| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII.
Onder de hooge pluimen der kustpalmen waren de nachtschaduwen breed en zwart. Gevolgd door zijn van schrik en angst halfdooden dienaar galoppeerde de resident langs het strand, steeds dicht aan de zee houdende, zoodat de golven af en toe de beenen der paarden omspoelden. Hij wist dat hij zoodoende en onder begunstiging der duisternis de vijandelijke linie vóór het aanbreken van den dag gepasseerd kon hebben, aangezien de Atjehers hun postketen niet over het open en onbedekte strand tot aan zee doorgetrokken hadden. De phosphoriseerende branding, die met een gordel van geelbleek vuur de kust omzoomde, wees den ruiters den weg op hun nachtelijken tocht, waarbij de doffe kadans der hoefslagen en het bruisen der rollers hen als met eene somber eentonige melodie begeleidde.
De resident mocht naar zijne berekening een kwartier gereden hebben, toen hij, een onderzoekenden blik in de donkere ruimte werpende, den horizon begon te onderscheiden. Langzaam daagde het grijze, stille licht, dat zich als eene flauwe
| |
| |
streep in het oosten op den oceaan legde, talmend rees het op van achter den zwarten gezichteinder, om de duisternis over de wateren heen te schuiven en den beteekenisvollen dag in te leiden. Met kloppende harten spoedden de tochtgenooten zich voorwaarts. Uit het ledige achter hen klonken thans de verwijderde tonen der reveille, terstond gevolgd door eenige schoten van den vijand. Zij waren dus de stellingen der belegeraars gepasseerd, het eerste gevaar kon dus als geweken beschouwd worden. Maar nu werd de beschermende sluier van den nacht van hen weggetrokken en in de bleeke schemering die hen aangrijnsde begon, spookachtig onduidelijk, de vreemde omgeving op te doemen, met al het geheimzinnige en onbekende, dat zij in haar schoot verborg. Het werd helderder en helderder om hen heen; onrustbarend snel scheen het licht toe te nemen om elk voorwerp in al zijn scherpheid en duidelijkheid te doen uitkomen; het was alsof de verraderlijke dag zich haastte, de overmoedige reizigers wijd en zijd zichtbaar te doen worden. Af en toe hielden zij plotseling de paarden in, onwillekeurig schrikkende van het luide kraken der zadels en het plassend gedreun der hoefslagen,
De indrukwekkende, zonderlinge stilte, even verdacht als de schijnbare eenzaamheid en verlatenheid; het verraderlijk ritselen van takken en bladeren onder de hoeven der paarden, telkens als half ontwortelde en ver over de branding heenneigende boomen hen dwongen een omweg landinwaarts te maken; de door den morgenwind bewogen nevel- | |
| |
sluiers, die als witte spookgestalten tusschen de struiken doorgleden; de fantastische plantengroei van het geheimzinnige binnenland, welks donkere diepten en schuilhoeken hen dreigend aangaapten, en de onverklaarbare geluiden die af en toe uit het dichte woud opstegen - dit alles vermeerderde het gevoel van onrust en beklemming dat de beide tochtgenooten had aangegrepen. De doffe val van een cocosnoot, hoe gewoon ook in deze streken, klonk in de drukkende stilte als een donderend geraas dat hen onwillekeurig deed sidderen, zoodat zij op nieuw den teugel inhielden om een verschrikten blik in het rond te werpen.
Maar het was nu te laat en te ver om terug te keeren, eene keus bestond er niet meer - dus met Gods hulp voorwaarts. En alle nevelen waren nu plechtig opgerezen, en vóór hen, wegdommelend in het gouden morgenlicht, strekte het strand zich uit als eene onmetelijke, met palmen omzoomde bocht, waarin de oceaan, paarlemoerglanzend en doortrokken met verblindende strepen van zilver, nog bewegingloos lag te sluimeren. Hooger steeg de zon; in haar stralen dreef een eenzame havik, die een spookachtige reuzenschaduw van langzaam kleppende vleugels op het gele zand wierp; nu en dan sprong een vischje uit de zilte vlakte op, terwijl geheele heirlegers van strandkrabben bij de nadering der ruiters snel in hunne gaten wegritselden.
Heinde en verre diepe stilte en verlatenheid!
De resident wierp een vluchtigen blik achter zich, om zich te vergewissen, dat zijn dienaar hem
| |
| |
nog altijd volgde en dacht er over na, dat deze ééne knecht in de oogen der Atjehers wel een zeer poover gevolg moest schijnen voor een man van zijn rang en positie. Hij moest dus op zichzelven, op de macht zijner persoonlijkheid rekenen, en deze - zoo overwoog hij - zou door zijne stoute onderneming des te meer tot zijn recht komen. Wie weet of het hem niet reeds binnen weinige uren zoude gelukken, de vijandelijkheden te doen staken, of hij nog niet vóór het vallen van den avond aan de zijde van Toekoe Addar, en dwars door de Atjehsche liniën heen, zoude terugkeeren naar zijne standplaats! Welk eene voldoening - welk een triomf zoude dat voor hem zijn! Vervuld van nieuwen moed, gaf hij zijn paard de sporen en keek verlangend uit naar de verre boomtoppen, waaronder het doel van den tocht liggen moest....
Daar scheurde eensklaps het verschiet van groen en water - vlammen, vergezeld van donderslagen, schoten als bliksemschichten door de lucht, en zon en wolken vielen bonzend uit den hemel.
Met een onduidelijk besef dat hij in het hoofd gewond was, wilde de resident zijn paard aanzetten, om het gevaar te ontvluchten, maar een nieuw salvo deed ros en ruiter over den grond rollen. Een woest gebrul klonk hem in de ooren, toen hij, verbijsterd en half bewusteloos zich in het zand trachtte op te richten, waarin hij was neergeploft. Op eene knie overeind komende, tastte hij naar zijn gordel, om zich met den revolver tegen zijne aanvallers te verdedigen, maar hij was
| |
| |
verblind door het bloed dat hem in de oogen vloeide; zijne zinnen verlieten hem. Een snelle indruk nog van den door wilde gestalten omringden en in vollen ren wegvluchtenden mandoor, van eene neerzinkende duisternis - en het heelal was niets meer dan nacht, stilte en onbewegelijkheid.
De vlammende lichtzee die den ganschen dag het strand geblakerd had, werd reeds minder schitterend, de verblindende zonneschijf begon voor het oog onzichtbaar te worden, om zich, in paarse nevelen gehuld, als een scherp omlijnde vuurkogel, ter kimme te neigen. Doodsche stilte lag op de uitgestrekte wateren, wier langzaam en plechtig op de kust toerollende rimpels in den rooden avondgloed op strepen van gesmolten goud geleken.
Een zacht gerucht gleed als een ademtocht door de wijde ruimte; het was het hoorbare zwijgen aan Indische stranden eigen, het tot één langen toon versmolten ruischen van zacht watergemurmel en eindeloos palmengeritsel. En te midden van deze groote eenzaamheid, die zich met hare wegdommelende tinten langzaam aan den nacht overgaf, lag nog altijd, als een donkere stip op het gele strand, de roerlooze gestalte van den resident, op de plek waar hij was neergeveld.
Steeds lager zonk de vurige kogel; eene lichte siddering ging door het riet aan den oever, dat fluisterend heen en weer bewoog, alsof eene onzichtbare oorzaak de waterrimpels hooger had doen stijgen. Een zacht windje verhief zich voorzichtig van den grond en begon den gewonde aan alle
| |
| |
kanten te besnuffelen, nu en dan een tip van zijne kleeding op te lichten en dan weer vlug door zijne haren te loopen. Het was alsof het frissche koeltje de sluimerende levensgeesten weer opwekte, want er kwam beweging in de eenzame gedaante. De oogen openden zich wijd, om met een strakke en wezenlooze uitdrukking naar den hemel te staren.
Werktuigelijk, en zonder zich rekenschap te geven van 't geen hij zag, volgden de blikken van den gewonde de schaduwen die af en toe het avondrood onderschepten en rakelings aan hem voorbijvlogen. Eerst na eenige oogenblikken doemde het begrip van de oorzaak bij hem op, en deed hem een kreet van afschuw en schrik uiten. Het waren strandvalken, ongeduldige en door den buit aangelokte roofvogels, die geene plaats meer vonden onder den hongerigen zwerm, die reeds als een zwart lijkkleed het doode paard bedekte. Eene kille huivering van doodsangst en radeloosheid voer den resident door de leden, toen hij het afzichtelijke schouwspel ontwaarde dat zijn ros opleverde, en dat - hij begreep het nu - ook weldra zijn lichaam zoude aanbieden.
Hij trachtte zijn vlottend bewustzijn te verzamelen, maar het ontsnapte hem telkens weer. De felle zonnehitte had eene gewaarwording bij hem achtergelaten, alsof zijne hersenen in gesmolten lood waren veranderd, eene brandende dorst folterde hem en deed hem krampachtig naar lucht snakken. Hij wilde niet sterven in deze verlatene eenzaamheid - het was te dwaas, te ongerijmd,
| |
| |
het was eenvoudig onmogelijk dat zoo iets kon gebeuren. Maar bij elke poging om overeind te komen viel hij, uitgeput van bloedverlies, weer in het zand terug en verloor voor eenige oogenblikken alle bezinning.
Zonderlinge visioenen rezen voor den armen gewonde op: beelden, gestalten en tooneelen uit vroeger dagen, nu eens aangrijpend duidelijk en scherp begrensd, dan weer wild dooreenvloeiend en wegsmeltend tot ontastbaren nevel, maar altijd doorweven en als het ware vereenzelvigd met den geelsatijnen troonhemel te Batavia en de audiëntiezaal vol van schuivelende voetstappen, van sporengerinkel en gedempt stemmengemurmel.
‘- - - Uw doorzicht, resident, uwe kunde en uw beleid zijn mij waarborgen voor het succes!’
Een vage indruk van verre doffe schoten, die zwaar langs het strand en de duinen wegrolden, mengde zich hiertusschen en doortrilde den gekwetste met een schok van herinnering, die hem voor een seconde op den rand der werkelijkheid bracht. Maar de half bewuste gewaarwording zonk weer weg en gaf in vereeniging met het gloeiend avondrood, waarin hij staarde, slechts eene andere richting aan zijne visioenen. Deze joegen hem thans in een stormwind van vlammen en kogels, door dichte wouden heen, voortgezweept als hij werd door een nameloozen angst, iets niet te bereiken, dat hij bereiken moest tot elken prijs. Reusachtige schaduwen, die hem in steeds nauwer wordende kringen omzweefden, begeleiden hem op die vreeselijke jacht. Zoo drong hij door in de roode vlam- | |
| |
menzee, de steeds heviger suizende projectielen en hunne vuurstralen tegemoet, totdat alle vlammen en kogels zich samentrokken tot ééne enkele vuurstraal, tot ééne enkele bliksemschicht, die dan eensklaps recht door, in zijn hoofd schoot. Maar te midden van deze verschrikkingen, bleef hij de aansporing volgen:
‘Uw doorzicht, resident, uwe kunde en uw beleid zijn mij waarborgen voor het succes!’
Daarop kwam er eene krisis, een schorre schreeuw van pijn en vertwijfeling ontwrong zich aan zijne borst en het visioen was verdwenen. Een weldadige verdooving, een droomerig halfbewustzijn volgde.
Behalve de brandende dorst, die hem nog altijd kwelde, leed hij niet meer, maar blikte nu met zonderlinge kalmte en berusting in den verdwijnenden avondgloed.
Zoo vergingen eenige uren.
Een rhythmisch gedruisch, dat sedert eenige oogenblikken in wording was, steeg thans luider uit de donkeren oceaan op. Hoewel van grooten afstand komende, was het in de diepe stilte duidelijk herkenbaar, als het regelmatig wentelen en plassen van stoombootraderen. Eene poos lang scheen het verre gedreun op dezelfde plek te blijven, af en toe werd het zelfs flauwer, alsof het geheel wilde wegsterven, totdat een windzuchtje het plotseling weer hoorbaar deed worden. De doffe slagen kwamen nu uit groote nabijheid, maar al langzamer en langzamer, om eindelijk geheel op te houden. Door den nevel gedempt, klonk daarop
| |
| |
een langgerekt gerommel als van een neergaanden ankerketting, daarna keerde het zwijgen terug en was alles nog stiller dan te voren.
Eenige kleine golfjes klotsen kort na elkander tegen den oever op, als voorboden van iets, dat uit zee naar de kust kwam. Men hoorde riemen in sloepboorden knarsen, maar het vaartuig zelf, hoewel het dicht bij het strand moest zijn, bleef onzichtbaar.
‘Vast roeien!’ klonk eene stem, die uit het ledige kwam, en een oogenblik later het halfluide kommando: ‘Bakboord je roer! Stil!’
Wederom volgde een zwijgen, alleen nog maar verbroken door het weifelend, telkens weer afgebroken gesnerp van een eenzamen krekel. Daarop drong het geluid van een gesprek door den nevel, waaronder de woorden: ‘De mandoor kent de plek, heeft Rid gezegd.’
‘Opperbest, vlootvoogd!’ antwoordde eene tweede stem. ‘Daar gaan we dus. Maar kunt ge de schuit niet een weinig stijf houden? het ding wiebelt zoo, dat ik er niet uit kan komen met mijn soldaatjes!’
Men hoorde een paar riemslagen - daarna het schuren van de kiel op het zand. ‘Goed zoo!’ hernam de spreker - ‘nu kan het debarkement met stille trom beginnen. Tera-ta-ta, Terom - ik bedoel, dat we hem nu wel zullen vinden; de kattenoogen van den mandoor glimmen al.’
Er ontstond een kort gestommel, telkens gevolgd door een voorzichtigen sprong op het zand aan den oever, een dozijn malen achtereen; daarop was alles weer stil.
| |
| |
Een vol uur lang bleef het beweginglooze zwijgen aanhouden. Zelfs een met regelmatige tusschenpoozen klinkend zwak geplas, gelijk dat van golfjes die in het riet murmelen, zoude nauwelijks hebben doen denken aan eene sloep, die af en toe door een riemslag in hare positie op de zee gehouden werd.
‘Hoort u dat, meneer?’ sprak plotseling eene stem in de onzichtbare boot, ‘de benteng wordt aangevallen.’
Verre, herhaalde losbrandingen trilden door den stillen nacht.
‘Waarachtig, stuurman, het is zoo!’ zeide de aangesprokenen. ‘Rid zal een zwaren dobber hebben, nu wij met zoovele mannen afwezig zijn.’ En na eenig zwijgen: ‘Gek, niet waar, dat we juist daarvoor op de ree moesten komen, om dien resident te worden nagezonden!’
Er volgde geen antwoord, men scheen weer te luisteren naar de verwijderde salvo's.
Een zwakke, onduidelijke roep, die even zoo goed de trage echo der daareven gesproken woorden had kunnen zijn, klonk van het land.
‘Dat is de patrouille die terugkomt!’ hernam de laatste spreker, waarop hij, tot antwoord, een halfluid ‘Ahoi!’ in de duisternis zond.
Het kraken van zand en kiezel verkondigde de nadering van behoedzame schreden, die steeds talrijker werden en waartusschen zwaardere voetstappen klonken, als van menschen die een last dragen.
‘Hallo!’ riep een gedempte stem van het strand.
‘Hier! fluisterde het uit zee terug. ‘Gevonden?’
| |
| |
‘Wij hebben hem! - Pas op, voorzichtig! Haal op!’
Er volgde een kort geplas door riet en water, daarop een getrappel en geschuifel over hol klinkende planken, begeleid door een zwak gekreun.
‘Klaar?’
‘Al klaar!’
‘Roei maar op, mannen!’
Dof kletterend vielen de riemen weer in de boorden en met minder voorzichtigheid dan bij aankomst dreven tien paar krachtige armen de sloep in den donkeren oceaan terug. Nog eene korte poos was het plassen der gelijkmatige slagen hoorbaar, maar het geluid verwijderde zich met snelheid, om al zwakker en zwakker te worden en eindelijk, als een droom, in nacht en nevel weg te sterven. Niets was er meer over van de stille verschijning, alleen heel ver in zee ontstak een onzichtbaar schip een blauw licht als herkenningsteeken, dat eenigen tijd door de duisternis straalde, alsof het den mist om zich heen in brand gestoken had. Een oogenblik nog, en ook dit was verdwenen, de ondoordringbare nacht en het ruischende gezang der krekels - een onderdeel van het zwijgen zelf - voerde weer de alleenheerschappij. Behalve een nauw hoorbaar geklapwiek van loome vleugelen en het dommelig gekrijsch, waarmede een oude in zijn slaap gestoorde kalong zich beklaagde, stoorde niets meer de groote rust der onmetelijke ruimte.
En zoo gleed stil en plechtig de nacht voorbij.
Het eerste gloren van het verrijzende daglicht
| |
| |
brak door de nevelsluiers heen, en deed de gansche kustlijn, met hare krommingen, hare dampende wouden en wuivende palmenrijen weer te voorschijn treden. Opnieuw werd de eindelooze watervlakte met flikkerende lichtpuntjes bezaaid, rolden de waterrimpels traag naar den eenzamen oever en weerkaatste de gele zandstrook het oogverblindend licht, maar van de slachtoffers van het drama, dat op die plek was afgespeeld, van de twee donkere voorwerpen, waarop de zonnegloed van den ganschen vorigen dag had geschenen, was er slechts één meer over - het paardenkadaver, bedolven onder eene wolk van zwarte roofvogels.
|
|