| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVI.
De donkere schaduwen, welke reeds tusschen de barakken hingen, verborgen de stille bedrijvigheid die thans in de benteng heerschte; alleen af en toe dompelde een opflikkerend weerlicht het geheel in een spookachtigen gloed. Dan zag men voor eene seconde alles uit de duisternis opvlammen: in de bastions de kanonniers bij hunne stukken, op het plein, de voor den aftocht geordende gekwetstentrein, en aan de poort, de kleine uitvalkolonne met het geweer bij den voet; alles zoo scherp verlicht en zoo duidelijk tot in de minste bijzonderheden, als men bij helder daglicht niet in tienmaal zooveel tijd had kunnen onderscheiden. Loeiende stormvlagen kwamen uit de verte aansuizen, telkens vergezeld van een onzichtbaren wervelwind van dorre bladeren, die in hun ijlende vaart door dakgeraamten en stukgeschoten wanden aan een reusachtig spook deden denken, welks kleederen onder het voorbijzweven ritselden.
Met dat onweer en dat doodsgevaar in 't zicht, met die stille en angstige spanning in het rond, en met die zwarte, als eene lijkwa op de schouders
| |
| |
drukkende duisternis om zich heen, was het iets vreeselijks den nacht te gemoet te gaan.
Bij het weifelende licht van een op den grond staanden bollantaarn, hielden de officieren in Sans-Souci nog snel een kort beraad. Dop, het amazoontje, en de trouwe lijfmeid (de laatste met haar lans en in haar gansche, groteske oorlogsuitrusting) stonden met angstig kloppende harten op den achtergrond, en staarden met blikken, die niet begrepen, naar de kalme groep, die nog eens voor het laatst de kansen overwoog van het spel, welks inzet het leven van allen was. De groote oogen der jonge vrouw waren als doorborend op den kapitein gericht; een voorgevoel van iets vreeselijks dat naar zijn voltooiing schreed, dreef al de met geweld onderdrukte angst en ontroering weer als een vloed naar boven en deed haar beven als een blad.
‘Ge hebt mij dus goed begrepen, Roberts?’ vroeg de kapitein. ‘Zoodra ge mijn geweervuur hoort - maar eerder niet - ondersteunt ge den aanval met een snelvuur van granaatkartetsen op den linkervleugel des vijands. Acht schoten zijn voldoende. Bij het eerste schot marcheert de gekwetstenkolonne onder Dop en Vermeer in gezwinde pas naar het strand, desnoods met de bajonet zich een weg banende; na het achtste, volgt gij zelf. Van een wachten op mijne terugkomst kan geen sprake zijn, ge zoudt den kostbaren tijd maar verbeuzelen en mij bij mijne retraite toch van geen dienst zijn.’
‘Dus wij rekenen er op,’ zeide Roberts, ‘dat
| |
| |
u zoo spoedig mogelijk op het strand terugtrekt.’
‘Ik weet waar de sloepen liggen. Volg dus stipt mijne orders op; denk niet aan de uitvalkolonne, en laat u door geene bijkomende omstandigheden, welke ook, tot oponthoud verleiden, dan kan met Gods hulp alles nog naar wensch afloopen.’
De kapitein had zoo kalm en toch zoo bezielend gesproken, hij scheen zoo zeker van zijn zaak te zijn, dat Roberts met nieuwen moed bezield werd, ook voor de redding van zijn chef.
‘U kunt er op rekenen, kapitein, wij zullen onze taak trouw vervullen.’
‘Ik ook. - En nu, iedereen op zijn post!’
Hij wendde zich met een opgeruimden glimlach tot het amazoontje dat, bleek en sidderend, den arm van haar man gegrepen had, en stak haar zijn beide handen tot afscheid toe.
Was het een lichtstraal die voor haar opvlamde, om eensklaps een verklarend schijnsel te werpen op zijn binnenste en zijne nobele drijfveeren voor haar te ontsluieren, dat zij plotseling zoo staroogde, als wilde zij op hem toetreden om te beter in zijne ziel te kunnen lezen? Begreep zij op eens de ontzettende zelfverloochening die er lag in zijn kalme bereidwilligheid om, onbegrepen en ondoorgrond, voor altijd uit hare oogen te verdwijnen, dat zij de handen voor het gelaat sloeg en met een zacht kreunend: ‘Groote God!’ bewusteloos ineenzonk?
De dokter zeide dat het de drukkende onweerslucht was, die mevrouw stark angegriffen had;
| |
| |
geen wonder, hij zelf had den ganschen dag knikkende knieën gehad. Op zijn voorslag haar maar dadelijk in een tandoe te leggen, daar zij zoo het best aan het strand komen zou, droeg Roberts haar haastig weg. Een oogenblik lang stond de kapitein als verrast in de richting te turen waarin de gestalte der jonge vrouw uit zijn oog was verdwenen. Hij haalde diep adem, zoodat zijne borst zich welfde en zijne figuur zich scheen uit te zetten, daarop riep hij als met een kreet van verlichting: ‘Nu zijn we klaar!’
Toen hij het duistere binnenplein betrad, klonk nog een barsch: ‘uit den weg!’ uit zijn mond, om zich van een paar handen vrij te maken die de zijne gegrepen hadden, maar dit was ook het laatste wat men hoorde. De nacht was zoo donker, dat men niets kon onderscheiden, en Vermeer meende nog tegen den kapitein te spreken, toen hij dezen, bij den glans van een flikkerenden bliksemstraal, reeds aan de poort voor het front zijner soldaten zag staan, en naar het hem voorkwam, wuivende met den helmhoed. Een tweede weerlicht dat kort daarop volgde vertoonde slechts de ledige plek; de uitvalkolonne had haar gevaarlijken tocht aangevangen.
Op dit oogenblik eindigde het verre, doffe gerommel van het onweer, met een oorverdoovenden donderslag, die vlak boven de hoofden der achtergeblevenen losbarstte. Maar trots den schrik en de ademlooze spanning der gemoederen, die zich reeds door den vijand besprongen waanden, bleef er eene stilte in de benteng heerschen, alsof er
| |
| |
zich geen levend wezen meer in bevond. De tandoedragers zaten dicht aaneengesloten op het binnenplein neergehurkt; de tien bajonetten, die den aftocht zouden dekken, hadden zich knielend daaromheen geschaard, en ook Roberts en Vermeer, die op de wallen stonden, bukten zich zoo diep mogelijk om in het telkens weer opflikkerende weerlicht niet door den vijand gezien te worden. Met hunne binocles trachtende de duisternis te doorboren, zochten beide officieren ijverig naar eenig spoor van het hoopje vermetelen, toen een storend gedruisch van stemmen achter hen, Roberts zich deed omkeeren met de nadrukkelijke vermaning: ‘Stilte daar binnen, voor den duivel!’
‘Is dat de stem van den heer Roberts?’ klonk op klagenden toon het orgaan van den resident, eenigszins gedempt, door de tandoe waaruit het kwam.
Een gemompel van ontevredenheid was het eenige dat hem antwoordde.
‘Meneer Roberts! meneer Roberts!’ vervolgde de klagende stem ‘zeg toch den kapitein, dat hij nog wacht. Toekoe Addar zal ons wel vrijen aftocht met vliegende vaandels en kanonnen, of hoe heet het ook weer....’ De rest bestond uit doffe geluiden; eene onzichtbare hand had het rieten deksel van de draagbaar toegeslagen - niemand bekommerde zich meer om haar inhoud.
Voorovergebogen en met uitgestrekte halzen in de duisternis starende, luisterden Roberts en Vermeer, in steeds wassende onrust, naar de nachtelijke geluiden die uit de vlakte opstegen, bevreesd dat
| |
| |
zij het juiste oogenblik om den aanval met geschutvuur te steunen, voorbij zouden laten gaan.
Maar de storm die thans met volle kracht losbrak, spotte met hun pogen. Het geraas van den slagregen, die men kon hooren aankomen, alsof elke druppel een stuk lood was en de telkens met krakende, oorverdoovende slagen inzettende donder, maakten het hun onmogelijk om zich zelfs door luid schreeuwen te doen verstaan. De wind woei het geluid schier van hunne lippen weg, nog eer zij het konden uitbrengen, terwijl de onophoudelijk het zwerk doorkruisende bliksemstralen zulk een ondragelijk licht verspreidden, dat zij er minuten lang geheel door verblind waren.
De voor den afmarsch gereed staande ambulancetrein had zich als een kudde verschrikte schapen opeengedrongen, telkens terugbevende voor het ontzettende geratel, en voor de beken van vuur, die voor hunne voeten schenen te kronkelen. Bibberend van koude en nattigheid en in het aangezicht geslagen door afgewaaide takken en bladeren, die als een tastbaar deel der duisternis in woeste vaart ronddwarrelden en onwillekeurig aan een vijandelijke aanval deden denken, werden de koelies en de dragers zoodanig met bijgeloovigen schrik geslagen, dat het Vermeer de grootste moeite kostte, hen bijeen te houden. Steeds dichter en geweldiger kletterde de regen ter neer; nog feller en vuriger schoten de bliksemstralen door den zwarten hemel, altijd zwaarder brulde de donder, als weergalmde hij door duizenden gewelven.
De volstrekte onmogelijkheid om bij dit oproer
| |
| |
der natuur iets van de uitvalkolonne te hooren, vervulde Roberts met nameloozen angst. Misschien was haar eerste salvo, dat het sein tot ondersteuning zou zijn, reeds lang gevallen, misschien was het wegblijven dezer hulp reeds tot haar verderf geworden, en toch kon aan den anderen kant een te vroeg schieten den vijand ontijdig opmerkzaam maken en aller ondergang te weeg brengen. Radeloos zwierven de blikken van den officier in het rond: angstig vragend zochten zij die zijner kanonniers; misschien hadden zij iets gehoord - maar neen, ook hier niets dan bange twijfel en onzekerheid. Het was onmogelijk een bepaald geluid te onderscheiden in den ontzettenden chaos van tonen. En nu overweldigde Roberts plotseling de overtuiging dat het oogenblik reeds lang voorbij was; wild van wanhoop schreeuwde hij zijne mannen iets toe en wees met haastige gebaren naar de stukken. Men verstond hem en dadelijk daarop mengde zich het gekraak der kartetsschoten in het brullen van den donder. Hoewel zij zich in den vreeselijken winddruk nauwelijks konden staande houden op de glibberige beddingplanken van het bastion, werkten toch de artilleristen als razenden aan hunne kanonnen; slag op slag en vuurstraal op vuurstraal volgden elkander.
Bij het eerste schot, had zich de ambulancetrein in beweging gezet. In een ommezien was zij de benting uit en marcheerde, door Dop en Vermeer geleid, met zulk eene gezwinde pas voorwaarts, dat de achterblijvenden haar nauwelijks vertrokken waanden, toen zij reeds - gelukkig zonder op
| |
| |
een vijand te stooten - onder de hooge palmkruinen van het strand voortsloop. Roberts en zijne zes kanonniers waren alleen!
Het aantal schoten, zoo uitdrukkelijk door den kapitein bepaald, was gegeven, de vijand wist nu wat er gaande was. Elk langer vertoef kon het kleine aantal mannen noodlottig worden, maar nog altijd bleef Roberts talmen, nog altijd kon hij de hoop niet laten varen, het vermetele troepje te zien opdagen, en dan gezamenlijk met zijn dapperen chef terug te trekken. Het door den regen doorweekt en verschoven verband aan zijne wonde, begon hem eene ondragelijke pijn te veroorzaken, maar hij zette zich er tegen in, kracht puttende uit de hoop en het verlangen, zijn kapitein gered te zien. Zelfs toen de artilleristen, op eigen redding bedacht, naar hunne geweren gegrepen hadden en hem waarschuwend toeriepen, was het hem niet mogelijk tot den aftocht te besluiten. Met een wild kloppend hart en met oogen die half verblind waren door de plotselinge overgangen van zwarte duisternis tot schitterend licht, bleef hij, over de borstwering heengebogen, zijne zintuigen inspannen, om eenig levensteeken van de dapperen op te vangen.
‘Dood! - Lang dood!’ klonk het te midden van het huilen van den wind, als een sombere echo zijner eigene gedachten, maar eerst toen deze schreeuw achter hem herhaald werd, en hij, zich omkeerende, de verwijtende blikken zijner soldaten ontmoette, strekte hij de hand bezwerend naar hen uit met den uitroep: ‘Nog ééne minuut mannen! Nog ééne minuut!’
| |
| |
Hoewel geen geluid, dat naar strijdrumoer zweemde, tot hem doordrong, en geen ander vuur dan dat van den bliksem zijne vermoeide oogzenuwen trof, had hij toch bij het opflikkerend weerlicht eenige beweging in het voorterrein meenen te ontdekken. Hij kon nog aan geen gezichtsbedrog gelooven. En toch waren het alleen de onbegraven gebleven lijken van den vorigen nacht die telkens spookachtig verlicht uit de duisternis opdoemden: de ledematen krampachtig saamgetrokken, de handen als in doodsangst uitgestrekt naar den hemel, en de wijgeopende, starende oogen schitterend in het bevende en flikkerende licht. Roberts had dit visioen reeds herhaalde malen voor zich zien oprijzen en weer in nacht verdwijnen, toen hij plotseling een kreet van schrik uitte. De dooden schenen levendig geworden te zijn; staande gestalten waren tusschen hen in verrezen, gewapende vijanden die zich bewogen, die hem bedreigden en in snelle vaart op het bastion afkwamen. Ook bij de manschappen ging nu een kreet van ontzetting op, maar de bijgeloovige angst week weldra voor het begrip der werkelijkheid, en allen wendden zich tot een snellen vlucht.
Te laat - de benteng was vol Atjehers!
|
|