| |
| |
| |
Hoofdstuk XXV.
De onderneming, waartoe de officieren, met kloppende harten maar met vastberaden zin, hadden besloten, was de vermetelste misschien, die een kritiek oogenblik kon ingeven, maar die zich in deze omstandigheden als van zelf opdrong. Hoewel een ontsnappen aan den dreigenden ondergang niet denkbaar scheen, werd dit toch als volmaakt uitvoerbaar op den voorgrond gesteld en had men eene regeling ontworpen, waardoor in de eerste plaats, de groote trein van zieken en gekwetsten op het stoomschip gered zoude kunnen worden. Maar om tot dit doel (het eenige trouwens, dat den kapitein bereikbaar toescheen) te geraken, moest vóór alles de verwacht wordende bestorming des vijands worden voorkomen. En dit was slechts op ééne wijze mogelijk, namelijk door een wanhopigen uitval, door den belegeraar in zijne eigene verschansingen te overvallen.
Hoe weinig vooruitzicht er ook bestond om met de kleine macht van twintig bajonetten - en dit was nagenoeg de gansche valide bezetting - eene honderdvoudige overmacht terug te werpen of ook maar zoolang in bedwang te houden, tot het
| |
| |
embarkement der weerloozen had plaats gevonden; hoe uiterst gering de kans ook was om, zelfs bij een aanvankelijk gelukken van den aanslag, zulk eene paniek bij den vijand te weeg te brengen, dat hij zich van zijne prooi zou laten afleiden - hoe hopeloos dit alles ook mocht schijnen, het moest gewaagd worden. Zoodra het beschermend duister dit slechts toeliet moest de ambulance zich met haar tandoes in eene geslotene kolonne opstellen, en dan zoude het oogenblik gekomen zijn om het uiterste te beproeven.
Dit was in het kort, het plan bij welks uitvoering de kapitein - en hier alleen stootte hij op tegenkanting van de zijde zijner officieren - het wanhopigste gedeelte voor zijne rekening had genomen: de aanvoering der uitvalkolonne. Maar hier was het ook dat hij zijne autoriteit op eene besliste wijze deed gelden. Bovendien, de heeren waren beiden gekwetst, deed hij uitkomen. Wat wilden zij eigenlijk? Zij mochten blij zijn als hij ze niet naar de ambulance zond.
Terwijl de luitenants in de troepenbarak hunne maatregelen troffen, en de kapitein het reeds omschreven onderhoud met den resident had, zaten Dop en het amazoontje in Sans-Souci met bedrukte gezichten naar den opstekenden wind te luisteren. Zij wisten dat het plan beraamd was nog dienzelfden nacht de stelling te verlaten, maar het schijnbaar onmogelijke van deze onderneming en het wanhopige van den toestand, dat hun eerst thans zoo recht tot het bewustzijn kwam, vervulde hunne harten met bange vrees.
| |
| |
De kleine zeeman dacht aan de genoegelijke, zorgelooze dagen, die nu voor altijd een einde hadden, en staarde met zulke droevige oogen naar den grond, alsof hij de wrakken van al het verlorene daar werkelijk voorbij zag drijven. Van tijd tot tijd gleed zijn bezorgde blik naar het bleeke gelaat der jonge vrouw, die uiterlijk kalm over haar naaiwerk heengebogen zat, maar wier innerlijke onrust zich maar al te duidelijk openbaarde in de stille traan, die af en toe over de vlijtige vingers rolde.
Hoe blijmoedig en opgewekt zij tot nog toe elk gevaar onder de oogen had gezien, hoe groot ook haar naief en geloovig vertrouwen was geweest, dat zij, als hebbende met den oorlog niets te maken, voor elk ongeluk bewaard zou blijven, dus ook voor dat wat haar treffen kon in hem die haar het dierbaarst was op de wereld, - thans nu hij gewond was, nu doodsgevaar van alle kanten dreigde en zij een vreeselijken nacht tegemoet gingen, was al haar moed verdwenen. Een koude huivering bekroop haar; het was haar als sloeg zij een blik in een tot nog toe ongezienen afgrond, aan welks rand zij langen tijd argeloos en onbevangen had gewandeld.
De angst en de ontroering waaraan zij ten prooi was, deden haar schreiend tot haar vriend de vraag richten: ‘Vreest u werkelijk, meneer Doppers, dat het wind zal zijn - och ik weet nauwelijks wat ik zeg - ik meen, dat er onweer en hooge golven bij zullen komen, om het gevaarlijke van den toestand nog te verhoogen?’ Het ontkennend
| |
| |
schudden van het ronde hoofd, terwijl de oogen daarin somber bleven staren, had weinig geruststellends over zich. Dop scheen dit zelf te gevoelen, want hij haastte zich de verzekering te doen volgen: ‘In de baai staat nooit veel zee, en mijne sloepen kunnen tegen een stootje, houdt dus goeden moed, mevrouwtje!’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide het amazoontje, hare oogen afvegende. ‘Ik wil sterk zijn!’ Zij bewees het door terstond op nieuw in tranen uit te barsten.
‘Ik schaam mij haast voor mij zelven!’ zeide zij snikkende ‘en Roberts zal mij beknorren, maar ik kan het schreien niet laten. Ach mijn beste meneer Doppers, waarom moeten wij juist nu gestraft worden met stormweer!’
De kleine zeeman begon onrustig op en neer te wippen. ‘Daar zegt u iets!’ prevelde hij staroogend en met gesmoorde stem. ‘Daar zegt u iets! Het is de straf, de vergelding! Nu gaat het bakspieren waaien!’ Hij was opgesprongen en stond nu midden in het vertrek, met de hand op zijn stoppelhoofd, verwilderd om zich heen te staren, een toonbeeld van wroeging en verslagenheid.
‘Maar mijn goede meneer Doppers - - -’ begon het amazoontje.
‘Ik ben geen goede meneer Doppers!’ klonk het grimmige antwoord, ‘ik ben een ellendige boosdoener, een rampzalige varensman, die het lot herhaaldelijk in verzoeking heeft gebracht, en die er nu voor gestraft wordt. Maar ik zweer!’ riep Dop twee vingers opstekende en tot meerdere
| |
| |
plechtigheid zoo hoog houdende, dat zijn hoofd in het stijve buis verdween en zijne stem hol klonk alsof ze uit eene ton kwam, ‘ik zweer, dat als de Heer geeft, dat wij behouden dezen beroerden wal uitkomen, ik nooit, nooit weer de roekeloosheid zal begaan van over de elementen te beschikken of aan het weer te tornen dat de lieve God ons geeft!’
‘Ja, ja, dat geloof ik gaarne, mijn goede man,’ riep het ongelukkige amazoontje uit, ‘al wist ik niet dat er zooveel kwaad stak in uwe manier van doen?’
‘Er stak wèl kwaad in!’ hernam de onverbiddelijke Dop, ‘en wat meer zegt, het was godslastering!’
Hij had zich bij dezen woorden vol vertwijfeling in de haren gegrepen en overtuigde zich nu, met een blik van woesten haat op zijn leege handen, dat de stoppels te kort waren om te worden uitgerukt. ‘Geen kwaad in!’ vervolgde hij brommend als een bulhond. ‘Geen kwaad in! Daar komt de ordonnance aan, die naar den kapitein zoekt. Hij zal spoedig wel weer heen gaan. Als er geen kwaad in had gestoken, zouden wij nu niet gestraft worden met stormweer, terwijl wij eene kalme zee noodig hebben voor het embarkement!’
‘De hemel helpe ons!’ zuchtte het amazoontje.
‘Ja, misschien is hij ons genadig, mevrouw, als hij weet dat wij met een berouwvol hart onze booze hartstochten betreuren. Ik zweer dan ook,’ vervolgde Dop, die in zijne schrikbarende neiging om eeden te doen, op nieuw in zijn buis verdween,
| |
| |
‘dat ik in geen papier of geschrift weer ter andere zijde wil staan van het gouvernement van Nederlandsch-Indië, en geen kontrakt, over wat dan ook, meer wil aangaan met die gevaarlijke inrichting!’
Maar het amazoontje luisterde reeds niet meer. Zij had de stem van haar man gehoord en vloog nu den binnentredende te gemoet. Roberts sloot haar in zijne armen, streek haar de haren uit het gezicht en vroeg schertsend: ‘Wat is dat? Tranen? En dat bij zoo'n dapper officiersvrouwtje? Maak je toch niet bezorgd, liefste,’ sprak hij met veel vertoon van opgeruimdheid. ‘Geloof mij, er is niets te vreezen; wij gaan van nacht aan boord en schudden hier het stof van onze voeten. Niet waar, meneer Doppers?’ vervolgde hij, zich tot den kleinen zeeman wendende, ‘dat gaat als van een leien dakje!’
Het sombere gezicht van Dop was geheel in overeenstemming met zijn brommend antwoord: ‘Van een leien dak weet ik niets af, en - - -’, maar een veelbeteekenende blik van den luitenant deed hem zwijgen.
‘Een oogenblikje, liefste,’ zeide Roberts tot zijne vrouw, terwijl hij Dop bij den arm nam en ter zijde voerde, ‘ik heb nog eene kleinigheid met onzen vriend te bespreken.’
‘Kijk niet naar haar,’ vervolgde hij op fluisterenden toon, toen zij buiten de deur stonden, ‘zij zou zich slechts nog meer beangst maken, maar luister goed naar wat ik zeg, er is geen tijd te verliezen. Gij hebt de regeling van het embarkement op u genomen, niet waar? maar hebt ge
| |
| |
een voldoend aantal booten aan de aanlegplaats?’
‘Sloepen genoeg, maar hoe of de menschen er in zullen komen, als de branding over het zeehoofd....’
‘Toch moet het gewaagd worden’, viel Roberts hem in de rede, ‘wij hebben geene andere keus. De vijand zal door eene uitvalkolonne worden afgeleid; zoodra deze haar vuur opent, begint de aftocht, de vrouwen en zieken het eerst; richt dus alles zoo in dat ten minste deze weerloozen gered worden.’
‘Maar als de vijand zich niet laat afleiden en de uittrekkenden aanvalt?’
Tot alle antwoord haalde Roberts zijne schouders op en wierp een snellen blik door de openstaande deur naar binnen, waar het amazoontje, roerloos, met gevouwen handen stond te wachten.
‘En de troep die den uitval onderneemt, meneer Roberts, hoeveel sloepen heeft die noodig als hij terugkomt?’
‘Dat - kan niet veel zijn.’
Hunne blikken ontmoetten elkander.
‘Ik heb geene hoop,’ zuchtte Dop.
‘Ik ook niet, maar we moeten het uiterste wagen.’
‘En - wie kommandeert de uitvalkolonne?’ vroeg Dop met een angstigen blik.
‘Dat heeft onze brave chef aan geen ander willen toevertrouwen, dat doet hij zelf.’
‘Hij zelf?’ klonk het gesmoord terug. ‘Goed dan!’ vervolgde Dop, den officier beslist toeknikkende, ‘de sloepen zullen gereed zijn, embarkeert
| |
| |
zooveel ge wilt, maar ik blijf bij Rid!’ Nog een knik en Dop had hem den rug toegekeerd om den kapitein op te zoeken.
Er scheen zich iets bijzonders voor te bereiden in de natuur. Dicht opeengepakte wolkenmassas waren uit den oceaan opgekomen, de dalende zon tegemoet, die, achter hunne koppen wegzinkende, deze met dof rooden gloed doorstraalde, en op bergen van gloeiend koper deed gelijken. Een reusachtige stralenbundel schoot van achter dit gordijn te voorschijn met een geel, waterachtig licht, tegelijk schoon en akelig, dat land en zee met een vreemd en droefgeestig schijnsel overtoog. Spookachtig verlicht, en scherp afgeteekend tegen den achtergrond van vaal groen water en loodkleurige wolken, rezen en daalden de witte meeuwen plechtig op en neer, terwijl, hoog in de lucht, opgeschrikte reigerzwermen voorbijschoten om snel eene toevlucht te zoeken in de bosschen binnenslands. Af en toe voer eene regenachtige huivering door de nog onbewegelijke strandpalmen, een angstvallig bladgeritsel dat haastig door alle kronen trok om even plotseling weer op te houden. De scheidende dag was rusteloos en ongedurig, als stervenden die geen kalm einde hebben.
In de benteng bleef alles stil, zelfs het met tusschenpoozen vallende schot, waarmede de vijand zijne waakzaamheid aanduidde, wekte noch weerklank, noch beweging op binnen de wallen. Ledig en uitgestorven lag het binnenpleintje, waar een paar teertonnen branden tot verdrijving der pestlucht, die van de buiten de stelling liggende onbe- | |
| |
graven lijken opsteeg; alleen de dorre bladeren voerden, te midden der neerslaande rookwolken, een wilden ronddans uit om de tonnen. Nergens eenig spoor van leven, alles scheen te slapen - de korte dagrust tusschen den eenen bloedigen nacht en den anderen, de laatste sluimer misschien voor de lange doodslaap. Er lag zooveel uitputting en weerloosheid in dit sombere zwijgen, er sprak zooveel hopeloosheid en ontmoediging uit de zonderlinge eenzaamheid dier plek, dat het wildste krijgsrumoer en het somberste tooneel van verwoesting niet welsprekender den wanhopigen toestand van eene tot het uiterste gebrachte, belegerde veste had kunnen aanduiden.
Het scheen dat ook de kapitein iets dergelijks gevoelde, toen hij, vermoeid van het persoonlijk beredderen der onderneming, van de troepenbarak naar zijn logies overstak. Hij wierp een verwonderden blik om zich heen, daarna zag hij op naar de onstuimige lucht, zoo verschillend van de rustige stilte beneden en toch zelve zoo stil en rustig. Een oogenblik stond hij als in gedachten verloren, toen haastte hij zich de trap op. Dop, die hem reeds met ongeduld wachtte, ontving hem met de woorden: ‘Rid, het wordt een weer zooals wij tot nog toe op de kust niet beleefd hebben; ge zult toch uw gevaarlijk plan niet doorzetten?’ en met eene uitbarsting van wanhoop: ‘O Rid, ik gevoel mij zoo ellendig! Het wordt een orkaan!’
‘Ja, ja, het wordt een orkaan’ sprak de kapitein somber bevestigend: ‘God moge onze arme vluchtelingen bijstaan!’
| |
| |
‘Maar ik meen u en uw nachtelijken tocht, Rid!’ klaagde Dop; ‘zie wat daar opkomt!’
‘O, voor mij maakt het niet veel uit, Dop!’ Er lag niets roekeloos of trotseerends in de manier waarop hij deze woorden sprak, het was slechts de vaste toon van een man, die los van al het aardsche, en sterk in de eindelijk verworven kalme berusting, niet meer te ontroeren is, en die met eigen ondergang voor oogen, zijne ziel in harmonie gevoelt met het dreigende oproer der natuur. Hij had, met de stille zelfvoldoening van iemand die zijn werk volbracht heeft, op een stoel plaats genomen en keek nu, de ellebogen op de knieën geleund en de handen in elkander gevouwen, naar het pleintje en zijne zonderlinge offervuren, die traag hunne geelgrijze rookkolommen ten hemel zonden. ‘Alles is geregeld,’ zeide hij bij wijze van alleenspraak, ‘ik kan niets meer doen!’
Dop raakte even den schouder van zijn vriend aan. ‘Ik ga niet mee naar boord, Rid,’ sprak hij met zachte stem, ‘ik moet weten wat er van u wordt. In godsnaam, zeg mij, is het waar? Wilt ge u op den vijand werpen om ons tijd tot ontsnappen te geven?’
De kapitein keek glimlachend naar hem op. ‘Dat ben ik van plan, Dop.’
‘Maar ge levert u immers over, Rid!’ riep zijn vriend wanhopig uit.
‘Van overleveren is geene kwestie, het is hoogstens de fatsoenlijkste manier van - van hier vandaan te komen.’
‘Van - hier van daan te komen?’ mompelde
| |
| |
Dop met ongeloovig starende oogen ‘van hier vandaan te komen?’ waarop hij plotseling in den angstkreet uitbarstte: ‘Van te sterven, meent gij!’
‘Mijn God, ja!’ riep de kapitein ongeduldig uit. ‘Wat heeft dat dan te beteek - - -!’ maar hier hield hij op. Hoe onversaagd het hart ook mocht zijn, waaraan zulk een kreet van grenzenlooze doodsverachting kon ontsnappen, toch gevoelde het te kiesch en te bescheiden, om niet te begrijpen hoe na verwant die woorden waren aan ruwe roekeloosheid en snoeverij. Hij verbeterde derhalve zich zelven door te zeggen: ‘Ik bedoel, dat een soldaat altijd bereid moet zijn om zijn leven te geven, Dop.’
Onthutst door den uitval van zijn vriend, staarde Dop hem verbijsterd aan. Allerlei gewaarwordingen kampten in de trouwe ziel van den zeeman, op wiens goedhartig gezicht zich eenigen tijd lang alle trappen van schrik, wroeging, besluiteloosheid en vastberadenheid weerspiegelden.
‘Goed dan,’ sprak hij eindelijk op vasten toon ‘maar ik blijf bij u.’
‘En wie zal dan, met kundig oog, de inscheping der vrouwen en zieken regelen, als wij anderen elders de handen vol hebben?’ sprak de kapitein op verwijtenden toon. ‘Hebt ge dat niet op u genomen?’
‘Ja, ja,’ stemde Dop wanhopig toe, ‘dat hoop ik ook nog te doen.’
‘En wie zal het amazoontje behouden aan boord brengen, nu Roberts het vuur van de wallen moet leiden? Begrijpt ge dan niet dat zij bij haar man
| |
| |
zal willen blijven om - samen met hem in den dood te gaan?’
Een pijnlijke zucht ontwrong zich aan de borst van den radeloozen zeeman.
Daarbuiten loeide steeds heviger de wind, die wolken van teerrook en dorre bladeren door de benteng joeg. En daar tusschen dreunde nog altijd in bijna gelijke tusschenpoozen, het schot van den vijand. Het werd duister in de kleine ruimte.
‘Neen, Rid!’ riep Dop plotseling uit, nadat hij den kapitein met een blik vol smart en wanhoop had aangestaard, ‘zoo moogt gij niet eindigen; dat is te vreeselijk; dat kan niet, zeg ik u!’
Geen antwoord krijgende op zijne hartstochtelijke ontboezeming, sprong hij op, greep zijn vriend bij den arm en sprak op een toon van vertwijfeling: ‘Het wordt nacht, Rid, een vreeselijke nacht, nog is het tijd u te bezinnen. Is uw leven u dan niets waard, dat ge daar zit te mijmeren, alsof dit alles u niet aanging?’
‘Voor een eenzamen vrijgezel zooals ik, heeft de nacht niet veel te beteekenen,’ hernam de kapitein met een verontschuldigenden glimlach, ‘hij laat geene leegte achter.’
Trippelend van smart en verontwaardiging, riep Dop: ‘Dat moogt ge niet zeggen! Ben ik u dan niets? Zou zij ook niet om u treuren, als zij, wat wij hopen, gered wordt? Zijn er niet nog velen die u achten en liefhebben?’
De kapitein reikte hem zwijgend de hand.
‘Dat kan u niet onverschillig zijn, niet waar?’ vroeg de goedhartige zeeman, met den angstigen
| |
| |
aandrang van iemand, die in de erkenning der feiten alleen reeds eenige hoop of uitkomst ziet in het dreigende gevaar. ‘Al zijt gij in uw beroep nog zoo gewoon, den dood onder de oogen te zien,’ vervolgde hij met vuur, ‘toch zoudt ge niet willen, dat uw heengaan even onopgemerkt kon blijven, als het neerzinken op den bodem der zee van een harer tallooze bewoners, is het niet?’
Toegevende aan de weeke stemming van zijn vriend, antwoordde de kapitein: ‘Ja, daarin hebt ge gelijk, Dop. Zoo bedoelde ik het ook niet. Het was meer de overweging,’ vervolgde hij aarzelend, ‘nu ja, de overweging dat velen van ons troost gevonden hebben - dikwijls troost gevonden hebben - in de gedachte, alleen te staan in Gods wijde wereld; dat er oogenblikken geweest zijn waarop zij den hemel dankten, dat hun dood geen geliefd wezen het hart kon breken, geen moeder of zuster zich kon doen blindschreien om hun lot. En dat zegt ook wat.... Doch genoeg daarvan,’ sprak hij met eene afwerende handbeweging.
Hij was opgestaan en trad nu aan het venster om op zijn horloge te zien. De uit zee opkomende onweerswolken hadden reeds als een zwarte sluier het hemelgewelf overtogen; alleen daar waar de zon onderging, schemerde nog een dof roode gloed door de opeengepakte nevelmassa's Het was een onbeschrijfelijk zwaarmoedige afscheidsgroet van licht en leven, waarop de kapitein in droomerig gepeins verzonken, den blik liet rusten.
‘Rid’ klonk het gesmoord, uit de schaduw achter hem, ‘het wordt nacht.’
| |
| |
‘Ja, het wordt nacht,’ sprak de kapitein na eenige oogenblikken stilte, met nauw hoorbare stem.
De geheimzinnige overgang naar het sombere onbekende, schrikte zijne sterke ziel niet af, en als het leven hem op dit oogenblik nog met ontzichtbare draden vasthield, als de wereld nog eene zachte melodie van beloften en verlokkingen in zijn oor deed klinken, zoo was deze bekoring toch te zwak om eenige gemoedsbeweging te voorschijn te roepen of zich anders te uiten dan in den kalmen glimlach van den man die afstand gedaan heeft van alles.
|
|