Syntaktische konstrukties in gesproken taal
(1981)–Frank Jansen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||
3. Opzet en uitvoering van het onderzoek3.0 InleidingIn hoofdstuk 2 werden een aantal vragen gesteld. In dit hoofdstuk gaat het over de manier waarop we tot de beantwoording van die vragen zijn gekomen. De problemen die zich daarbij voorgedaan hebben waren voornamelijk van praktische aard. In de eerste paragraaf zal ik aangeven welke eigenschappen van sprekers en spreeksituatie zoveel mogelijk konstant werden gehouden, opdat ze zo min mogelijk een verstorende invloed zouden kunnen uitoefenen op de homogeniteit van het korpus gesproken taal (3.1.). Deze paragraaf gaat ook over de beperkingen van dit onderzoek in het algemeen; in het licht daarvan moet bekeken worden in hoeverre de resultaten uit de volgende hoofdstukken van meer algemeen belang zijn. De tweede paragraaf gaat over die eigenschappen van sprekers en situatie die (mede) onderwerp waren van het onderzoek: de socioëkonomische klasse en sekse van de spreker, en de spreekstijl in het interview. Deze drie eigenschappen werden zo systematisch mogelijk gevarieerd. In de derde en laatste paragraaf van dit hoofdstuk bekijken we de afhankelijke variabelen: de spreektaalkonstrukties die werden onderzocht, en verantwoorden we de keuze van het theoretische model waarin we die konstrukties hebben beschreven. In 3.3. komt ook de gang van zaken aan bod bij het skoren van de konstrukties in het materiaal. | |||||||||||||
3.1. Konstanten in het materiaal3.1.0. InleidingAan een gesprek kunnen we drie aspekten onderscheiden: de spreker, de toegesprokene, en het besprokene. De eigenschappen van het spreektaalkorpus die zoveel mogelijk konstant werden gehouden bespreek ik dan ook in drie sekties: 3.1.1. gaat over de eigenschappen waaraan alle sprekers voldoen, 3.1.2. behandelt beknopt de toegesprokene, en 3.1.3. is gewijd aan de konstanten in het interview. | |||||||||||||
3.1.1. De eigenschappen van de sprekersMisschien wel de belangrijkste eigenschap die alle sprekers in het spreektaalkorpus gemeen hebben is hun Leidse achtergrond. Alle sprekers waren in Leiden geboren, of daarnaartoe verhuisd voor hun eerste verjaardag. Bovendien gaven we de voorkeur aan die sprekers die niét, of | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
slechts kort uit Leiden waren weggeweest in hun leven. Aan deze eis voldoen echter vooral de H-sprekers lang niet allemaal. De bedoeling van deze geografische beperking is natuurlijk dat indien we verschillen tussen de sprekers zouden vinden, we geen rekening hoeven te houden met de mogelijkheid dat er sprake is van dialektverschil. Dit argument om het spreektaalkorpus niet geografisch te differentiëren kan uiteraard niet dienen ter verantwoording van de keuze voor de plaats Leiden als onderwerp van onderzoek. De argumenten voor Leiden zullen nu aan de orde komen. Er waren in de eerste plaats inhoudelijke redenen om het gesproken taalmateriaal te ontlenen aan een stad in Westelijk Nederland, en niet aan een taalgemeenschap waarin een dialekt wordt gesproken dat sterk van de standaardtaal afwijkt. Dat heeft ermee te maken dat de variabele ‘stijl’ bij een onderzoek in een taalgemeenschap van de laatste soort lastig interpreteerbaar is. Wat gebeurt er immers? De spreker zal voor zijn informele stijl zeker gebruik maken van zijn dialekt. Dat dialekt heeft hij van huis uit leren spreken, en mag dus als zijn moedertaal beschouwd worden. Gaat de spreker over op het andere uiterste op de stijl-schaal, de formele stijl, dan zal hij spreken in het algemeen beschaafd. Het is echter de vraag of die variant louter een uiterste in die schaal vormt. Het is eerder zo, dat de dialektspreker dat AB pas later, op de lagere (of, als hij jong is, misschien zelfs middelbare) school onder de knie heeft leren krijgen. Is dat het geval, dan hebben we weinig reden om aan te nemen dat hij de twee ‘stijlen’ even goed beheerst. Integendeel, de taalvaardigheid in het AB zal zekere gelijkenissen vertonen met de taalvaardigheid van scholieren in een vreemde taal. Wij wilden een onderzoek doen naar de invloed van echt stijlverschil op het voorkomen van enkele spreektaalkonstrukties. Het ging daarbij alleen om het verschil in twee verder gelijkwaardige manieren van spreken, en niet om een vergelijking tussen een eerste en een tweede taal. Taalgemeenschappen waarin er geen scherp af te bakenen verschil bestaat tussen de regionale variant en het AB zijn te vinden in westelijk Nederland, met name Zuid-Holland. In de Zuidhollandse stad Leiden is het dialekt verdwenen. Zo slaagde een opnameploeg van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde er omstreeks het midden van de jaren zestig niet in een bandopname te maken met levend dialekt.Ga naar voetnoot1 In Leiden is de overgang tussen het lokale substandaard en het AB zeer geleidelijk: sommige klankkenmerken van dat substandaard, vooral de retrofleks glijklank voor de r, komen bij de L-spreker erg frekwent voor, maar zijn ook bij de H-spreker niet helemaal afwezig. Uit het feit dat deze H-sprekers zich af en toe nog wel eens zo'n r laten ontvallen mogen we wel afleiden, dat er geen diskontinuïteiten zijn tussen het Leids en het standaard in Leiden. | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
Een belangrijke praktische reden om het onderzoek in Leiden te houden was de werkplaats van de onderzoeker en de begeleider: beiden waren verbonden aan de R.U. Leiden. Vooral de opnames zouden veel meer tijd gekost hebben als steeds naar een andere plaats gereisd had moeten worden. Verder was Leiden aantrekkelijk, omdat voortgebouwd kon worden op andere sociolinguïstische studies over het Leids (De Vries e.a. 1974) waaronder een onderzoek naar syntaktische variatie (Jansen 1978a), dat als pilot-onderzoek voor deze studie beschouwd kan worden. Wat de taalkundige eigenaardigheden van het Leidse substandaard betreft, zijn er weinig redenen om aan te nemen dat deze het onmogelijk maken dat de resultaten een wijdere geldigheid toegekend kunnen worden dan Leiden alleen. De verschillen tussen het Leids en de standaardtaal liggen vooral op het fonetische vlak, en ik zie niet hoe die verschillen enige invloed kunnen uitoefenen op de zinsbouw. Er zijn echter twee verschijnselen in het Leids (en waarschijnlijk ook andere plaatsen in Zuid-Holland), die, hoewel het beide niet syntaktische verschijnselen zijn, toch een probleem vormen voor de straks volgende syntaktische beschrijving. Het eerste probleem betreft de representatie van de derde persoon mannelijk enkelvoud persoonlijke voornaamwoorden aan de ene kant en de aanwijzende voornaamwoorden aan de andere kant. De klankvorm van dat pers. vnw. is afhankelijk van de plaats in de zin (Van den Toorn 1959, Kooiman 1950). De vrije vorm is hij, in enklitische positie hebben we meestal -ie. Behalve -ie komen ook voor -n-ie en -die of -tie. De laatste twee vormen lijken identiek te zijn aan de aanw. vnw.'s. Er is echter toch een licht verschil in klankvorm: het pers. vnw. die is verplicht onbeklemtoond, terwijl het aanw. vnw. minstens bijklemtoon heeft, en ook losser staat van de klankvorm van de persoonsvorm. Dergelijke verschillen zijn echter erg subtiel, en het is wel mogelijk dat in sommige gevallen de twee soorten voornaamwoorden in enklitische positie verkeerd zijn geskoord. Zoiets is eens te meer mogelijk omdat de verschillen tussen de twee voornaamwoorden op het betekenisvlak zo vaag zijn (vergelijk 4.2.3.). Het tweede probleem dat met een speciaal kenmerk van het Leids te maken heeft, betreft de leksikaal-semantische eigenschappen van dan. Het overvloedig (en voor oningewijden overbodig) gebruik van dit aanwijzende bijwoordje is, mét de uitspraak van de r, een sjibbolet van het Leids. Op sommige plaatsen in de zin, vooral die op het einde van de zin, heeft dan in het substandaard een vage modale betekenis. Ik heb voordat we gingen tellen hoe frekwent o.a. het woordje dan naar de eerste plaats wordt verplaatst (zie 4.2.) niet van elk woordje dan onderzocht of het niet-modaal was, hetgeen de resultaten van het frekwentie onderzoek, ook dat van 4.4.3., beïnvloed kan hebben. Ik neem echter aan dat deze detailproblemen bij de vooropplaatsing van enkele woorden geen dramatische vertekening veroorzaken van het totaalbeeld.
De tweede eigenschap van de sprekers die zoveel mogelijk konstant gehouden werd is de leeftijd. Alle sprekers waren 46 jaar of ouder toen zij | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
werden geïnterviewd. Dat wil dus zeggen dat er geen onderzoek is gedaan naar de leeftijd van de sprekers als mogelijke konditionerende faktor bij de frekwentie van de taalvarianten. De keuze om de leeftijd van de spreker niét als onafhankelijke variabele in de onderzoeksopzet op te nemen, ten gunste van de variabele ‘sekse’, werd voornamelijk gedaan om een praktische reden. Als je ‘leeftijd’ als variabele opneemt, is een uitbreiding van het aantal geïnterviewden noodzakelijk. De reden daarvoor is, dat men gewoonlijk meer dan twee leeftijdsgroepen noodzakelijk acht, bijvoorbeeld: ca. 20 jaar, ca. 40 jaar en ca. 60 jaar. Daardoor zou de opnamefase langer geduurd hebben, en zou er minder tijd overgebleven zijn voor het echte onderzoek. Ook inhoudelijk bestonden er geen redenen om de leeftijd van de informant in het onderzoek te betrekken. Die zouden we wel hebben als we het vermoeden hadden gehad dat zich in het Leids een syntaktische verandering aan het voltrekken was. In dat geval kunnen de verschillen in de frekwentie van het gebruik van de syntaktische konstrukties gebruikt worden als aanwijzing voor zo'n verandering. We hadden echter bij het begin van ons onderzoek geen redenen om syntaktische veranderingen te vermoeden. Er is ook een andere hypothese mogelijk bij het onderzoek naar leeftijdsgroepen, namelijk dat de frekwentie van het gebruik van een bepaalde konstruktie zich wijzigt naarmate de spreker ouder wordt. Ook wat deze hypothese betreft hadden we geen enkel vermoeden dat zoiets het geval zou zijn. Achteraf lijkt het me echter niet onwaarschijnlijk dat één of meer van de hier onderzochte konstrukties in frekwentie afneemt bij een hoger wordende leeftijd. Ook de keuze voor oudere sprekers is ingegeven door praktische motieven. Allereerst bestond het materiaal van het pilot-onderzoek ook uit oudere sprekers, waardoor de kans op vergelijkbare resultaten groter wordt. Belangrijker was het feit dat een groot deel van de oudere sprekers gepensioneerd is. Gepensioneerden zijn aantrekkelijke sprekers omdat ze veel vrije tijd hebben, zodat je ze kan interviewen op het tijdstip dat je als onderzoeker het beste uitkomt. Bovendien hebben bejaarden vrijwel altijd een positieve houding ten opzichte van het gesprek, omdat het een welkome onderbreking vormt in de sleur en eenzaamheid. Behalve de bovengenoemde voordelen zijn er ook nadelen verbonden aan onze beperking tot oudere sprekers. Ten eerste moet je altijd verdacht zijn op de mogelijkheid van taalafbraakverschijnselen, zoals heel lange pauzes, erg korte zinnen, weglatingen en gebrek aan spreekinitiatief. Omdat ons onderzoek niet gericht was op de beschrijving van dergelijke taalpathologische verschijnselen konden we geen sprekers gebruiken met taalafbraak. Daarom moest één (H-man) spreker vervangen worden. Het is wel mogelijk dat er andere sprekers in het materiaal zijn blijven zitten die taalafbraakverschijnselen in subtielere vormen vertonen. Een ernstiger nadeel van de beperking tot oudere sprekers is waarschijnlijk dat oudere mensen minder neiging hebben om stijlverschillen te maken. Nadat de gesprekspartner eenmaal is ingeschat, hebben ze de neiging om gewoon door te praten, wát er ook verder gebeurt. Door de opzet van het | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
onderzoek moest het bij een indruk blijven, gebaseerd op de spreekhouding, en het gebruik van sommige woorden. Vergelijking van de stijlverschillen bij ouderen en die bij jongeren zal moeten aanwijzen of er inderdaad sprake is van vermindering van de gevoeligheid.
Het derde punt van overeenkomst tussen de sprekers is, dat geen van hen afwijkend was. Er zitten in het korpus nóch geesteszieken, noch mensen met ernstige spraakgebreken, noch vertegenwoordigers van etnische minderheden. | |||||||||||||
3.1.2. Eigenschappen van de toegesprokeneOver de eigenschappen van de toegesprokene kan ik verhoudingsgewijs kort zijn. De toegesprokenen bestonden uit in ieder geval één interviewer, ikzelf. Hij stelde de vragen, en de sprekers gaven een antwoord. Relevante eigenschappen van de interviewer op het moment van opname zijn: 23 jaar, studentachtig uiterlijk (brilletje, baardje, halflang haar), gekleed in overhemd plus vest. De vragen werden gesteld in het ABN, mogelijk iets Noordhollands gekleurd. Daarnaast was in alle gevallen op twee na een assistente bij het gesprek aanwezig. Haar funktie was primair de gesprekssituatie minder bedreigend te maken. Zij stelde nimmer vragen, en ging ook zo min mogelijk in op vragen en opmerkingen die door de sprekers aan haar gericht werden. Natuurlijk nam ze gedurende het interview wel een aandachtige spreekhouding aan, hetgeen haar niet belemmerde ook de opname-apparatuur in de gaten te houden. Als er andere mensen de opnameruimte binnenkwamen, of degenen die al aanwezig waren zich plotseling met het gesprek gingen bemoeien, probeerde ze de aandacht van deze mensen af te leiden door zelf met hen een gesprek te beginnen. We hebben steeds maar één persoon tegelijk geïnterviewd, maar dat wil niet zeggen dat het altijd lukte om derden helemaal buiten het gesprek te houden. Vooral bij sommige echtgenoten was dat erg moeilijk. Wat het effekt van dergelijke incidentele deelnames in het gesprek was op de frekwentie van spreektaalkonstrukties, kon in dit onderzoek niet onderzocht worden. De toegesprokene is dus één van de konstanten in dit onderzoek. Betekent dat nou, dat de aard van de gesprekken steeds ongeveer hetzelfde is? Het antwoord moet helaas negatief zijn. Dat blijkt duidelijk uit het verschil in spreekhouding ten opzichte van de interviewer tussen de H-mannen en de L-vrouwen. Een spreker uit de eerste groep, bijvoorbeeld nr. 35 (zie bijlage I), spreekt soms op enthousiaste, en soms op ontspannen doceertoon. De spreekster uit de tweede groep, bijvoorbeeld de wat oudere huisvrouw (nr. 10), is meestal gedurende het grootste deel van het interview timide, en ook nogal op haar hoede voor ‘de mensen van de akkedemie’. Met andere woorden: door de toegesprokene konstant te houden, kan de gesprekshouding per spreker drastisch gaan verschillen. | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
Het ligt daarom voor de hand om bij volgende onderzoeken de 'toegesprokene' wel konstant te houden, maar hem niet referentieel te definiëren, doch funktioneel. We krijgen dan een onderzoeksopzet waar niet één bepaalde persoon de interviews afneemt, maar telkens iemand die zich maatschappelijk op dezelfde manier tot de spreker verhoudt, bijvoorbeeld: de beste vriend of de oudste dochter van de spreker. Het Amsterdamse spreektaalkorpus (Heikens 1978) is voor een deel op deze manier opgezet. Het is echter nog niet bekend of deze methode in de praktijk leidt tot een grotere uniformiteit in de spreekhouding. | |||||||||||||
3.1.3. Eigenschappen van het gesprekDe eigenschappen van het gesprek vallen uiteen in het soort interaktie en de onderwerpen van gesprek. Wat het soort interaktie betreft, dat ligt al min of meer vast in de eigenschappen van spreker en toegesprokene. Het materiaal bestaat uit de antwoorden van de spreker op vragen van één persoon, de interviewer. De gesprekken hebben dus merendeels het karakter van een monoloog, met soms, tegen het einde, wat dialoogachtige trekjes. De toegesprokene was een vreemde. De duur van het gesprek varieerde, het gemiddelde gesprek duurde echter zo'n veertig minuten. Na afloop werd een geringe vergoeding uitbetaald. De onderwerpen van het gesprek werden voor een belangrijk deel bepaald door het vermommingsdoel van het onderzoek. Het werd geïntroduceerd bij de sprekers als een onderdeel van een onderzoek naar verschillen in ervaringen met het onderwijs. Dat deden we omdat we goede redenen hadden (zie 3.2.1.) te vrezen dat bekendheid met het werkelijke doel (en daardoor de gerichtheid op de eigen taalproduktie) de waarde van de opnames niet ten goede zou komen. We kozen ervaringen met het onderwijs als schijnthema, omdat alle sprekers daarover konden meepraten. Bovendien lag het in de verwachting dat een ieder wel overtuigd zou zijn van het grote maatschappelijke belang van het onderwijs, waardoor de houding ten opzichte van het gesprek in positieve zin beïnvloed zou worden. We hielden de gespreksonderwerpen dus zoveel mogelijk konstant. Het nadeel van deze opzet is, dat er kans bestaat dat een spreker helemaal geen affiniteit voelt ten opzichte van een gespreksonderwerp, en dat doet zeer beslist af aan de kwaliteit van de gesproken taal. Daar staat tegenover dat we ook in de problemen waren gekomen als we de gespreks-onderwerpen vrij hadden gelaten. Weliswaar vergroten we dan de kans op natuurlijk taalgebruik, maar tegelijkertijd sluipt het gespreksonderwerp binnen als ongekontroleerde variabele, terwijl al gebleken is (Giles & Powesland 1975: 122-126), dat dit een belangrijke konditionerende faktor kan zijn bij de vorm van taal. We besloten dit laatste bezwaar het zwaarste te laten wegen. Het bezwaar van onbekendheid met het gespreksonderwerp, (of gering enthousiasme ervoor) dat opgeworpen wordt tegen het vaste gespreksonderwerp, besloten we zoveel mogelijk te ondervangen door een spreiding aan te brengen in de | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
onderwerpen van de vragen. Ten eerste wisselden we het soort vragen af, van meer beschrijvend en verhalend naar opiniërend. Ten tweede kozen we onderwerpen waarover iedereeen die in Leiden heeft geleefd wel een verhaal kan vertellen of een mening heeft (zie de bijlage II). Het oorspronkelijke plan om het gespreksonderwerp in de onderzoeksopzet op te nemen als onafhankelijke variabele, kon slechts zeer gedeeltelijk worden uitgevoerd. De resultaten van dat deelonderzoek zullen in deze studie niet naar voren worden gebracht. | |||||||||||||
3.2. Onafhankelijke variabelen3.2.0. InleidingIn deze paragraaf bespreek ik de eigenschappen van spreker en situatie die systematisch werden gevarieerd, opdat kon worden vastgesteld in hoeverre er sprake is van korrelatie tussen de aan- respektievelijk afwezigheid van deze faktoren en de frekwentie van spreektaalkonstrukties. In de eerste sektie (3.2.1.) bespreek ik de variable ‘spreekstijl’, in de tweede (3.2.2.) de socioëkonomische klasse van de spreker en in de derde (3.2.3.) de sekse van de spreker. | |||||||||||||
3.2.1. SpreeksituatieBoven deze sektie staat ‘spreeksituatie’ en niet ‘stijl’, hoewel de laatste term gebruikelijker is. Ik zal eerst een motivering geven voor mijn voorkeur voor ‘spreeksituatie’. Met de stijl van de spreker bedoelt men in sociolinguïstisch onderzoek het geheel van keuzen uit varianten dat een spreker maakt onder invloed van de mate van aandacht voor zijn eigen taalgebruik. Die mate van aandacht moet eerder als een psycholinguïstische faktor dan als een sociolinguïstische worden beschouwd. Als een spreker aandacht besteedt aan zijn eigen spraak, zal die spreker proberen aan een taalnorm te voldoen. In verreweg de meeste gevallen zal die taalnorm overeenkomen met de norm die voor de hele taalgemeenschap geldt: de standaardtaal. De spreekstijl wordt dan formeel genoemd. Daartegenover staat het taalgedrag van de spreker die weinig of geen aandacht aan de eigen spraak besteedt. Zijn spreekstijl wordt informeel genoemd en deze stijl wordt gekenmerkt door een keuze van varianten die afwijkt van de norm. Er is uiteraard geen scherpe grens te trekken tussen formeel en informeel: we hebben hier met een gradueel verschijnsel te maken. Het kan geen kwaad hier erop te wijzen dat het hele stijlbegrip berust op twee ongelijksoortige hypothesen: de eerste, die een verband legt tussen aandacht voor eigen spraak en de keuze van een variant die voldoet aan een bepaalde norm, hoort eigenlijk thuis in de psycholinguïstiek. De tweede hypotheses, die een voorspelling doet ten aanzien van de vraag wélke norm gekozen wordt, is sociolinguïstisch van aard. Het is in | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
principe denkbaar dat een spreker een heel andere norm kiest als hij formeel gaat spreken, bijvoorbeeld een substandaard-norm. Bij het korrelationele onderzoek van de stijl van spreken gaat het zoals uit het voorafgaande blijkt om het zoeken naar een verband tussen iets waarneembaars, namelijk de frekwentie van een bepaalde taalvariant, en iets niet direkt waarneembaars, namelijk de aandacht voor eigen spraak. Het probleem is dan natuurlijk hoe je zeker kan weten dat iemand meer of minder aandacht heeft voor zijn eigen spraak. Dat probleem heeft men op twee manieren geprobeerd op te lossen, die we nu achtereenvolgens zullen bespreken. Bij de eerste methode leidt men de aandacht voor eigen taalgebruik af van de eigenschappen van de spraak zelf. Die eigenschappen zijn natuurlijk wel andere dan die welke in het korrelationele onderzoek werden geskoord. Voorstanders (b.v. Labov 1966) van deze methode maken gebruik van de volgende hulphypothese: als er in het taalgebruik aanwijzingen zijn dat de spreker veel aandacht besteedt aan andere dingen dan zijn eigen taalgebruik, zal hij weinig aandacht (kunnen) besteden aan zijn taalgebruik. Die andere dingen kunnen bijvoorbeeld een grote emotionele betrokkenheid zijn bij hetgeen hij aan het vertellen is. Zodoende gaat men op zoek naar aanwijzingen in de spraak voor tekenen van grote emotionele betrokkenheid: gestotter, een grote hoeveelheid niet afgemaakte zinnen, uitroepen, vloeken en dergelijke. Zijn die aanwezig, dan konkludeert men dat het gedeelte van het interview waarin ze voorkomen, informeel is. Ik geef de redenering nog eens weer in (1):
Uit (1) blijkt wel dat de methode nogal indirekt is. Doordat de redenering over zoveel schakels loopt, wordt de kans vrij groot dat bij het skoren in een konkreet geval één van de implikaties niet geldt. Het gevolg is dat een stuk spraak verkeerd geskoord wordt. Behalve deze grote indirektheid wil ik nog twee andere bezwaren tegen de methode aanvoeren. Ten eerste moet men bij het hanteren van deze methode voortdurend op zijn hoede zijn voor subjektiviteit. Gestotter en niet afgemaakte zinnen komen in alle soorten gesprekken voor. Daarom hebben we hier weer niet te maken met een absoluut verschijnsel, maar een gradueel. Het is dan ook verleidelijk de grens tussen een nietemotioneel en een emotioneel gedeelte van een gesprek precies daar te leggen waar je ook de te bestuderen substandaardkenmerken vindt. Harde kriteria om dat te vermijden ontbreken. Het tweede bezwaar tegen de methode is meer specifiek voor dit syntaktische onderzoek. Emotioneel taalgebruik kenmerkt zich door het veelvuldig voorkomen van 'zinnen' die voorzien zijn van een minimale syntaktische struktuur. In die gedeelten was echter de kans buitengewoon klein dat de syntaktische varianten die we bestudeerden zouden voorkomen. | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
De tweede manier om een onderscheid aan te brengen tussen formeel en informeel taalgebruik berust op het scheppen van twee of meer verschillende spreeksituaties. Het verschil tussen formeel en informeel wordt dus niet achteraf vastgesteld, maar ontlokt door de situatie. In de klassieke sociolinguïstische onderzoekingen (Labov 1966; Trudgill 1974) liet men de spreker naast zijn gewone gesprek, ook nog verhaaltjes, woordenlijsten en woordparen voorlezen. Ook bij deze methode maakt men gebruik van vooronderstellingen. De belangrijkste is, dat in de ene spreeksituatie meer tijd over is voor de spreker om aandacht aan zijn taalgebruik te besteden dan in andere. Bij het voorlezen hoeft de spreker niet meer te bedenken wat hij wil gaan zeggen en hoe hij dat zal gaan doen, en kan hij dus alle aandacht wijden aan de artikulatie van de woorden. Bij het gewone gesprek ontbreekt die ekstra tijd, en is de aandacht voor eigen spraak minder. In hoeverre de vooronderstellingen bij die onderzoeksopzet korrekt of zelfs waarschijnlijk zijn hoeft ons hier niet bezig te houden, omdat het voorlezen van verhaaltjes in onze onderzoeksopzet niet mogelijk was. Het lag immers in de verwachting dat de syntaktische variatie in die voorgelezen taal slechts marginaal zou zijn. Vandaar dat er niets anders overbleef dan de spreker een bepaalde spreekstijl te ontlokken door de situatie van het gesprek. Daarvoor was het nodig een spreeksituatie te scheppen waarbij de spreker veel aandacht voor de eigen spraak heeft, en één waarbij dat minder het geval kan zijn. Deze koppeling kan op twee manieren tot stand gebracht worden. Ten eerste kunnen we ervoor zorgen dat de spreker maksimale ambitie heeft om op zijn eigen taalgebruik te letten. Ten tweede staat ons de mogelijkheid open de spreker in een dergelijke situatie te brengen dat hij rust en tijd heeft om aandacht te besteden aan zijn eigen taalgebruik. We moeten wel bedenken dat ook hier de koppeling weer indirekt is:
Ook in (2) kan in de konkrete omstandigheden van het gesprek één of meer van de implikaties onjuist zijn, waardoor verkeerd geskoord wordt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de spreker zodanig onder druk komt te staan van zijn eigen ambities dat hij zenuwachtig wordt, en daardoor de tijd niet meer heeft voor een weloverwogen besturing van zijn eigen spraak. Het blijkt dus dat er geen enkele garantie te geven is, dat een bepaalde formele spreeksituatie werkelijk ook formeel taalgebruik zal ontlokken. Daarom hebben we als variabele ‘spreeksituatie’ genomen, want dat is de eigenschap van het gesprek die we inderdaad systematisch hebben gevarieerd.
De variabele ‘spreeksituatie’ werd in ons onderzoek op de volgende manier geoperationaliseerd. Allereerst brachten we een vereenvoudiging aan, door uit het skala van spreeksituaties slechts twee te kiezen: een meer formele en een meer informele spreeksituatie. De formele spreeksituatie in het interview had de volgende eigenschappen: | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
Tegenover deze formele spreeksituatie staat de informele spreeksituatie. De kenmerken van deze laatste zijn:
Al het materiaal uit de eerste spreeksituatie werd geanalyseerd. Het materiaal van de tweede spreeksituatie moest soms worden ingeperkt, omdat het te veel was om zorgvuldig onderzocht te worden. De selektie van de gesproken taal gebeurde in die gevallen op inhoudelijke gronden: alle stukken die bestonden uit verhalen en anekdotes die niet direkt met de vragen te maken hadden werden weggelaten. | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
3.2.2. Socioëconomische klasse van de sprekerDe tweede onafhankelijke variabele in ons onderzoek is een eigenschap van de spreker: zijn status op de maatschappelijke ladder, oftewel de socioëkonomische klasse waartoe hij behoort. Een dergelijke variabele hoort natuurlijk thuis in een onderzoek dat als sociolinguïstisch wordt gepresenteerd. Wat je je bij de klasse van een spreker moet voorstellen is intuïtief ook wel duidelijk: sprekers uit een hoge socioëkonomische klasse oefenen een meer dan gemiddelde macht uit in onze maatschappij. Daartegenover staan de sprekers uit een lage socioëkonomische klasse die - als individu - veel minder invloed kunnen uitoefenen op de loop van het maatschappelijk gebeuren. Het probleem ligt hier weer bij de operationalisering van de variabele: aan welke konkrete eigenschappen van een persoon meet je zijn maatschappelijke status af? Dit probleem heeft de laatste jaren vrij veel aandacht gekregen en er tekenen zich twee richtingen af. De eerste richting koppelt de plaats van de spreker op de maatschappelijke ladder aan één kriterium, bijvoorbeeld zijn beroep. De tweede opvatting stelt een indeks samen op grond van een bundel kriteria, zoals opleiding, beroep, behuizing, ontspanning, belezenheid. Uiteraard is de tweede methode veel bewerkelijker dan de eerste: de selektie van de sprekers kan bij de tweede methode pas plaatsvinden na een uitvoerig sociologisch onderzoek. Daar staat tegenover dat deze methode een verfijnder en betrouwbaarder inzicht geeft in de positie van de sprekersGa naar voetnoot2.. Toch hebben we voor de eerste methode gekozen. Dat gebeurde om de volgende reden. Toen we begonnen met ons onderzoek naar korrelationele aspekten van de spreektaalkonstrukties, stond niet al van tevoren vast óf er verschillen in het gebruik van die konstrukties gevonden konden worden. Om de kans op verschil wat te vergroten, besloten we slechts twee klassen sprekers te onderzoeken, en deze twee klassen maksimaal verschillend te laten zijn. Het onderzoek naar de invloed van de socioëkonomische positie is dus beperkt tot de hoogste en de laagste klassen. Daarom hadden we niet zo'n grote behoefte aan een verfijnde methode voor het | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
inschalen van de sprekers. Daar komt nog bij dat de enkète waarop de tweede methode berust, wat het opstellen, uitsturen en evalueren van de antwoorden betreft, zo tijdrovend geweest zou zijn, dat we nauwelijks aan het echte onderzoek waren toegekomen. De positie van de sprekers werd dus louter en alleen bepaald door hun beroep. Voor de waardering van dat beroep maakten we gebruik van de Beroepenklapper (1975) van het Instituut voor Toegepaste Sociologie te Nijmegen. Onze sprekers uit de lage sociale klasse, hebben allen een beroep uit beroepsgroep 1. Kenmerken van de beroepen uit deze beroepsgroep zijn: het gaat om handarbeid en er is geen speciale scholing voor vereist. Voorbeelden van zulke beroepen zijn: sjouwerman en werkster (zie verder ook Bijlage I). Voor de sprekers uit de hogere sociale klasse putten we uit de beroepsgroepen 5 en 6. Ook beroepsgroep 5 was nodig omdat de sprekers uit beroepsgroep 6 die ook aan de andere kriteria voldeden zo schaars waren dat we in dat geval de cel niet zouden hebben volgekregen. De beroepen uit deze beide beroepsgroepen hebben de volgende kenmerken: het gaat altijd om hoofdarbeid, die ze zelfstandig of niet-zelfstandig verrichten. Bij de zelfstandigen hebben we steeds te maken met direkteuren van een bedrijf, of artsen. Bij de niet-zelfstandigen gaat het steeds om mensen die hoog in een zakelijke of ambtelijke hiërarchie zitten, zoals een generaal en een wethouder. De selektie van de informanten gebeurde op de volgende manier. In overleg met drs. Hoek, hoofd van de statistische dienst in Leiden, kozen we enkele buurten waarin we op grond van de gegevens over het inkomen konden verwachten dat beroepsgroep 1, respektievelijk 5 en 6 ruim vertegenwoordigd zouden zijn. De wijken die daaraan voldeden waren Leiden-Noord voor beroepsgroep 1, en de wijk westelijk van de spoorlijn naar Haarlem alsmede direkt zuid-oostelijk van de singels, voor beroepsgroep 5 en 6. Vervolgens kochten we een uitdraai van de gegevens van de burgerlijke stand van een aantal willekeurig gekozen straten in deze wijken. Met behulp van die gegevens selekteerden we de mensen die voldeden aan onze eisen (zie daarvoor ook 3.1.). Deze mensen stuurden we een brief waarin ze werden gevraagd of ze mee wilden en konden werken aan het onderzoek, en ook wat hun scholing en karrièreverloop was geweest.Ga naar voetnoot3. Dat laatste was noodzakelijk, omdat de gegevens van de burgerlijke stand zowel vaag als verouderd waren. Daardoor bleken er veel oorspronkelijke kandidaten uit hun beroepsgroep gegroeid te zijn. Was dat niet het geval, en reageerde de persoon positief, dan kwam hij op de lijst van mogelijke sprekers. Uit deze lijst selekteerden we 20 personen uit beroepsgroep 1, en 20 uit beroepsgroep 5 en 6 bij elkaar, en legden we kontakt voor een interview. Het zal wel duidelijk zijn dat de sociolinguïstische komponent van dit onderzoek meer neigt naar een experimentele aanpak, dan naar een | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
socio-geografisch overzicht van de bevolking. Ons onderzoek heeft nadrukkelijk niet de pretentie een representatief beeld te geven van aspekten van het taalgedrag van de Leidenaar. Integendeel, grote groepen uit de bevolking, bijvoorbeeld die uit de overige beroepsgroepen en de inwijkelingen, hadden geen enkele kans om in het spreektaalkorpus te worden opgenomen. We hebben veeleer gekozen voor een zodanige selektie dat de sprekers een aantal eigenschappen gemeen zouden hebben, en op een paar eigenschappen maksimaal zouden verschillen. Aan de andere kant hebben we moeite gedaan om te vermijden dat de geselekteerde groepen zodanige eigenschappen gemeen hadden, dat het op voorhand al onwaarschijnlijk was, dat de resultaten geldig zouden zijn voor andere groepen sprekers uit de Nederlandse taalgemeenschap. Met name is door de selektie via buurten en straten vermeden dat groepen sprekers in het korpus behoren tot één kleinere specifieke taalgemeenschap, zoals één kerkgenootschap, politieke partij of familie. Onze methode lijkt sterk op die van Sankoff en Sankoff (1973). Dat is voor het grootste deel bij de uitvoering van het onderzoek ook wel gelukt, op twee soorten uitzonderingen na, waarop ik terugkom in de volgende sektie. Het aantal van twintig sprekers per klasse lijkt vrij hoog, tenminste gezien in het licht van de veel aangehaalde uitspraak van Labov (1972a: 204), dat vijf sprekers per cel wel voldoende zijn. We moeten echter rekening houden met het feit dat binnen de twee klassen nog weer onderscheid werd gemaakt tussen mannen en vrouwen, een onderscheid waaraan de volgende sektie gewijd zal zijn. | |||||||||||||
3.2.3. De sekse van de sprekerIn 2.3. hebben we opgemerkt dat één van de doelstellingen van het onderzoek was, te weten te komen of de frekwentie van sommige konstrukties korreleert met de sekse van de spreker. Daarom besloten we de twee groepen sprekers te verdelen in gelijke aantallen mannen en vrouwen. Nu is het onderscheid tussen mannen en vrouwen op zichzelf zonder problemen te operationaliseren, maar er zijn wel moeilijkheden met de sociale klassifikatie van de vrouwen. We hadden de keus uit de volgende methoden:
De eerste methode heeft als groot voordeel dat de selektie sneller kan verlopen, omdat de gegevens van de burgerlijke stand alleen het beroep van het gezinshoofd bevatten. Toch hebben we deze methode niet gekozen. De reden ligt niet zozeer in de voor vrouwen beledigende visie op hun plaats in de maatschappij die aan deze eerste methode ten grondslag ligt. De inkonsekwentie die het gevolg is van de inschatting overeenkomstig de man, is mijns inziens veel erger. Indien we verschillen zouden vinden tussen mannen en vrouwen, dan zou het bij deze methode | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
nooit duidelijk zijn, of dit verschil moet worden verklaard door het verschil in sekse (dan wel de maatschappelijke gevolgen daarvan), of op het verschil in selektiemethode. Daarom hebben we de tweede methode genomen. We selekteerden eerst met behulp van de gegevens van de burgerlijke stand uit de vrouwelijke gezinshoofden en alleenstaanden zoveel mogelijk vrouwen uit de verschillende beroepsgroepen. Deze manier van selekteren leverde echter niet de beoogde hoeveelheid sprekers op. Daarom vulden we de groepen aan met de vrouwen van geïnterviewde mannen die aan de gestelde eisen (met inbegrip van een korrekt beroep) voldeden. Dit is het eerste punt waarop we wat water in de wijn hebben moeten doen wat de selektie van de informanten betreft. Er zijn veel vrouwen die ooit eens een beroep hebben uitgeoefend, maar niet meer zelfstandig werkzaam zijn. Van deze groep vrouwen heeft dát deel dat echtgenote is van een (geselekteerde) man uit beroepsgroep 5, 6 of 1 dus een veel grotere kans om te worden opgenomen in het korpus, dan de andere vrouwen. Indien we echter alleen vrouwen, die volgens de opgaven van de burgerlijke stand een beroep hebben, hadden geselekteerd, waren we ook in moeilijkheden gekomen. Veel vrouwen met een beroep zijn immers alleenstaand. Daartegenover staan de mannen die vrijwel allen gezinshoofd zijn. Er zou dan een andere variabele het onderzoek zijn binnengeslopen, namelijk gezinshoofden (mensen met een voortdurende kans op kommunikatie in intieme kring) tegenover alleenstaanden (mensen die voornamelijk kommuniceren met beroepsgenoten en dergelijken). Als er dan frekwentieverschillen gevonden zouden worden weten we nog niet of deze korreleren met de net-genoemde nieuwe variabele dan wel met sekse. De H-vrouwen waren ook om andere redenen problematisch. Zij waren dun gezaaid in de wijken van Leiden die wij voor het onderzoek hadden uitgekozen. Nu kan dat komen omdat ze als alleenstaanden veeleer in een andere buurt gehuisvest zijn, bijvoorbeeld in flats. Het is echter ook heel goed voorstelbaar dat hun zeldzaamheid te maken heeft met de houding die men zo'n 40 jaar geleden aannam ten opzichte van het studeren en karrière maken van vrouwen. Het gevolg van dit feit was voor ons onderzoek, dat we er niet in slaagden, ondanks de versoepelde eisen, genoeg vrouwen uit de hogere beroepsgroep als sprekers te krijgen. Er ontbraken twee spreeksters, die we langs een andere weg hebben geselekteerd. Deze twee zijn we op het spoor gekomen door aan de andere sprekers te vragen of ze nog mensen wisten die aan de kriteria voldeden. De enigszins aparte status van de groep vrouwen met een hogere opleiding had nog iets ten gevolge. Zo'n veertig jaar geleden moest je sterk gemotiveerd zijn, wilde je als vrouw met succes een hogere opleiding volgen. Degenen die dat waren zijn meestal nogal gedecideerde types, met meer dan gemiddelde karrières en een duidelijke opinie over allerhande zaken. Dat kan hun spreken hebben beïnvloed.
Aan het slot van deze paragraaf over de onafhankelijke variabelen vat ik de indeling van het spreektaalkorpus nog even samen met behulp van figuur 1. | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
Figuur 1: Stratifikatie spreektaal corpus
In elk vierkantje zit de gesproken taal van 10 personen. Het aantal van tien is vrij willekeurig gekozen. Labov (1972a: 204) geeft als vuistregel dat vijf sprekers per cel een minimum aantal is om nog duidelijk interpreteerbare resultaten te krijgen. Maar dat lage aantal blijkt vooral te gelden voor zeer regelmatige verschijnselen. Voor andere gevallen van taalvariatie is er geen minimum-aantal te geven (Van Hout 1978). Zoals al in het voorafgaande werd opgemerkt, konden we bij dit onderzoek niet à priori zeggen dat het patroon van de variatie regelmatig zou zijn, laat staan erg regelmatig. Bovendien kan er een belangrijk verschil in regelmatigheid bestaan tussen groepen sprekers die al geruime tijd voor de opnames een specifieke taalgemeenschap vormen (bijvoorbeeld jeugdbendes in New York) en mijn groepen sprekers die wel min of meer gelijke eigenschappen hebben, maar niet een taalgemeenschap in engere zin vormen. Nu is het goed denkbaar dat het taalgedrag van mensen die dagelijks met elkaar optrekken meer eenheid zal vertonen dan mijn groepen. Daarom besloten we dubbel zoveel sprekers te nemen als het minimum, zonder daarbij uiteraard de garantie te hebben dat deze tien wel voldoende zijn. | |||||||||||||
3.3. Afhankelijke variabelen3.3.0. InleidingIn deze paragraaf behandel ik de keuze van de afhankelijke variabelen in het onderzoek, de diverse spreektaalkonstrukties dus. Eerst zet ik uiteen aan welke praktische vereisten de afhankelijke variabelen moesten voldoen (3.1.). Daarna ga ik in op het theoretische kader dat ik voor de beschrijving van de varianten en hun relatie tot elkaar heb gekozen (3.2.). In 3.3.3. behandel ik de manier waarop we de gesproken taal hebben verwerkt. | |||||||||||||
3.3.1. Aan welke voorwaarden moet een syntaktische variant voldoen?De eerste voorwaarde waaraan een bruikbare syntaktische variant in een sociolinguïstisch onderzoek moet voldoen is een grote frekwentie. Dat geldt natuurlijk voor alle varianten in sociolinguïstische onderzoeken, maar toch zijn er redenen om bij syntaktisch onderzoek nog meer op de frekwentie te letten. | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
De eerste reden is, dat zinnen minder voorkomen dan woorden of klanken, zodat de hoeveelheid taalmateriaal toch al groter moet zijn. In de tweede plaats komen de meeste soorten syntaktische variatie alleen in één bepaald type zinnen voor. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de konstrukties die we in de volgende hoofdstukken zullen gaan bespreken: deze konstrukties zijn beperkt tot mededelende hoofdzinnen. Daardoor wordt wel de hoeveelheid zinnen waarin de variant voorkomt kleiner en is er dus meer materiaal nodig. In de derde plaats wordt syntaktische variatie ook gekonditioneerd door internlinguïstische faktoren. Daarvan zijn er niet alleen méér dan van de variabelen bij fonologisch onderzoek, ze zijn hoogstwaarschijnlijk ook veelsoortiger (zie 2.2.). Bovendien is er vaak reden om te veronderstellen dat deze internlinguïstische konditionerende faktoren niet voor alle groepen sprekers een zelfde kracht hebben. Zodoende is het goed om zodanige syntaktische varianten te kiezen, dat je ze in welhaast elke zin kan verwachten. Aan deze eis voldoet de keuze van de variabelen in ons onderzoek:
Een tweede praktische eis bij de keuze van de spreektaalvarianten, is de makkelijke begrensbaarheid, zowel van de spreektaalkonstruktie zelf, als van zijn potentieel. Bij een korrelationeel onderzoek gaat het erom snel en nauwkeurig een vrij grote hoeveelheid konstrukties te skoren. Daarom moeten het begin en einde daarvan ogenblikkelijk duidelijk zijn. Aan deze eis voldoen de gerealiseerde spreektaalkonstrukties allemaal, omdat ze begrensd worden door de persoonsvorm aan de rechterkant, en het | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
begin van de zin (of, voor de HK, de eerste persoonsvorm plus enklitische zinsdelen) aan de andere kant. Wat de potentiële konstruktie betreft, waren er weinig problemen bij de EZD- en de LD-konstruktie: daarvoor geldt immers ook dat deze worden afgegrensd door het begin van de zin en de persoonsvorm. Iets moeilijker was het bij de vooropplaatsingskonstruktie: uiteraard konden alle zinsdelen die nimmer voorop kunnen komen te staan als potentieel voor de regel worden uitgesloten, maar daarnaast waren er telkens konkrete gevallen, waarin een zinsdeel in theorie wél, maar in deze kontekst niét, naar de eerste plaats kon verhuizen (zie daarvoor 3.3.2. en 4.2.3.). Het potentieel van de HK was het moeilijkste te begrenzen, vooral omdat het materiaal van de gerealiseerde konstrukties onvoldoende inzicht gaf in het probleem wat de voldoende voorwaarde is voor een zinsvorm, wil er eventueel een HK uit voortkomen. De derde eis komt neer op een keus voor zo minimaal mogelijk van elkaar verschillende varianten. Dat is ook van praktisch belang. Als twee varianten slechts op één punt van elkaar verschillen, hoefje alleen daarop te letten bij het skoren. Naarmate de twee varianten op meerdere punten van elkaar gaan verschillen, moeten niet alleen al die punten in elk konkreet geval worden gekontroleerd, maar is het moeilijker om snel te kijken of de andere eigenschappen konstant zijn gebleven. Deze eis van minimale variatie bij het onderzoek naar spreektaalsyntaksis brengt met zich mee dat de betekenis van de twee zinnen hetzelfde moet zijn. Verder moeten de twee varianten een onderdeel zijn van dezelfde taalhandeling. Bevelen kun je dus alleen vergelijken met bevelen, verzoeken met verzoeken. Ook wat de vorm van de zin betreft heeft de eis van minimale variatie gevolgen. Behalve het vormelijke verschil in zinsbouw dat juist het onderwerp van de bestudering vormt, mogen er eigenlijk geen andere vormverschillen zijn. Komen die wel voor, dan moet uit het gehanteerde grammatikamodel blijken, dat die verschillen geen invloed kunnen hebben op het syntaktische verschil dat bestudeerd wordt. Indien we dus tussen twee syntaktische varianten ook verschillen op het nivo van de klankvorm aantreffen (bijvoorbeeld hij vs -ie) dan mogen we - binnen een generatieve theorie - aannemen dat die verschillen geen invloed hebben op de syntaktische regels. De reden daarvoor is, dat de fonologische regels geordend zijn na de syntaktische. Een ander geval waarin de theorie een uitspraak moet doen of er wel of niet sprake kan zijn van minimale variatie, is het tegelijk voorkomen van leksikale variatie. In een groot aantal gevallen doen we net alsof we blind zijn voor de aanwezigheid van leksikale variatie. Met andere woorden, we tellen dan komt Jan en dan komt Piet rustig bij elkander op, als twee gevallen waarin een aanwijzend bijwoord vooropgeplaatst is, ten koste van het nominale subjekt. Het is vrij aannemelijk dat dié leksikale variatie niets uitmaakt voor de vooropplaatsingsregels. Dat geldt echter niet automatisch voor alle leksikale verschillen. Zo kan bijvoorbeeld bij de werkwoorden een verschil in selektierestrikties iets uitmaken voor de | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
mate waarin elementen vooropgeplaatst worden. In zo'n geval kan dan eigenlijk niet over de verschillende werkwoorden worden gegeneraliseerd. Dit soort kwesties wordt voornamelijk beslist door het model van de grammatika dat gekozen wordt. Daarmee zijn we buiten het terrein beland van de praktische eisen die aan syntaktische varianten moeten worden gesteld. De theoretische vereisten worden behandeld in de volgende subsektie. | |||||||||||||
3.3.2. Het theoretisch kader van de beschrijvingIn deze sektie ga ik eerst in op het probleem van de keus uit theorieën. Vervolgens bespreek ik de formele eigenschappen van de regels die ik in de volgende hoofdstukken nodig acht, en tenslotte geef ik in het kort aan, hoe de feiten die ik heb gevonden ingebouwd kunnen worden in een stel variabele syntaktische regels. In dit onderzoek naar de frekwentie van spreektaalkonstrukties wordt de keuze van het grammatikamodel waarmee de feiten zullen worden beschreven niet zozeer bepaald door argumenten die te maken hebben met wetenschappelijke aantrekkelijkheid of elegantie. Het gaat er hier eerder om, dié theorie te nemen die het beste aan de eisen van de praktijk kan voldoen. Om de volgende redenen besloten we het model van de standaardtheorie van de generatieve theorie te gebruiken. Ten eerste kent deze grammatika een mechanisme om een relatie tussen twee syntaktische strukturen uit te drukken, namelijk de transformaties. In de tweede plaats heeft deze theorie de beschikking over een uitgewerkt model van de relaties die er bestaan tussen de verschillende taalnivo's. Uit de theorie zelf blijkt al dat bijvoorbeeld fonologische verschillen geen konditionerende invloed kunnen uitoefenen op de keuze tussen twee syntaktische varianten. Het derde voordeel van deze standaardtheorie was, dat deze algemeen bekend mag worden geacht, zodat de begrijpelijkheid van het onderzoek en de resultaten niet nog eens ekstra door een uitmiddelpuntige theorie wordt bemoeilijkt. Eén van de problemen bij ons onderzoek was de verdere ontwikkeling van de standaardtheorie van de generatieve grammatika. Ten gevolge van verder theoretisch onderzoek bleef het grammatika-model niet ongeschonden: de wijzigingen spitsen zich toe op de transformationele komponent. Terwijl wij met het tijdrovende korrelationele onderzoek bezig waren kwamen van verschillende kanten voorstellen om het aantal mogelijke transformationele bewerkingen drastisch te beperken. Zo had het - vrij algemeen overgenomen - voorstel om de kopieertransformaties te verbieden, ernstige gevolgen voor onze beschrijving van Linksdislokaties (zie 6.3.). Ook de beregeling van de vooropplaatsingsverschijnselen is er niet eenvoudiger op geworden. Het verplaatsen als transformationele operatie is aan zoveel beperkingen onderworpen dat de regels die ik daarvoor voorstel erbuiten vallen (zie 4.3.2.). Niet alleen verdween er wat, er kwam ook een skala van instrumenten bij, zoals abstrakte elementen en struktuurveranderende semantische | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
interpretatieregels (zie ook 4.5.). Bovendien stelde men een komponent voor met ‘stilistische regels’. Lang niet al deze nieuwigheden heb ik opgenomen in mijn beschrijving. Dat leek me enerzijds niet zo nodig, en anderzijds zou het opnemen ook tot ongewenste ontwikkelingen hebben geleid. Binnen de modernste theorie zouden de relaties tussen syntaktische strukturen waarvan we in deze studie uitgaan, niet meer op één plaats in de afleiding met behulp van één operatie verantwoord kunnen worden. In plaats daarvan zouden de varianten op verschillende plaatsen en met behulp van zeer diverse bewerkingen aan elkaar worden gerelateerd. Ik heb al opgemerkt dat in deze studie enkele transformaties gehandhaafd worden die vrij algemeen worden verworpen. In de volgende alinea's zal ik wat meer in detail op deze bewerkingen ingaan. Het gaat dan allereerst om de kopiëringstransformatie. Deze is in de eerste plaats gehandhaafd omdat de argumenten vóór de afschaffing van deze transformatie lijken te berusten op onjuiste of onvolledige gegevens (zie 6.3.). Toch kan dit argument niet automatisch de doorslag geven. Voordat je besluit een kopiëringstransformatie af te schaffen om zo nodeloze abstraktheid te vermijden, is het nodig nauwkeurig na te gaan of de alternatieve beregeling niet even abstrakte of misschien wel nog abstraktere oplossingen bevat. Zoiets is mijns inziens gebeurd bij de afleiding van linksdislokaties zonder kopiëring. Daarbij leidt men (3) en (4) af van (5):
Om nu een akseptabele zin te krijgen is het nodig om met behulp van een regel in de fonologische komponent de pauze te deleren die struktureel aanwezig is in (3) en afwezig in (4). Zo'n pauze-deletieregel is uiteraard een krachtig soort regel, alleen ontworpen om de blijkbaar vekeerde gevolgen van een afleiding enigszins te maskeren. Met andere woorden, het is nodig om onafhankelijke argumenten voor de pauze-deletieregel te geven, voordat je kan zeggen dat de alternatieve oplossing superieur is aan de kopieeroplossing, (zie verder ook 6.3.). Het tweede argument tegen de alternatieve oplossing en dus voor de kopieertransformatie heeft te maken met de andere afleidingen die vanuit de onderliggende struktuur (5) gedaan kunnen worden. Koster (1978a) stelt voor om een deletieregel te laten werken op die in (4), zodat we (6) krijgen:
Hij leidt dan alle zinnen met een nominaal eerste zinsdeel af van LD-strukturen met een daaropvolgende deletieregel voor de provorm. Het | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
grote bezwaar tegen deze derivatie is, dat deze al moet worden aangenomen voor (7), waarvan de intonatie met behulp van de hoogte van de letters is aangegeven:
Kosters voorstel heeft tot gevolg dat (6) en (7) gelijk aan elkaar moeten zijn, omdat ze immers met behulp van dezelfde regels van dezelfde onderliggende struktuur worden afgeleid. De twee zinnen moeten echter als totaal verschillend worden beschouwd. Dat brengt ons dan tot het laatste argument tegen de alternatieve beregeling. Deze beregeling neemt aan dat de normale ongemarkeerde zinsvorm (6) wordt afgeleid van de gemarkeerde onderliggende struktuur (5). Nu wordt een dergelijke afleiding wel gepresenteerd met een garnituur van ‘aangename terminologie’ zoals idealizering, en aantrekkelijk wegens het contraïntuïtieve, maar dat neemt niet weg dat zo'n afleiding onwaarschijnlijk is. Het is veel beter om gemarkeerde strukturen af te leiden van ongemarkeerde, en deze laatste een onderliggende struktuur toe te kennen die zo nauw mogelijk aansluit bij die ongemarkeerde zin (zie ook het slot van deze subsektie). Het middel is volgens mij dus erger dan de kwaal. Uit mijn voorstel om sommige kopiëringstransformaties te handhaven volgt echter niet dat dat voor álle kopiëringstransformaties geldt, en ook niet dat mijn regels aan geen beperkingen onderhevig zijn; op dit laatste kom ik terug in het laatste deel van deze sektie. In de standaardtheorie was het mogelijk elementen van allerlei soort te verplaatsen. Die mogelijkheden zijn in de latere theorieën aanzienlijk beperkter geworden. Het idee is dat er maar enkele elementen verplaatst kunnen worden, en dat die verplaatsregels er ultra-eenvoudig uitzien. Het ideaal dat de syntaktikus voor ogen staat is, dat er tenslotte nog maar één regel overblijft met de vorm: Verplaats NP! De verplaatsregels die ik voorstel kunnen moeilijk beschouwd worden als evenzovele stappen in die richting. Mijn verplaatsingen zijn nogal verschillend al naar gelang het type konstruktie dat ze opbouwen. Ik heb de volgende motieven om dergelijke regels te handhaven. In de eerste plaats kun je er niet omheen dat het Nederlands nu eenmaal een wat vrijere woordvolgorde heeft dan het Engels. Een andere manier om het zelfde te zeggen is: een aantal zinsdelen in een Nederlandse zin kunnen op diverse posities voorkomen, zonder dat daardoor de betekenis of zelfs de stilistische funktie van de zin verandert. Nu is het mechanisme van de transformatie ontworpen om twee of meer van dergelijke varianten aan elkaar te relateren. En zo gebruik ik de transformatie hier ook. Door een verplaatstransformatie te formuleren geef ik zo precies mogelijk weer hoe twee varianten zich ten opzichte van elkaar verhouden. Dat is dan de eerste stap op weg naar een verklaring van de keuze voor de ene of de andere variant. De tweede reden om optionele verplaatsingen van allerlei soort in je grammatika te handhaven is vrij praktisch. Als je wil nagaan welke | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
intern-linguïstische faktoren de plaats van een element in de zin konditioneren, moet je een manier zien te vinden om de twee belangrijkste eigenschappen van dat element die invloed hebben op de plaats, tegen elkaar af te wegen en binnen één regel te krijgen. Die twee belangrijkste eigenschappen zijn: de syntaktische funktie van dat zinsdeel (objekt, bepaling en dergelijke) en de vorm van dat zinsdeel (voornaamwoord, naamwoordsgroep en dergelijke). Er zijn taaltheorieën die veel recht doen aan de funktie, en de relatie tussen vorm en plaats minder belangrijk achten. Zulke theorieën, waarvan de generatieve grammatika wel een voorbeeld is, geven die relatie een plaats in het domein van de vrije variatie. Daarmee geven ze impliciet te kennen dat de relatie toevallig is. Er bestaan ook wel taalmodellen die veel recht doen aan de vorm van een element als belangrijke konditionerende faktor voor de plaats ervan. Een voorbeeld van zulke modellen is de funktionele grammatika (Dik 1978). Dat model verliest de funktie van een element als konditionerende faktor geenszins uit het oog, maar er gebeurt daar wel wat anders. Het is binnen zo'n model niet zo makkelijk om een konkrete volgorde die tot stand is gekomen door het laten meewegen van de vorm en de funktie van een element, te relateren aan andere zinnen waarin datzelfde element wel dezelfde funktie, maar een licht gewijzigde vorm heeft. Ik gebruik de optionele verplaatstransformatie als een beschrijvingsmiddel waarmee je vorm en funktie als konditionerende faktoren voor de plaats van een zinsdeel met elkaar te vezoenen: door één onderliggende volgorde aan te nemen, en de verplaatsing te konditioneren door onder andere de internlinguïstische faktor ‘vorm’ (en ook de ‘nieuwswaarde’ (zie bijv. 4.2.1.)) van een zinsdeel. Mijn derde bezwaar tegen de trend om verplaatstransformaties erg rigoreus te beperken, valt weer terug te voeren op de toegenomen abstraktie die er paradoksaal genoeg het gevolg van is geweest. In plaats van de verplaatsing van bijvoorbeeld zelfstandignaamwoordgroepen, of voorzetselgroepen, verplaatst men een WH-woord of een D-woord, dat vervolgens gedeleerd wordt. Zo'n derivatie komt overeen met absolute neutralisatie in de fonologie, en is mijns inziens even afkeurenswaardig. Al ben ik dan een voorstander van sommige soorten kopiëringstransformaties en verplaatsingen, dat wil nog niet zeggen dat de bewerkingen die ik voorstel aan geen enkele beperking onderhevig zijn. Daar ga ik aan het slot van deze subsektie nu op in. De fundamentele eigenschap van een optionele transformatie behoort te zijn dat hij twee varianten aan elkaar relateert. Een spreker moet dus kunnen kiezen tussen variant A en variant B, zonder dat er iets is, binnen of buiten de syntaktische struktuur van hetgeen hij wil gaan zeggen dat hem dwingt tot A of B. De grote moeilijkheid is nu dat nooit met zekerheid te zeggen is, of een spreker in de gegeven omstandigheid inderdaad beide mogelijkheden heeft. Rechtstreekse bewijzen daarvoor bestaan niet. Een aanwijzing dat je met twee syntaktische varianten te doen hebt kan mijns inziens gevonden worden in de spraakproduktie: als een spreker de twee varianten direkt achter elkaar uitspreekt, als | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
‘mistroostige herhaling’ (zie 7.1.1.). Een eenvoudig voorbeeldje van zoiets met twee vooropplaatsingsvarianten is het volgende:
Het is ook mogelijk om langs experimentele weg aanwijzingen te krijgen over de status van twee varianten. Een poging daartoe wordt ondernomen in hoofdstuk 8. We bekijken daar onder andere of proefpersonen linksdislokaties en EZD-zinnen als zodanig waarnemen en reproduceren. Lukt dat laatste niet, en geeft de proefpersoon wel een zin met één eerste zinsdeel dan is er aanleiding om te veronderstellen dat hier sprake is van twee varianten. Het is de bedoeling dat op die manier ooit eens een syntaktische beschrijving van de grond kan komen die een relatie legt tussen alle (en alleen alle) zinsvormen die een normale spreker in een konkrete situatie ook kan kiezen. Een dergelijke syntaktische theorie zou dienstbaar zijn aan sociolinguïstisch onderzoek. De theorieën waarover we thans de beschikking hebben zijn dat niet. Daarbij moeten we wel bedenken dat die theorieën natuurlijk ook voor een heel ander soort problemen ontworpen zijn. De tweede beperking heeft te maken met het domein waarop de transformatie werkt. Dat moet zo klein mogelijk zijn, niet alleen om praktische redenen (zie 3.3.1.), maar ook op grond van de net genoemde eis van de onopmerkbaarheid van het verschil tussen de varianten. Hoe groter het domein is waarop de twee varianten verschillend zijn, hoe minder kans er is dat het verschil tussen de varianten onopgemerkt blijft. Het soort transformaties dat het meest geschikt is voor onderzoek naar syntaktische varianten is daarom van het lokale type (zie Emonds 1976: 201 e.v.). We zullen in de volgende hoofdstukken zien dat het mogelijk is LD en EZD als een lokale transformatie te formuleren, terwijl één type vooropplaatsing opgevat kan worden als het uiteindelijke resultaat van een hele serie lokale transformaties. Alleen bij de herhalingskonstruktie is zoiets niet mogelijk, en daarom ook was dat deelonderzoek het moeilijkst en het meest onbevredigend. De net genoemde spreektaaltransformaties lijken merkwaardigerwijs ook worteltransformaties te zijn (Emonds 1976: 21 e.v.), omdat ze alleen kunnen voorkomen in hoofdzinnen. Het is echter niet dwingend noodzakelijk om aan te nemen dat het hier om worteltransformaties gaat. Dat blijkt uit de strukturele beschrijving van de transformaties die ik voorstel. Daarbij wordt in de strukturele beschrijving steeds de persoonsvorm en het begin van de zin genoemd. Daaruit volgt al, dat alleen een struktuur met een voor-pv in aanmerking komt voor de transformatie. De spreektaaltransformaties kunnen dus pas gaan werken als de persoonsvorm op de tweede plaats staat, en dat is alleen in hoofdzinnen het geval. Hoe de persoonsvorm op de tweede plaats terecht komt is een probleem apart. We kunnen de persoonsvorm verplaatsen naar de tweede plaats, met behulp van een worteltransformatie, zoals Koster (1975) voorstelt. Een andere mogelijkheid, die het voordeel van de eenvoud heeft, is aan te nemen dat de voor-pv op de | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
tweede plaats in de zin gegenereerd wordt. De derde beperking aan de transformaties heeft te maken met de richting waarin de verandering gaat. Goed beschouwd is het voor een studie van variatie niet noodzakelijk om te weten welke variant onderliggend is, en welke de output-variant. Je drukt immers de frekwentie van de keuze voor de ene variant uit met behulp van het aantal keren dat voor de andere variant gekozen is. Toch zal je voor de formulering van een variabele regel inzicht moeten hebben in dit richtingsprobleem. Zo gauw ik een keus moet maken tussen twee varianten welke de onderliggende moet zijn bij een transformatie, neem ik daarvoor de neutrale variant. Dat is de variant die in de meeste konteksten en situaties gebruikt kan worden en waarvoor dus de minste ekstra voorwaarden vervuld hoeven te worden wil hij gekozen kunnen worden. De richting van de transformatie is dus immer van neutraal naar bijzonder (of: gemarkeerd). De motivatie voor dit principe is dat ik de indruk heb dat varianten die gekoppeld zijn aan een bepaalde omgeving min of meer veroorzaakt worden door die omgeving. Daartegenover staan de neutrale varianten die er gewoon zijn, en helemaal niet door iets speciaals teweeg worden gebracht. Op grond van dit derde principe wil ik de spreektaalkonstrukties die zoals zal blijken zeldzamer zijn en ook aan speciale voorwaarden verbonden, afleiden van normale mededelende hoofdzinnen met één zinsdeel voor de persoonsvorm. Op grond van dit zelfde principe is het niet mogelijk een keus voor één bepaald zinsdeel voor de persoonsvorm in de onderliggende struktuur te maken. Vandaar mijn toevlucht tot het - abstrakte - beschrijvingsmiddel van de open plaats. Natuurlijk kunnen sómmige soorten zinsdelen wel uitgesloten worden als kandidaten voor een positie op de eerste plaats in een onderliggende struktuur. De vierde beperking die ik aan mijn transformaties opleg is tegelijkertijd de meest spekulatieve. Naar mijn mening hoort een zin die tengevolge van een transformationele bewerking ontstaat gemarkeerde vormkenmerken te hebben, afgezien natuurlijk van het verschil dat de transformatie teweeg brengt. Het moet als het ware hoorbaar zijn dat die nieuwe variant niet onderliggend is, maar ten gevolge van een transformatie is ontstaan. Voorbeelden van dergelijke hoorbare sporen van een transformatie zijn:
De vooropplaatsingen staan hierin duidelijk apart. Misschien komt dat doordat verplaatsingen in het algemeen niets hoorbaars achterlaten. Het is ook mogelijk dat de klankstruktuur van zinnen met vooropplaatsingen nog geheimen heeft die in verder onderzoek blootgelegd zullen worden. Het theoretisch kader van de syntaktische onderdelen van deze studie kan dus als enigszins hybridisch gekenschetst worden. Sommige, maar | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
Figuur 2. Transformationeel-generatief model dat uitgangspunt van het onderzoek is.
| |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
niet alle recentere ontwikkelingen in de transformationele theorie werden in de beschrijvingen opgenomen. De reden voor deze handelswijze is, dat de syntaktische beschrijving hier geen doel op zich is, maar een middel om tot een verantwoorde syntaktische analyse te komen. Ik koos dié soort transformaties die het beste als een dergelijk middel kunnen fungeren. In figuur 2 worden de transformaties die de spreektaalkonstrukties van het onderzoek als outputvariant hebben, gesitueerd in het standaardmodel. | |||||||||||||
3.3.3. Werkwijze bij het onderzoekAlle gesprekken werden opgenomen met een Beyer dynamic mikrofoon, die om de hals van de informant werd gehangen. Deze mikrofoon was door middel van een ongeveer tien meter lang snoer verbonden aan een UHER 4000 Report IC bandrekorder. Deze bandrekorders kunnen slechts op één spoor tegelijk opnemen, zodat de opnamen tot één persoon per interview tegelijk moest worden beperkt. De draagbare bandrekorder werd telkens zodanig opgesteld dat hij zo min mogelijk zichtbaar was voor de geïnterviewde, terwijl tenminste één van de interviewers er wél zicht op had. Na de opname kopieerden we elk interview op een veel grotere spoel, die meer geschikt was voor het dagelijks onderzoek, met behulp van een de Revox A70 bandrekorder. Deze band bleven we gebruiken voor de transkriptie en de rest van het onderzoek. De eerste fase van de bewerking bestond uit het vervaardigen van een schriftelijke weergave. Omdat het om syntaktische variatie zou gaan besloten we af te zien van fonetisch schrift, of andere soorten aparte notaties: alle verstaanbare taal werd in gewoon schrift genoteerd. Slechts op een paar punten weken we daarvan af. Het eerste punt betreft de deleties en de redukties, die vooral bij voornaamwoorden en bijwoorden erg frekwent zijn. Deze werden aangegeven door alleen die klanken in te tikken die overgebleven waren. Wat de intonatie van de zinnen betreft, deze kon niet worden weergegeven: we volstonden met de ortografische tekens als vraagteken, uitroepteken en punt. In een later stadium hebben we ook nog bijzondere klemtoon in de teksten aangegeven. Als er binnen de zin een pauze werd gemaakt, werd dat aangegeven met een apart teken: ‘/’. De lengte van de pauze werd niet aangegeven. Ik identificeerde de zin met behulp van de kenmerkende intonatiepatronen. Twijfelgevallen waren er nauwelijks, en die golden dan nog in verreweg de meeste gevallen het eind van de zin en niet het begin. Elke vraag werd op een nieuwe regel neergeschreven, en het antwoord daarop ook. In het oorspronkelijke transkript gaf ik niet, of heel summier aan wanneer de interviewer heel kleine vraagjes stelde of opmerkingetjes maakte, die alleen funktioneren als aandachtbekrachtiger. Omdat deze voor een deelonderzoek toch belangrijk konden zijn (zie 5.2.3.), werden later ook deze eenwoorduitingen van de interviewer in het | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
transkript ingevoegd. Van sommige heel lang uitgevallen interviews werd geen volledige schriftelijke weergave gemaakt. Bij die volstonden we met een transkript van de antwoorden op de standaardvragen van het interview. Nadat de banden door mij waren getranskribeerd werden ze twee keer nagekeken, één keer door de andere medewerker aan het projekt, en daarna nog een keer door mijzelf. Dat was geen overbodigheid, zelfs deze laatste keer hoorde ik nog nieuwe aanw. vnw.'s tussen eerste zinsdeel en persoonsvorm, iets dat uiterst relevant was voor het onderzoek. |
|