Zederymen
(1656)–Anthony Jansen– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Gods wil kond wercken inder daat
Zoo wel als ghy al 't quaat verlaat:
I I.
De deugt; der vromen oorloogs vaan
Daar onder zy ten strijde gaan,
Van veel' geprezen metten mond
Maar niet bemint in 's herten gront;
Daar menigh of zeer schaars na leeft
Of maar den blooten naam af heeft,
Om dat haar wezen, hoewel zoet,
Des weerelts wellust missen moet:
I I I.
De deught; daar ghy wel onder koomt
Maar noch voor kruis en lijden schroomt,
't Welck, door de boosheit van de tijt
Hoe grooter ghy in yver zijt,
U lichtlijck 't overkomen staat
Indien ghy nimmer mank en gaat,
Die zy uw oogmerk over al
Tot zy haar eind bereiken zal:
I V.
Haar eind is datze u na Gods aart
Door zijn geboden wederbaart:
Tot dat ghy alles overwint,
| |
[pagina 7]
| |
En zoo als Christus zijt gezint
Die, niet in een geringe noot
Maar, tot den zmadelijksten doot
Gehoorzaam bleef en vast gezet,
Welx voorbeelt u verstrekt een wet.
V.
Al lokt des weerelts ydelheit,
Maakt dat haar glans u niet verleit:
Want wat 's de weerelt? niet dan schijn.
Wat noch? een doodelijk fenijn.
Wat meer? een doolhof voor 't gemoet
Daar elk of doolt of doolen doet.
Een ydel ding met pijn' verzelt,
Daar altijt 't een of 't ander quelt.
V I.
Zoo aardzen Rijkdom 't hert vergekt,
(Waarom 't verstant zich derwaarts strekt,
Als of een weinigh poppegoet
Vernoegen gaf aan 't krank gemoet)
Zoo blinkter wel een schoonen schijn,
Maar binnen is verdriet en pijn;
Dewijl 't gemoet verstokt en blint
Zich evenwel in onrust vint.
V I I.
De ruste leit in 't vry gemoet
Dat nu geen quaat meer voed of doet;
Maar in oprechticheit en deugt
De waarheit zoekt met vrugt en vreugt.
Vergeefs ist lust en rust verwacht
| |
[pagina 8]
| |
Uit kinderlijk' en dwaze pracht.
Die op 't verganklijk hope vest,
Vint zich bedroogen op het lest.
V I I I.
Wie liefkoost deze weerelt noch,
Dewijl zy vol vergult bedrogh
En opgepronkte leugens propt
Den genen daarze meest mee popt?
Want altijt die zy vleit en streelt
En daar zy hare rol me speelt
Die geeft zy eindlijk ook haar loon,
Dat 's veeltijts hier en namaals hoon.
I X.
Een doorne bosch zet doornen uit.
Het bitter zaat, een bitter kruit.
Is eenig' oorsaak quaat van aart
't Is mede quaaet 't geen' d'oorzaak baart.
De wellust daar de werlt op roemt
Mach waarlijk quellust zijn genoemt,
Dewijl zy quelt en quetst het hert
Hoe graagh zy ook ontfangen werdt.
X.
Veracht haar uit een vry gemoet.
En niet gelijker menigh doet,
Die, niet uit liefde tot de deugt
Maar by gebrek van tijt of jeugt,
Haar wellust strax verzaakt en braakt
Om dat zy hem niet meer en zmaakt,
Dewijl hem de gelegentheit
Het voedzel van zijn lust ontzeit.
| |
[pagina 9]
| |
X I.
Want strammenouder loom en af
Die nu vast, met een voet in 't graf,
Vermoeit is van al 't dwaas bejach
Daar hy niet langer tegen mach,
Dat die zich eindlijk vint verzaat,
Dat 's geen verbetringh in der daat.
Gedwongen boet 's noit zoo zoet
Als d'uitverkoore deugde doet.
X I I.
De d'oefning' van het quaad beneemt
Maakt dat hy van het quaat vervreemt.
Het lang vervreemden oorzaakt haat
Waar door de liefde overgaat.
Daar haat van 't quaat in 't Herte rust
Maakt zy ter deugt een nieuwen lust.
De lust maakt dat men geerne doet
't Geen eerst met anxt ging van 't gemoet.
X I I I.
Het dikwijls doen maakt vast en sterk.
Die vast is krijgt vermaak in 't werk;
Waar door den quaden aart ontaart
En den oprechten wert herbaart.
Daar 't oude quaat verwonnen is
En 't nieuwe goet begonnen is
En nu vast groeit met vrugt en vreugt,
Daer zietmen heyligheit en deugt.
X I V.
De deugt en heiligheit ist al
Die in Godts oordeel gelden zal,
| |
[pagina 10]
| |
Waar toe den mensch gemaklijk koomt
Indien hy het begin niet schroomt.
't Begin, al baart het eerst wat zmert,
Wert zoet voor die getrouw volhert:
Waar van hy klaare reden geeft
Die 't zoo begon en noch beleeft.
|
|