| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIII.
Het was een bange nacht geweest voor de bezetting van het strandfort.
Tot op de helft verzwakt door de reddings-expeditie, welke den resident was nagezonden, hadden de soldaten uren lang de wallen moeten verdedigen tegen de telkens terugkeerende, met fanatieke doodsverachting en woeste dapperheid ondernomen stormaanvallen des vijands. Eerst toen de Condor tegen den morgenstond met volle kracht weer de reede opstoomde en de ijlings debarkeerende troepen hunne kameraden ter hulp snelden, gaven de Atjehers het op en verstomde allengs het vuur.
De resident had in een toestand van verdooving en droomerig halfbewustzijn een vaag besef gehad van in schommelende beweging te worden weggedragen, waarbij nu eens het geluid van plassende riemen, en dan weer dat van dreunende schepraderen de maat aangaf. Hoe duister en nevelachtig die indrukken ook waren, toch gelukte het hem nu en dan zich eenige rekenschap er van te geven, waarbij dan een uiterst zalige gewaarwording zijne ziel doortrilde: het gevoel van gered te zijn. De
| |
| |
daarop volgende indrukken van steeds meer eene plek te naderen waar woest kampgedruisch heerschte, en het voor hem oprijzen van deelnemende, maar door den strijd verhitte en opgewonden gezichten, die hij herkende, deden een duister begrip bij hem opgaan, dat hij weer t'huis kwam in de benteng en dat deze nog altijd door den vijand bestookt werd.
In de nu aanbrekende periode van droomen en visioenen, waarin zonneschijn en stormvlagen, stilte en woest geraas, bleek daglicht en zwarte nachtschaduwen elkander herhaaldelijk afwisselden, bleef hij ronddwalen aan den ingang dier onverklaarbare gewesten, van waar geen resident wederkeert. Af en toe scheen het, alsof hij rechtdoor naar binnen wilde gaan, maar telkens gelukte het den dokter hem op den drempel tegen te houden en weer tot het leven te doen ontwaken - tot het leven van een klein, met kruitdamp opgevuld bamboehokje, welks wanden trilden onder de laatste losbrandingen van een verwoed nachtgevecht en waarin hij nu, met een vreeselijk voorgevoel van eigen toestand, den geneesheer over zich heen gebogen zag.
‘Wat - wat zegt ge er van, dokter?’ stamelde hij.
‘Hum! ziet famos uit!’ mompelde de Duitscher, terwijl hij met een eigenaardig welgevallen het hoofd van den patiënt bevoelde en betastte.
‘Is het - doodelijk? Spreek ronduit,’ zeide de gewonde op gesmoorde toon.
‘Dat juist niet,’ antwoordde de dokter met het peinzende genoegen van een kunstenaar, die het werk op zijn schildersezel beschouwt. ‘Maar toch
| |
| |
zeer interessant! Schot in den kop! Hersenen ongedeerd!’ Hij knikte den lijder daarbij bewonderend toe, alsof hij hem voor een verdienstelijk man hield, wien lof moest worden toegezwaaid, omdat hij op een voor de wetenschap zoo belangrijke manier door het hoofd geschoten was.
‘Maar ik ben toch lang bewusteloos geweest, niet waar?’
‘Drie dagen maar!’ antwoordde de arts, zich haastende om het verband te bevestigen.
Daarbij vielen nog altijd enkele schoten en het signaal voor den dokter, dat op dit oogenblik van de wallen klonk, verkondigde dat er weer iemand gekwetst was. Na den ziekenvader eenige vluchtige wenken gegeven te hebben, hoe verder te handelen, pakte de officier zijn instrumenten bijeen, en spoedde zich, met de hernieuwde verzekering, dat de wond er famos uitzag, de deur uit.
Terwijl de resident, eenigszins gerustgesteld omtrent zich zelven, naar de geluiden luisterde, die tot hem doordrongen, zat in den anderen vleugel van de barak de kapitein als waarnemend bestuurshoofd zijne functiën uit te oefenen. De grauwe mist, die in den regenachtigen ochtend alles in matte schemering hulde, maakte het hem nauwelijks mogelijk de postzendingen te lezen, door een nieuwen tocht van de Condor aangebracht. Vermeer, met den linkerarm in een doek, maar volstrekt niet van streek door het schampschot dat hij dien nacht ontvangen had, hield zijn chef knikkebollend gezelschap. Hij vond het zeer interessant, de voor den resident bestemde groote dienstbrieven te zien
| |
| |
lezen door den kapitein, en daarbij te bedenken dat de persoon aan wien ze geadresseerd waren misschien een boodschap uit eene andere wereld zou ontvangen, die persoonlijk beantwoord moest worden. Intusschen kortte hij zich den tijd op zijne manier, hetgeen den kapitein weldra deed opkijken met de medelijdende, maar tevens eenigszins ironische vraag: ‘Hebt ge nog pijn, Vermeer, dat ge daar zoo zit te sissen en te blazen?’
Verschrikt zette Vermeer zijne mond in eene plooi, en spalkte zijne oogen wijd open, om te beletten dat zij zonder zijn weten dichtvielen. Daarop begon hij zijne aandacht te verdeelen tusschen de brieven, en dat wat hij door de geopende deur van de wallen kon zien, waar Roberts en Dop bezig waren met hunne binocles den vijand te bespieden. Maar de geruchten van buiten losten zich voor den vermoeiden luitenant langzamerhand op in een eentonig papiergefrommel en het gebrom eener lezende stem; de omtrekken der voorwerpen vloeiden door elkander, kwamen nog eens terug om andermaal te verdwijnen, en lieten hem eindelijk in eene onrustige sluimering achter.
Aan de andere zijde van de tafel zat de kapitein even stil als zijn luitenant. Zijne strakke blikken waren als vastgeschroefd aan het papier dat hij met bevende hand vasthield, zijn gelaat was doodsbleek geworden en teekende eene oneindige bitterheid en levensmoeheid. Na eene poos van bewegingloos staren, waarbij zijne lippen zich verachtelijk hadden opgekruld, sloten zich plotseling de vingers om het papier tot een gebalde vuist. Toornig smeet
| |
| |
hij het verkreukelde stuk terneer en barstte in een schorren en hoonenden lach uit.
Vermeer schrikte op en keek half wezenloos, half verwonderd den kapitein aan, maar werd eensklaps klaar wakker, toen hij op diens gelaat iets vochtigs zag schemeren, dat zwaar over de lange knevels rolde. Geheel ontsteld en ontdaan van dit onverwachte schouwspel, boog de jonge officier zich naar zijn chef voorover met de woorden: ‘Om Godswil, kapitein, wat is er gebeurd?’
‘Lees!’ antwoordde de kapitein met heesche stem, terwijl hij op het verfrommelde papier wees en snel zijne oogen afveegde. ‘Daar staat het in, welke nieuwe glorie ons beschoren is na een tienjarig sloven en zwoegen! Alles te vergeefs! Alles opgegeven! Alles weg! Ah! Het slot was een langgerekt klagend geluid, als van een zwaren zucht, bijna een snik.
Vermeer verstond slechts weinig van deze met gesmoorde stem uitgebrachte woorden, en vroeg, het papier opnemende: ‘Zal ik dit voorlezen?’
Op een toestemmend teeken van den kapitein, streek de luitenant voorzichtig de kreuken van het officieele schrijven weer glad en begon: ‘Hoofdkwartier Kotta-Radja - Letter C - Nummer eenhonderdnegenentachtig gedeeld door - ten minste er staat een streep onder.... Enfin het getal komt er niet op aan!’ zeide Vermeer na gepoogd te hebben de cijfers en letters uit te spreken en er over gestruikeld te zijn.
‘Neen!’ sprak de kapitein met de vuist op de tafel slaande, ‘vooruit maar!’
| |
| |
‘Letter C dus,’ hernam Vermeer, eventjes verschrikt naar zijn chef opkijkende, waarop hij verder las:
‘Blijkens Gouvernementsbesluit, U Hoogedelgestrenge hierbij in afschrift aangeboden, is U met den eersten der volgende maand, op welken datum de post Telok wordt ingetrokken, onder dankbetuiging voor de gewichtige diensten den lande bewezen, van uwe betrekking als resident der Zuidkust ontheven. Omtrent de maatregelen van militairen aard, aan de intrekking verbonden, gelieve U zich te verstaan met den kapitein kommandant, zullende tot verjaging van den vijand en tot bescherming van het embarkement van troepen en materieel van hier uit eene ondersteuningskolonne worden gezonden.
De Gouverneur van Atjeh - enzoovoort.’
De kapitein had zoo aandachtig geluisterd, als verwachtte hij half en half iets anders te zullen hooren dan hij zelf gelezen had. Ook na het slot, bleef hij het onheilvolle papier met een somberen blik aanstaren, waarbij hij langzaam en diep ademhaalde. Daarop stond hij op om in het kleine vertrek heen en weer te loopen, maar in het naaste oogenblik had hij zich weer in den stoel neergeworpen om andermaal zijne strakke blikken op het noodlottige stuk in Vermeers handen te vestigen.
De schoone verovering, die hij nog altijd gehoopt
| |
| |
had te zullen redden van den ondergang waarmede roekelooze fictiën en wanbeleid haar bedreigden, het vruchtbare wingewest, dat door ééne energieke daad behouden kon blijven - opgegeven! - verlaten! - versmaad! als een nutteloos en waardeloos perceel, dat den staat geen cent gekost had! God! God! hoe kon zoo iets mogelijk zijn!
De bittere ironie, die er lag in de tevredenheidsbetuiging aan den bewerker van het onheil, mocht hem al tot het bewustzijn komen, mocht hem zelfs een schamperen lach afpersen - maar dit was ook alles; ontroeren kon het hem niet. Bovendien, wat had dit te beteekenen tegenover den ondergang van zijne laatste hoop, tegenover de vernietiging van den laatsten steun waaraan hij zich had vastgeklemd?
‘Afstand doen! Altijd afstand doen!
‘En toch - hoe kon men, hoe durfde men zoo iets te ondernemen!’
Zijne oogen fonkelden toen hij ze weer op het papier richtte, dat Vermeer voorzichtig op tafel had gelegd; hij greep het aan, als met den klauw van een roofvogel en stormde er mee de deur uit. Maar buiten gekomen, stuitte hij zich zelven met een schok en bleef zinnend stilstaan. Hij trad weer naar binnen, keek Vermeer eene wijle met afgetrokken blik aan en sprak, hem het stuk toereikende: ‘Het is beter dat gij naar hem toe gaat, Vermeer!’
‘Ik?’ stamelde Vermeer, het papier werktuigelijk aannemende. ‘Naar wien?’
‘Wel! - naar den resident!’ hernam de kapi- | |
| |
tein ongeduldig - ‘moet hij het dan niet weten?’ Maar plotseling van toon veranderende, voegde hij er vriendelijk aan toe: ‘Natuurlijk met mijn kompliment, beste jongen. Het zal den armen drommel een pak van het hart zijn.’
Met nog een verwonderden en achterdochtigen blik op zijn chef ging Vermeer den hem opgedragen last volvoeren. Alleen gebleven, liet de kapitein zich weer in zijn stoel vallen en begroef het hoofd in beide handen. Hij moest nog eens de lange reeks van wanklanken en teleurstellingen aan zijn geest laten voorbijtrekken, om tot het juiste besef te komen van het schrille slotakkoord dat hem zoo verbijsterend vreemd in de ooren klonk.
Het was stil geworden in het kleine vertrekje. Het vuren had van weerszijden opgehouden, men hoorde alleen nog maar het klagend suizen van de vochtige windvlagen en daartusschen het eentonig palmengeritsel dat af en toe scheen te willen wedijveren met het doffe ruischen der branding, om daarna, evenals dit geluid, weer fluisterend weg te sterven. Het zeezand lag hoog opgewaaid tegen de barakken alsof het die wilde begraven, het drong in de kazernen en in de officiersverblijven, en hoopte zich stil opeen om de voeten van den kapitein.
|
|