletieregel voor D-woorden in de komplementeerder, zodat we precies de zin overhouden waar het ons om gaat. Als voordeel van deze afleiding met behulp van een LD-struktuur kan allereerst de theoretische aantrekkelijkheid worden genoemd. Er ontsnappen geen hele konstituenten uit de objektspositie van sommige preposities, maar alleen een pronominale R-vorm, die toch al naar voren kan schuiven. Ik kan noch wil dit theoretische voordeel bestrijden. Alleen merk ik op dat impliciet in de verklaring met behulp van daar zit dat de verklaring van het verschijnsel met pronominalisatie te maken heeft. Uit de vorige sekties is echter wel duidelijk geworden dat de verklaring voor het verschijnsel gevonden moet worden in de nauwe band van de prepositie met het werkwoord. In die zin is de LD-verklaring even misleidend als vernuftig. Het tweede voordeel van de LD-afleiding is, dat een verklaring geboden wordt voor de parallellie tussen de akseptabiliteit van stranding en LD van sommige PP's. Vergelijk daarvoor mijn oordelen over de volgende zinnenparen:
Uit deze zinnen blijkt dat de preposities waarvan geen voornaamwoordelijk bijwoord kan worden gemaakt, ook geen stranding toelaten. Indien we de strandingzinnen van een LD-struktuur afleiden wordt deze geblokkeerd in (139)-(141) omdat de onderliggende struktuur vanaf een bepaald moment in de afleiding niet welgevormd is. Dit argument lijkt heel erg aantrekkelijk. Er zijn echter feiten die het een groot deel van zijn overtuigingskracht ontnemen. Deze feiten berusten op de onvolmaaktheid van de parallellie tussen LD's en strandingen. Er zijn een aantal akseptabele LD's die niettemin een onakseptabele strandingparallel hebben. Vorbeelden zijn:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ziet er dus naar uit dat linksdislokatie van het nominale objekt van een PP (en een voornaamwoordelijk bijwoord als provorm) ongeveer aan dezelfde voorwaarden onderhevig is als de stranding van de prepositie van PP's, maar dat deze voorwaarden strenger zijn voor de strandingkonstruktie dan voor de linksdislokaties. Bij beide konstrukties neemt de akseptabiliteit af, indien de PP een lossere binding heeft met het werkwoord, maar die afname gaat sneller bij stranding dan bij LD. Het derde voordeel van de LD-afleiding van strandingkonstrukties is dat ermee verklaard is dat in die zinsvorm mee en toe verschijnen en niet met en tot. Die verklaring is, dat in een onderliggende fase van de afleiding deze voorzetsels deel uitmaakten van een voornaamwoordelijk bijwoord, daarmee, en daartoe. Dit voordeel kan ik niet bestrijden. Het is alleen wel mogelijk de verschijningsvorm van deze preposities op een andere manier generaliserend te beschrijven: Indien het objekt van de prepositie direkt achter de prepositie staat is de fonologische vorm ervan verplicht met en tot, indien het objekt van de prepositie op een andere plaats dan er achter staat, is de vorm verplicht mee en toe. Hoewel zo nog geen verklaring gegeven is, heeft deze beschrijving het voordeel dat ook de vorm van circum- en postposities verantwoord is. Het vierde aantrekkelijke punt van de LD-afleiding is, dat moeiteloos kan worden verklaard waarom stranding van de prepositie alleen mogelijk is, indien het objekt ervan naar de eerste plaats van de zin verschuift: alleen op die plaats immers kan een LD-konstituent verschijnen. Zoals echter in 4.5.1. is beschreven, zijn strandingskonstrukties met een objekt op een plaats achter de persoonsvorm niet onmogelijk. Zinnen als (108) kunnen dus niet afgeleid worden met behulp van de LD-analyse. Tenslotte is er nog het argument van de intuïtieve aantrekkelijkheid. Het taalgevoel van sommige mensen drijft hen tot het leggen van een verband met LD-konstrukties. Naar mijn mening hebben zulke opinies zeker een waarde, en moeten ze dus zo expliciet mogelijk worden gesteld. Ik kom op deze intuïties terug in de volgende paragraaf. De afleiding van strandingskonstrukties uit onderliggende Linksdislokaties heeft de volgende nadelen. Het meest komen strandingsgevallen voor met een aanwijzend voornaamwoord als objekt van de prepositie. Zulke gevallen, bijvoorbeeld (86), zouden afgeleid moeten worden van (148):
LD's met een pronominaal LD-element komen echter niet voor, hoewel ze mij niet ongrammatikaal toeschijnen. We hebben dus bij een LD-afleiding van stranding een ekstra regel nodig die zegt: indien het LD-element pronominaal is, is de deletie van daar verplicht. Zoiets lijkt mij vooralsnog ad-hoc. Het tweede argument tegen de LD-afleiding berust op het voorkomen van zinsvormen met LD én stranding, zoals in
De onderliggende struktuur van dergelijke zinnen, zou een dubbele LD | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten bevatten:
Zulke dubbele LD's komen echter niet voor, en klinken buitengewoon onnatuurlijk. Deze beide bezwaren tegen de LD-afleiding zijn gebaseerd op het feit dat de LD van provormen niet voorkomt, terwijl vooropplaatsing van het objekt van een prepositie met een provorm wél voorkomt. Het is dus mogelijk de verschillen tussen de twee konstrukties op de volgende manier samen te vatten: de LD heeft meer mogelijkheden dan stranding wat de strukturele binding aan het werkwoord betreft, maar minder mogelijkheden wat de vorm van het ‘LD-element’ betreft. Bij de stranding konstruktie is het precies andersom. Het laatste bezwaar tegen de LD-afleiding betreft de abstrakte kanten ervan: in hoofdstuk 5 behandel ik de deletie van eerste zinsdelen. Met het mechanisme dat ik daar voorstel kan eventueel ook het eerste deel van het gesplitste voornaamwoordelijke bijwoord daar worden gedeleerd als het voor de persoonsvorm staat. In dat hoofdstuk zal ook worden aangetoond dat deze deletie een eigen funktie heeft, en een speciale intonatie (met een bijklemtoon op de persoonsvorm). Deze twee kenmerken zijn niet terug te vinden bij de strandingkonstruktie, waarvan de intonatie gewoon doorloopt, en die een eigen funktie vervult. Indien we een deletieanalyse zouden handhaven, hebben we hier een bewerking die geen enkel spoor nalaat van wat er gebeurd is, en dat is bezwaarlijk (zie 3.3.2.). Ik wijs daarom de LD-afleiding van stranding af, en zie de konstruktie als een syntaktisch vooropplaatsingsmechanisme in het Nederlands, dat geheel eigen kenmerken heeft en noden vervult, apart van Linksdislokatie en deletie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.3. De korrelationele eigenschappen van de strandingkonstruktieDe kwantitatieve bewerking van deze konstruktie is verre van kompleet. In de eerste plaats heb ik moeten afzien van de bewerking van alle vooropgeplaatste pronominale objekten van preposities. Dat komt omdat het potentieel bij deze soort moeilijk te bepalen is, en daardoor uitzonderlijk tijdrovend is om te tellen. Omdat de kriteria voor de mogelijkheid van stranding van een prepositie bij een V-NP verbinding nogal vaag zijn, heb ik ook moeten afzien van de kwantitatieve bewerking van stranding uit die omgevingen. Zodoende bleven niet zo vreselijk veel gevallen over, de berekeningen hebben dus alleen betrekking op nominale VZVW's. In de volgende tabel staan de gegevens voor het verschil in gesprekssituatie waarbij alle groepen sprekers wegens het tekort aan gegevens bij elkaar zijn opgeteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 21. Gesprekssituatie als konditionerende faktor van mate van stranding. Het verschil is niet statistisch signifikant.
We zien dat het verschil in mate van stranding niet signifikante waarden bereikt. Merkwaardig is echter dat de verdeling van de percentages suggereert dat de konstruktie vooral gebruikt wordt in die situaties waarin de spreker beter in staat is om op zijn eigen taalgebruik te letten.
In de volgende tabel staan de resultaten van het onderzoek naar het eventuele verband tussen de groepen sprekers en de mate waarin stranding gebruikt wordt. Nu is geen onderscheid meer gemaakt tussen de formele en de informele gesprekssituatie.
Tabel 22. Klasse en sekse als konditionerende faktoren op de mate van stranding.
Uit tabel 22 blijkt dat de (geringe) percentages voor de stranding van nominale voorzetselvoorwerpen per groep niet zo van elkaar afwijken, met één uitzondering: de H-mannen. Die gebruiken de konstruktie signifikant (p < 0.05) meer dan de H-vrouwen en de L-mannen. Mede daardoor is er ook een vrij groot verschil tussen de H's en de L's. Op grond van deze berekeningen is er dus geen enkele aanleiding om de strandingskonstruktie te brandmerken als substandaard, integendeel. Hij komt meer voor in de formele stijl en bij de H's. Dus op grond van de sociolinguïstische theorieën hierover zouden we de konstruktie kunnen indelen bij de prestige-konstrukties!. Zo'n handelswijze zou echter geen recht doen aan een ander feit dat blijkt uit tabel 22: op de H-mannen na heeft de konstruktie een frekwentie die lager is dan de konstrukties die er het meest op lijken, namelijk de vooropplaatsing van het hele voorzetselvoorwerp en de linksdislokatie van het voorzetselvoorwerp. In het volgende stroomdiagram komt die voorkeur goed tot uiting:In dit stroomdiagram is de derivatie gevolgd die ik in de vorige sektie met syntaktische argumenten verdedigd heb. We zien dat men een voorkeur vertoont voor vooropplaatsing als PP, maar, indien dan toch gekozen is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor stranding, deze voor het merendeel weer ongedaan maakt door dislokatie. Al met al ziet het diagram er niet zo waarschijnlijk uit: je vraagt je af waarom de spreker de stap zet om de strandingkonstruktie te gebruiken als die voor het grootste deel weer verdwijnt. In het volgende stroomdiagram hebben we de gang van zaken voorgesteld zoals we ons die moeten voorstellen bij een afleiding van de strandingkonstruktie uit de LD-konstruktie.
VZVW-achteraan → PP vooropplaatsing (15%) → Dislokatie (45/84: 54%) → deletie (24/69: 35%)
Wat de percentages betreft ziet dit diagram er veel waarschijnlijker uit: er worden niet zo veel PP's vooropgezet, deze PP's worden naar verhouding veel gedislokeerd, en vervolgens hebben we een deletie die ook vrij fors is, maar niet uitzonderlijk hoog. Op grond van de aantrekkelijkheid van de rangschikking van de cijfers in dit tweede diagram zouden we dus moeten besluiten voor een afleiding van stranding vanuit een LD-konstruktie, en krijgen we dus een tegenspraak met 4.5.2.2. Naar mijn mening echter is die tegenspraak voor een groot deel schijnbaar. De argumenten voor een direkte afleiding van de strandingkonstruktie berustten op de gevallen met een voornaamwoord als objekt van de prepositie, terwijl mijn berekeningen in deze paragraaf gebaseerd zijn op alleen de nominale objekten van preposities. Het is niet onmogelijk dat de frekwentie van de verschillende konstrukties met een pronominaal objekt geheel anders is, en meer in overeenstemming met een direkte afleiding van de strandingkonstruktie. Om die reden moet het oordeel over deze konstruktie voorlopig worden opgeschort. Aan het slot van deze paragraaf wil ik nog enige aandacht besteden aan de vraag, of de cijfers enig licht werpen op de kwestie hoe het nu komt dat stranding volgens zo veel linguïsten geen grammatikale Nederlandse konstruktie is. Voor de behandeling van dit probleem is het niet zo schadelijk dat er geen cijfers zijn van de pronominale strandingen, omdat die variant voor zover ik weet helemáál nooit is opgemerkt. Wat de konstruktie onderscheidt van de tot dusverre behandelde en ook de te behandelen konstrukties, is dat de regel waardoor de konstruktie onstaat zowél een laag potentieel heeft (221 op een totaal van zo'n 18.000 zinnen), als een vrij lage toepassingsfrekwentie (10%). Konstrukties met dergelijke eigenschappen kunnen niet doordringen tot dat nivo van het taalvermogen waarop de akseptabiliteit van zinnen wordt beoordeeld. Ik neem dus aan dat ons taalvermogen waarschijnlijk geen absolute positieve uitspraken doet over de akseptabiliteit van een konstruktie zolang de konstruktie niet een minimale frekwentie heeft in gesproken taal (een soort drempelwaarde, zie daarvoor ook 6.4.6.). Deze aanname is in overeenstemming met de opvattingen over de verhouding tussen taalproduktie en taalperceptie aan de ene kant en intuïties over zinnen aan de andere kant, die in hoofdstuk 2.1.1. worden besproken. Hiermee is nog niet verklaard waarom de konstruktie een paar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenmerken lijkt te hebben van een prestigekonstruktie, namelijk zowel frekwenter is in de formele situatie als frekwenter bij de H's. Dat resultaat kán ook verklaard worden door aan te nemen, dat de hier behandelde stranding voor de gewone taalgebruiker niet te onderscheiden is van vooropplaatsing van andere nominale zinsdelen (zie 4.4.5.). Bij die soorten vooropplaatsing zagen we immers dat ook daar er een neiging bestaat dat deze meer voorkomt bij H's en in de formele stijl. |
|