| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIV.
Een nacht, banger dan een der vorigen is doorworsteld, want het was den vijand bijna gelukt, de stelling bij overrompeling in te nemen. En bij den schrik, de opgewondenheid en de uitputting waarmede de bezetting nog geslagen is, voegt zich de op nieuw doorgebroken natte ellende van den aftrekkenden westmousson.
De dag nadert als een schim. Huiverig, klam en kleurloos zendt hij eene waarschuwende, bleeke schemering vooruit, alsof hij roept: De tijd is vervuld, ik breng dat wat komen moest!
Dicht en zwaar hangt de met kruitdamp vermengde morgennevel tusschen de vochtige barakken, wier stukgeschoten stijlen en gevaarlijk overhangende daksparren als dreigende armen uit den mist te voorschijn treden. Men kan zelfs de nabijzijnde wallen niet zien, alleen hunne ligging is af te leiden uit enkele, zich daarop bewegende spookachtige schaduwgestalten, van welke nu en dan een roode vuurstraal uitgaat. De schoten verliezen hun scherpheid in de vochtige lucht, en de rook trekt als eene nauwelijks zichtbare wolk, aan de
| |
| |
onduidelijke gedaanten voorbij. Het zijn de laatste opflikkeringen van de bloedige worsteling; de dageraad heeft het pleit reeds beslecht gezien en nu het nuchtere daglicht voor goed doorbreekt, wordt alles stil.
De kapitein en zijne officieren, die om zoo te zeggen overal tegelijk zijn geweest, verkeeren in geen geringeren staat van uitputting dan hun soldaten, daarbij zien ze zwart als mooren, terwijl hun kleeren hun in flarden aan het lijf hangen. Eerst thans, nu alles afgeloopen is, blijkt het, dat ook Roberts door een lanssteek aan den schouder gewond is, hoewel gelukkig niet zwaar, en dat zoowel hij als de kapitein hunne stem kwijt zijn en nog slechts een heesch gefluister voortbrengen kunnen. Ook Dop, die reeds door alle verwondering heen is, sedert hij op zoo zonderlinge en onverwachte wijze denzelfden man aan boord van zijn schip gehaald heeft, voor wien hij steeds als voor een brullenden tijger uit den weg was gegaan, heeft zich niet onbetuigd gelaten, maar is tusschen de soldaten op de wallen gezien geworden, zoo bedaard ladende en vurende, alsof hij zijn leven lang niets anders gedaan had.
De zorgwekkende staat van weerloosheid waarin de geleden verliezen de bezetting gebracht hebben, en de onmogelijkheid om de afgetobde menschen nog langer op de been te houden, doet de officieren eigen uitputting vergeten en met een hart vol zorgen op de wallen blijven. Zoo donker, zoo droevig en onheilspellend als deze bleeke morgen, is nog geen dag opgegaan voor het garnizoen;
| |
| |
zulk eene ontmoediging en verslagenheid als thans de gemoederen bedrukt, is tot nog toe ongekend geweest, want allen gevoelen dat zij tegen eene herhaling van een dergelijke inspanning niet opgewassen zijn. Om de ellende nog te vergrooten, is het koud, guur en nattig weer geworden, de met vlagen opkomende wind jaagt den regen als een rookwolk door de benteng en door de open, daklooze verblijven, in welker binnenruimten het sombere, grijze hemellicht ongehinderd van boven invalt.
De nagalm van het woeste krijgsgedruisch hangt nog overal in de lucht; ook in het angstig gemoed van den resident trilt de sombere echo nog met schokken van zenuwachtigen schrik. De vreeselijke nacht, te vreeselijker voor een weerloos aan zijne sponde gekluisterde, is door hem wakend doorgebracht, en het verrijzende daglicht, hoe bleek en somber ook, komt hem als de zonneschijn der hope en der verlossing voor. Hij is door zijne bedienden een weinig opgeknapt geworden, en ziet er, de omstandigheden in aanmerking genomen, zoo deftig uit als maar mogelijk is. Door kussens gesteund zit hij in zijn bed overeind te schrijven, waarbij nu en dan een weemoedige blik naar den gegalonneerden pet dwaalt, die met de klep naar boven en met papiersnippers gevuld op tafel ligt, als eene urn die de asch zijner eerzucht bevat. Maar de eervolle ontheffing van zijne functiën en het vooruitzicht dit moordhol spoedig te zullen verlaten, zijn zulke opbeurende overwegingen, dat hij er zich geheel door opgefrischt gevoelt en alleen nog maar gekweld wordt door eene onrustige
| |
| |
nieuwsgierigheid naar den staat van zaken. Het is dan ook met zekere genoegdoening dat hij den sergeant-majoor ziet verschijnen, overtuigd dat deze slechts in last kan hebben hem uitvoerig verslag te doen van den toestand.
De geheimzinnige wijze echter, waarop deze persoon binnentreedt, de manier waarop hij de deur achter zich sluit en de achterdochtige blik, waarmede hij de kamer rondziet, alsof hij half en half verwacht had dievenlantaarns, sleutels en breekijzers te zullen vinden, wekken eenigen twijfel op bij den resident en doen hem, terwijl hij zijn papier verbergt, de vraag uiten: ‘Komt u in opdracht van den kapitein, meneer?’
‘Dat juist niet!’ zegt de bezoeker, wiens verhitte en woest overspannen gelaatsuitdrukking op eene sterking door moedgevende borreltjes schijnt te wijzen, ‘dat juist niet!’
De resident kijkt met angstig wantrouwen naar de gescheurde uniform, de van buskruit zwarte handen en het hoog roode gezicht van den onderofficier, maar zijne verbazing neemt toe, nu hij zich hoort aanspreken met de woorden: ‘Waarachtig, ik had het haast opgegeven om u nog te spreken te krijgen, meneer!’
En toch is hij daar nu, gelijk de resident hem onvergenoegd herinnert.
‘Toch ben ik er!’ zegt de sergeant-majoor toestemmend knikkend. ‘En wat ik te zeggen heb is geene kleinigheid!’
‘Het kan niet te duidelijk of te kort zijn,’ zegt de resident hem.
| |
| |
‘En gij, broertje,’ antwoordt de bezoeker tot groote verwondering van den deftigen ambtenaar, ‘kunt niet te aandachtig luisteren. Gij zijt zoo goed voor de haaien als wij anderen, maar eerst zal er afrekening gehouden worden!’
‘Wat meent ge, kerel! Hoe durft ge?’ zegt de resident bleek van verontwaardiging.
‘Wat ik meen?’ vraagt de sergeant-majoor op nadrukkelijken toon, terwijl hij een papier uit zijn zak opdiept.
‘Ik meen dat ik in 't bezit ben van uwe instructie! Dat ik u aan de galg brengen kan! Dat meen ik!’
Woedend strekt de resident zijne hand uit naar het schelkoord, dat hij op zijn bureau gewoon is naast zijn lessenaar te vinden, maar er is hier geen schel, en zonder hulp opstaan kan hij ook niet.
‘Menschen roepen?’ vraagt de bezoeker, aan wien deze beweging niet ontgaan is, op ironischen toon. ‘Getuigen halen? Welzeker zullen er getuigen komen, maar eerst moet ik met u afrekenen. Ha, ha!’ vervolgt hij met een akeligen lach, ‘ik heb uitbranders genoeg moeten slikken, omdat ik voor u waarschuwde, maar nu heb ik bewijzen voor uw landverraad in handen, meneer de plattelandsburgemeester!’ Dit zeggende, geeft hij de punt van zijn neus eenige familiare en veelbeteekenende tikjes, en knipoogt met zulk eene onbeschrijfelijke schalkschheid, dat zijn geheele gezicht er van scheef trekt.
‘Kerel, ge zijt dronken!’ zegt de resident. ‘Maak dat ge weg komt!’
| |
| |
Zonder op dezen uitval te letten heft de sergeant-majoor plechtig zijn voorvinger op en vervolgt met een blik die tot in de ziel moet dringen: ‘Verraad! En dat aan de plek waar eens uw wieg op stond, waar eens uw adem gaat! Samenspanning met dien Atjehschen snuiter - met dien ouden Atjehschen snuiter!’ voegt hij er met stemverheffing aan toe, alsof dit de zaak oneindig erger maakte, ‘om de posten op te heffen waaraan het u uitdrukkelijk verboden was te tornen! Want wat staat er in uwe instructie?’ vervolgt de redenaar, het papier ontvouwende, ‘wat staat hier gedrukt, meneer de burgercommissaris? Ik heb er helaas maar één blaadje van in de wacht kunnen sleepen, maar het is, geloof ik, juist het voornaamste, Er staat in,’ vervolgt hij, een blik van deftige gestrengheid verdeelende tusschen zijn papier en den resident, en daardoor telkens den draad verliezende, ‘er staat in - juist hier is het - er staat in: Hij zal zonder voorafgaand overleg met den militairen kommandant geene verandering brengen in de postenketen en zich onthouden van inmenging in zaken, het militair personeel betreffende. Het bevel tot afmaken echter behoort tot zijne competentie.... hm!’ bemerkt de voorlezer zich zelven in de rede vallend, ‘dat kan slechts betrekking hebben op dolle honden. Dit alleen dus!’ zegt hij, opkijkende en met den vinger op het papier tikkende, ‘het afmaken van krankzinnig gedierte behoorde tot uwe bevoegdheid, als schout van 't dorp, anders nihil!’
De resident grijpt in eene vlaag van woede op- | |
| |
nieuw naar de afwezige schel, waarop hij, ze niet vindende en toch ergens aan moetende trekken, in zijne haren grijpt.
‘En wat hebt gij durven ondernemen, meneer de raadselpensionaris,’ zegt de sergeant-majoor, die onuitputtelijk is in het vinden van nieuwe namen voor zijn slachtoffer. ‘Wat hebt ge uitgehaald? Ge hebt die brave ziel van een kommandant weten in te palmen - als hij het snapt, ben je geleverd! - en hebt het land weer den vijand in handen gespeeld! Ja, dat deedt gij!’ roept de redenaar met indrukwekkende stem en dreigend aanwijzenden vinger, welk lichaamsdeel hij den resident zoo dicht onder den neus houdt, alsof het een natuurkundige zeldzaamheid is, wel der bezichtiging waard.
‘Beken uwe zonden, bestuurskommandant!’ vermaant de plaaggeest, nog altijd zijn vinger presenteerende, - ‘beken vooral dat gij civiel geveldheerd en tamelijk beroerd geopereerd hebt, en mocht ge dan nog, tengevolge uwer zotte sluippatrouille, ontijdig onsterfelijk worden - welnu eene begrafenis als kolonel blijft u zeker!’
Na dezen Parthischen pijl met een bijzonderen ruk aan de pees te hebben afgeschoten, slaat de redenaar de armen over elkander, overtuigd dat zijne welsprekendheid zijn toehoorder geheel overstelpt, bedwelmd en versteend moet hebben.
‘Is daar niemand?’ roept de resident. ‘Mandoor! - Sidin! - Ali!’
‘Wat gebeurt hier?’ klonk de zware stem van den kapitein, terwijl de breede gestalte in
| |
| |
de deur verscheen. ‘Wat is hier te doen?’
‘Wat er is?’ zegt de resident bijna schuimbekkende van woede. ‘Het is dat lieve heerschap van u, kapitein, dat hier in beschonken toestand is binnengedrongen, en mij voorlezingen houdt - de kerel moet het delirium hebben - over de instructiën voor de veepestcordons!’
‘Wa-at?’ vraagt de kapitein met een blik, uit welks diepten provoost en cachot den delinquent tegengrijnzen. ‘Gij waagt het?’
‘Een oogenblikje,’ zegt de sergeant-majoor, onthutst in de papieren kijkende die zoo plotseling van beteekenis zijn veranderd. Een oogenblikje, mijn waarde kapitein, en ik zal u op de plek onthullen - - -’
‘Meld u bij de wacht als arrestant!’ onderbrak hem zijn chef. ‘Terstond!’
‘Zeer goed, brave ziel,’ antwoordt zijn factotum met onverstoorbare dronkemansgemoedelijkheid, ‘maar hoor eerst....’ Eene dreigende beweging van den kapitein doet hem bevriezen, niet alleen in zijne woorden, maar ook in zijne oratorische gebaren, die plotseling in eene stijve militaire houding overgaan. Maar ook met den pink op den naad van de broek kan hij het niet laten zijn chef op schorren, maar nadrukkelijken toon toe te fluisteren: ‘Hoor eerst hoe of ge gelijmd zijt!’
Dit was den kapitein te veel. De lange arm der Voorzienigheid uitstrekkende, grijpt hij den als een stok in de positie staanden onderofficier bij den kraag, draagt hem zoo stijf als hij is, naar den deur en laat hem boven de trap vallen met
| |
| |
het donderende bevel: ‘Sergeant van de wacht, neem hem in arrest!’
Het was eene bittere ontgoocheling die den chef van de Kamers van Oorlog, door de nevelen van zijn roes heen, tot het bewustzijn kwam, eene smartelijke gewaarwording, zich oplossende in eene verwarde voorstelling van opstoppers krijgen, spartelen, weggedragen worden, een donker hok en een houten brits.
De kapitein wendt zich tot den resident met de woorden: ‘Het doet mij leed dat zoo iets moest gebeuren en vooral nu. Wat wilde hij toch eigenlijk en wat was het dat hij u voorlas?’
‘Och! dronkemanspraatjes!’ antwoordt de resident eenigszins verlegen. ‘Hij dacht in 't bezit te zijn van mijne instructie - de vent moet gedurende mijne afwezigheid in den reglemententrommel gesnuffeld hebben - maar wat hij bij zich had was, voor zoover ik begrijpen kon, een gedrukt voorschrift betrekkelijk de verhouding tusschen civiele en militaire autoriteiten bij de veepestcordons.’
‘Dus hij wilde met zijne voorlezing uwe instructiën eens toetsen aan den loop der gebeurtenissen,’ zegt de kapitein, over wiens gelaat een fijn lachje glijdt. ‘Wat een brutale streek!’
‘De kerel was dronken!’ verzekert de resident.
‘Ja, ja, hij was dronken,’ herhaalt de kapitein met een peinzend hoofdknikken, ‘hoewel hij zich ook in nuchteren toestand te veel bezig hield met de oplossing van een vraagstuk, dat - natuurlijk boven zijn begrip ging.’
| |
| |
‘Een geëxalteerd sujet!’ verkondigt de resident, ‘dat streng gecorrigeerd moet worden!’
‘Natuurlijk, dat zal ook gebeuren,’ stemt de kapitein toe, het onnoodig achtende er op te wijzen, dat de combattanten op dit oogenblik veel te bruikbare factoren zijn, om er ook maar één lang opgesloten te houden.
‘Maar nu het doel van mijne komst,’ vervolgt hij op meer ernstigen toon, ‘en dit betreft zaken van veel gewicht. Wees zoo goed, resident, mij eene korte poos uwe onverdeelde aandacht te schenken.’
‘Zeker, dat wil ik, spreek maar op.’
‘Vooreerst,’ zegt de kapitein, ‘zult ge goed doen met uwe tandoe voor het embarkement gereed te houden, zoodat ge u op het eerste sein kunt aansluiten bij de tandoes van de ambulance. Het is voor alle eventualiteit hoogst wenschelijk, dat ik de zieken en de gekwetsten hedenavond in eene geslotene kolonne bij elkander heb.
‘Is de toestand zoo ernstig?’
‘De toestand is wanhopig. Ik weet zelfs niet, of er over een paar uren nog genoeg valide mannen aanwezig zullen zijn om het plan uit te voeren dat ik met mijne officieren heb beraamd. Maar één ding is zeker: het aangekondigde ontzet kan niet vóór twee dagen hier zijn en wij hebben zulke zware verliezen geleden, dat wij een hernieuwden aanval, die buiten allen twijfel hedennacht zal plaats hebben, niet kunnen weerstaan. Schrik niet zoo. Met Gods hulp hoop ik u allen te redden.’
‘De hemel geve het kapitein, maar hoe?’
| |
| |
‘Laat dit maar aan mij over. Ik heb de Condor voor alle zekerheid aangehouden, het is dus maar de zaak, hoe of ik de menschen veilig aan boord krijg. Het zal eene wanhopige onderneming zijn, maar van elk middel dat ik zou kunnen aangrijpen is het een al even gewaagd als het ander, dat maakt dus geen verschil. In elk geval - de notulen van den krijgsraad dien ik daareven met mijne officieren heb gehouden, zullen uitwijzen dat ik naar plicht en geweten handelde en dat er geen andere uitweg bestond. Maar,’ zegt hij, zich een oogenblik bezinnende, alsof hij naar de juiste woorden zocht, ‘bij het onzekere lot, dat ons militairen wacht, zou dit papier, indien het in de benteng bleef, verloren kunnen gaan... Hoort u wat ik zeg?’
‘Ik luister zoo oplettend en met zooveel belangstelling, dat ik mijn eigene hulpeloosheid er door vergeet en van verlangen brand om u bij te staan, bij wat het ook is.’
‘Dat ge mij niet kunt helpen, behoeft u niet te bedroeven, ge zoudt u slechts onnoodig opofferen, terwijl ge, door uzelven te sparen, mij van groot nut kunt zijn. Maar hoor nu verder, want dit hangt samen met het verzoek dat ik u nog wil doen.’
Wederom dacht de spreker een oogenblik na voordat hij op zachten en toch nadrukkelijken toon vervolgde: ‘Wij beiden, resident, hebben in de opvatting onzer taak, in onze inzichten en ons streven, lijnrecht tegenover elkander gestaan. Ik treedt in geene beschouwingen over dit conflict; ik roer het alleen maar aan, om er op te wijzen
| |
| |
dat uit mijne houding in deze, uit de hartstochtelijkheid waarmede ik misschien voor mijne overtuiging ben opgekomen, wel eens de gevolgtrekking zou kunnen worden gemaakt, dat teleurstelling en vertwijfeling alleen mij tot de onderneming gedreven hebben, die wellicht noodzakelijk zal worden. Kortom, het standpunt dat ik tegenover u innam, zou mij in verdenking kunnen brengen van een dolkop te zijn, die het leven zijner soldaten nutteloos opofferde, om nog op het laatste oogenblik zijne inzichten te doen zegevieren, en den vijand te verjagen van een gebied dat reeds door de regeering was prijsgegeven. Maar dat zou misdaad heeten!’ vervolgde hij met meer bezieling sprekende, ‘het zwaarste vergrijp waaraan een officier zich kan schuldig maken! En gij, resident, die beter dan iemand anders beseft, dat ik zulk een verdenking niet verdien, gij zult begrijpen welk eene geruststelling het voor mij moet zijn te weten dat - mocht de onderneming ongelukkig afloopen - toch mijn naam voor dien blaam bewaard blijft. Op u, mijn tegenstander, maar daarom ook mijn meest onverdachte getuige, beroep ik mij in deze - in leven en in dood!’
Hij had dit met zooveel gevoel, met zooveel zedige bescheidenheid en mannelijke rondborstigheid gezegd, dat zijn hoorder er diep door getroffen werd. Het was dan ook met eene ontroerde stem, dat de resident antwoordde: ‘Indien het, wat God verhoede, noodig mocht zijn, zal ik voor uwe eer opkomen en haar tegen elke aanranding verdedigen - dat zweer ik u!’
| |
| |
‘Dank u. Nog één ding slechts. Wil u, voor alle zekerheid, de notulen van den gehouden krijgsraad naar boord meenemen?’
‘Dat wil ik; ik zal ze als een schat bewaren - voor u zelven hoop ik.’
‘Dat hoop ik ook. En nu vaarwel, over een uur is het donker en ik heb nog veel te doen!’
Zij gaven elkander de hand.
Een oogenblik lang rustte de vaste blik van den officier op de thans hulpelooze gestalte van den man die zoo noodlottig zijn levensweg had gekruist, om hem op het sombere, donkere pad te dringen dat hij thans gereed stond te volgen. Een oogenblik lang zag het deftige gelaat van den ambtenaar met eenige aandoening op naar den sterken, hooghartigen krijgsman, die het versmaadde eenig bewustzijn te toonen van het ontzettende aandeel dat hem in de boete voor de zonden van een ander werd toegekend, en die zoo kalm aan den rand van den grooten afgrond stond, alleen vervuld van wat hij ongeschonden wilde achterlaten: de eer van zijn naam!
Voor een seconde misschien had in des residents blikken iets warms gelegen, dat uit het hart kwam, dat van het besef sprak, dat hij en de kapitein elkander op deze kleine wereld niet zouden weerzien.
Maar deze uitdrukking was reeds weder verdwenen toen hij, alleen zijnde, het schriftuur voor den dag haalde, bij welks samenstelling de sergeant-majoor hem verrast had.
Hij las het nog eens oplettend door. Een diepe
| |
| |
zucht ontwrong zich aan zijne borst, en met de woorden: ‘Hij weet weinig hoe jammer het is van zulk een flink gesteld stuk!’ scheurde hij het papier langzaam in honderden kleine stukjes.
Het was zijne laatste vredesproclamatie.
|
|