Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
middel daar de mensch door leeft
Is dat hy daaglijx voedzel heeft:
Die daaglijx goede werken doet
Verkrijgt een goddelijk gemoet;
Gelijck die zich niet aan en drijft
Ook daarom altijt zondigh blijft.
I I.
Volmaeckte deugt is een geheel
Die haar verspreit in menigh deel,
Bestaande in een bequaam gemoet
Dat nimmermeer Gods onheil doet:
Maer haren aart na Godes aart
Herbaart, en in dien stant bewaart;
Waar van elk deel te kennen geeft
Het wezen daar 't geheel in leeft.
I I I.
Opregticheit en goedigheit,
Met vriendlijkheit, lankmoedigheit
| |
[pagina 16]
| |
En zulk een onbevlekte geest
Die God getrouw bemint en vreest,
Waar door de ziele wert bereit
Ter willige gehoorzaamheit,
Zijn deelen der volmaakte deugt
Waar doormen koomt ter hoogster vreugt.
I V.
Voegt hier bermhertigheit noch by.
Die nu zoo schaars en zeldzaam zy,
Om dat meest elk het zijn' betracht
En weinigh op zijn naasten acht
Waar door zoo menigh mensch vergaat
Of zucht in een bekrompen staat,
Terwijl een ander vol en zat
Vergierigt onder al zijn schat.
V.
Gods woort, 't welck Gods volmaakten aart
Tot 's menschen voordeel openbaart
Op dat elk een dien aart bemerk',
En in dien zelven zich versterk',
Breit Gods oprechte goetheit uit
Die uit zijn godlijkwezen spruit
En van zijn heiligh aanschijn straalt
In talloos tal en onbepaalt.
V I.
Zijn goetheit onderhout en voed
Een ygelijk 't zy quaat of goet.
Hy laet zijn zon' en zegen gaan
Te zamen over goed en quaan.
En nimmer wert hy weldoens moe
| |
[pagina 17]
| |
Op dat hy yder voordeel doe,
Maar deelt sijn vrugtbren zeegen mee
Mildadiglijk aan mensch en vee.
V I I.
Dat ook die deugt in u beklijf
En, zonder wanklen, by u blijf.
Niet dat ghy die maar zomtijts doet
Of als 't zoo valt of als het moet,
En meent gelijk de weerelt meent
Dat God haer alles heeft verleent
Niet voor den vromen in 't gemeen,
Maar voor de lust van haer alleen.
V I I I.
Maar willigh en met vlijt bereit
Zie zelver na gelegentheit,
Na oorzaak die uw edle geest
Doe zien wie zy van herten vreest,
Of gelt en goet dat licht vergaat
Daar noit des vromen hoop' op staat;
Of God, die in zijn woort belast
Dat yder draag des anders last.
I X.
Maar weldaat zomtijts veel gedaan
En dan weer lange stil gestaan,
Dat is geen weldaat inder daat
Maar slegts verandring van gelaat.
Gestadigh zijn en goet te zaam
Dat voegt het wezen by den naam.
Daerom uw' oogen klaar en gaauw,
Want ware deugde luistert naauw.
|
|