| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI.
De resident volgde den officier op den voet, en de twee heeren stonden tegenover hunne feestvierende factotums. Beide samenzweerders schenen door de plotselinge verrassing als met verlamming geslagen. Heintje had zijne poging om door het luik naar het ondergrondsche vertrekje te ontwijken, ter halverwege opgegeven en stak nog met hoofd en schouders boven den grond uit. De sergeant-majoor was, eene liniaal in de eene en het ouwelbakje in de andere hand, hulpeloos in zijn stoel teruggezonken, waarbij het in der haast weggestopte glaasje hem als een tromp van een pistool uit de borst kwam kijken. De verwonderde blikken waarmede de binnentredenden het verraderlijke voorwerp monsterden, brachten den onderofficier zoo in het nauw, dat hij ongevraagd de aanwezigheid dezer zonderlinge versiering verklaarde uit de welbekende, natuurlijke beginselen der physieke wetenschappen, door zijn chef uit te leggen, dat hij naar de wacht was geweest om te zien hoe laat of het was.
De kapitein mocht er het zijne van denken,
| |
| |
maar vergenoegde zich met den vindingrijken onderofficier hoofdschuddend aan te kijken en te zeggen: ‘Het is goed, laat ons alleen!’
Zonder verdere bevelen af te wachten, dreef de sergeant-majoor zijn gast voor zich uit, en beiden verdwenen, tot groote verwondering van den vreemd om zich heen kijkenden resident, onder den grond.
De kapitein achtte het wenschelijk eenige ophelderingen te geven en begon: ‘Mijn sergeant-majoor zit graag in de tocht - ik meen, hij woont daar beneden, omdat het daar zoo - -’, doch beseffende dat deze verklaring de zaak niet natuurlijker maakte, voegde hij er kort en duidelijk aan toe: ‘De vent is verzot op een plafond, en ik geef hem zijn zin.’ En om verdere toelichtingen te ontwijken, vervolgde hij in één adem: ‘Als u plaats wilt nemen, resident, zal ik u de dagelijksche rapporten van de laatste week voorleggen, die u het gewenschte overzicht zullen geven van wat er in dien tijd is voorgevallen of verricht. Op politiek gebied - dat behoef ik wel niet te zeggen - is er niets te melden geweest.’
Terwijl de kapitein in de bundels bladerde, nam de resident plaats op het zitje, daar pas door zijn klerk verlaten.
Hoewel nog even deftig als vroeger, was het toch den trotschen ambtenaar aan te zien, dat de bittere ondervinding der laatste dagen niet spoorloos aan hem was voorbijgegaan. Hij mocht zijne gevoelens en gewaarwordingen terugdringen en in zijn binnenste opsluiten, de weerspannige teekenen daarvan kon hij niet onderdrukken: eene kwalijk
| |
| |
verborgen gejaagdheid deed hem een schuwen blik om zich heen werpen en onrustig met de vingers op de tafel trommelen. Hij had in eene opflikkering van energie de leiding van zaken weer in de hand willen nemen en blootlegging van den toestand verlangd, en thans nu dit geschiedde, nu hij duidelijker dan ooit inzag dat hij zich op een, voor hem geheel vreemd terrein bevond en dat het vraagstuk slechts ééne zijde meer had: de militaire, nu bekroop hem op nieuw dat gevoel van volslagen machteloosheid en onbarmhartige vernedering, dat hem in de laatste dagen zoo zeer gekweld had.
Te denken, dat die man daar voor hem, de aan hem ondergeschikte officier, recht had behouden met zijne spottende veroordeelingen van 't geen door de hoogste autoriteiten als juist was erkend! Te denken, dat die militairen thans kennis droegen van de teleurstelling en het geheime zielsverdriet van den hoogen ambtenaar, die in elk opzicht boven hen had willen staan; dat zij met hunne wetenschap van zijn verijdelde hoop en plannen, hem misschien van de plaats zouden dringen die hem van rechtswege toekwam en waar hij alleenheerscher had willen zijn! Te denken, dat de opperlandvoogd, die hem uit zoo velen had uitgekozen en onderscheiden, die hem de eer had waardig gekeurd, de plannen der hooge regeering te helpen uitvoeren, zich in zijne verwachtingen bedrogen zoude zien, bedrogen in het beleid, de kunde en het doorzicht dat hij bij hem had verondersteld, als een der uitstekendsten onder zijns gelijken!
| |
| |
Alles scheen zijne nederlaag te vieren; elk schot dat daarbuiten dreunde, klonk hem als een triomfkreet over zijn val in de ooren.
De kapitein had hem juist een bundel papieren toegeschoven, toen plotseling het geratel van een krachtig salvo door de lucht trilde.
‘Niet waar, resident?’ sprak de officier op koelen ironischen toon: ‘U kent het eigenaardige zweepslagengeluid dezer schoten reeds genoeg, om te weten uit welke geweren daareven gevuurd werd.’
‘Zeker!’ klonk het verwonderde antwoord. ‘Dat waren onze Beaumontgeweren!’
‘Ja wel, - zoo is het ook. Maar het salvo kwam van den vijand, resident! Uit de geweren door U geleverd!’
De resident richtte zich met een schok in zijn zetel op en riep, den somberen kapitein gramstorig aanstarende: ‘Onmogelijk! Onmogelijk!’ welke ontboezemingen hij, als noodschoten, om de minuut deed afgaan. Maar te midden zijner verontwaardiging stuitte hij zich zelven, ontzet als het ware door den vasten, strakken blik van den officier, die, onwrikbaar als het noodlot, hem met eene mengeling van onverstoorbaar geduld en medelijdend beklag bevestigend bleef toeknikken. Als om dit zwijgende vonnis nog meer kracht bij te zetten, deed zich hetzelfde geratel op nieuw, en nog heviger dan te voren hooren, terwijl eenige sissend en fluitend door het dak slaande projectielen een regen van stukgeschoten bamboe en atap in het bureautje neerzonden.
Met een pijnlijken zucht zonk de resident in
| |
| |
zijn stoel terug. Het duurde eenigen tijd, voordat hij met neergeslagen blik, maar nog altijd met een zweem van autoriteit in zijne stem, wederom het woord nam. ‘Nu in de veranderde omstandigheden de militaire zijde van het vraagstuk zoo op den voorgrond getreden is,’ - sprak hij op zachten toon, - ‘zullen uwe adviezen, kommandant, natuurlijk het eenige - ik wil zeggen het voornaamste richtsnoer zijn voor het bestuur!’
De kapitein bleef onbewegelijk. Zooals hij daar, bij de invallende schemering, tusschen den spreker en het venster stond, en het daglicht voor hem onderschepte, zoo doofde de sombere roerloosheid zijner breede gestalte ook de laatste straal van hoop of zelfvertrouwen uit, die voor een oogenblik in het gemoed van den bestuurder was opgeflikkerd.
De resident wierp een hulpzoekenden blik om zich heen. Maar zelfs op het oogenblik waarop hij, wegkrimpende in het besef zijner onmacht en afhankelijkheid, afstand meende te doen van alle gezag, vond hij daarvoor geene andere uitdrukking, dan de talmend gemompelde concessie: ‘Ik bedoel dat uwe inzichten - in alle bestuurszaken - den doorslag zullen geven.’
De kapitein keerde zich plotseling om. ‘Resident!’ zeide hij met iets hards en snijdends in zijne stem, ‘laat ons niet langer komedie spelen! Gij weet zeer goed, dat mijne inzichten geene andere autoriteit meer ten goede kunnen komen, dan mijne eigene. En ook die,’ - voegde hij er op zachteren, bijna moedeloozen toon aan toe, -
| |
| |
‘zal er weinig aan hebben. Alles wat wij doen kunnen, is ons staande houden, tot er versterking komt!’ Na deze woorden zochten zijne peinzende blikken op nieuw de verre boomtoppen en palmkruinen van het land, dat eens aan zijn voet gelegen had.
En wederom verdween het licht voor de oogen van den resident, terwijl hij, met het hoofd in de hand in zijn stoel zittende, geheel door de schaduw der breede gestalte verzwolgen werd.
Intusschen was de drempel van het bureautje het tooneel geworden van de verschijning waarvoor hij zich zoo goed scheen te eigenen. Dezen keer was het het okkernotenhoofd van den ordonnance, welk personnage zijne eigene atmosfeer had medegebracht en wel, zooals men dit uit den reuk zou kunnen opmaken, in eene geneverflesch. Hij was, om de aandacht van den kapitein op te wekken, terstond met salueeren begonnen en bleef nu, hoewel beide heeren hem den rug toekeerden, met de hardnekkigheid van een automaat hiermede voortgaan. Eerst toen de resident, geleid door zijn fijn reukorgaan, opmerkzaam werd, en de vijf uitgespreide vingers in het oog kreeg, die zoo levendig aan een uitjouwend straatjongensgebaar herinnerden, maakte hij eene beweging van verrassing.
‘Wat is het, resident?’ vroeg de kapitein.
‘Die man - die zich zoo bezeerd heeft,’ - hij wist niet dadelijk welken titel hij hem moest geven, - ‘wil u spreken, geloof ik.’
‘Dat is waar ook!’ zeide de kapitein, ‘men wacht daar beneden op orders. Ik heb eene sluip- | |
| |
patrouille doen aantreden om de verlaten nederzetting aan de landtong te verbranden; de vijand schijnt zich daar te willen nestelen.’
‘Doe wat ge goedvindt, kapitein!’ haastte de resident zich aan te bevelen. ‘Alles wat ge wilt!’
‘Er is weinig meer te willen, dan onze huid te verdedigen,’ sprak de kapitein, ‘maar dat zullen wij dan ook met kracht doen!’ Hij was reeds op de trap, toen hij zich nog even omwendde met de woorden: ‘Ik ben van plan zelf te gaan, wacht dus niet op mij, resident!’ Zijne bevelende stem klonk reeds op het binnenplein, toen de resident, die nog iets had willen vragen, zijne poging opgaf en moedeloos in zijn stoel terugzonk.
Het was een winderige, regenachtige dag geweest, maar nu heerschte er kalmte in het luchtruim. Hier en daar vonkelden nog eenige zware regendruppels, als edelsteenen aan de natte daken, want de zon, die sedert haar opkomst onzichtbaar was gebleven, ging vlammend onder in den helderen, van wolken schoongeveegden hemel. Een vluchtige gloed van karmozijn en goud zond nog een laatsten, matten weerschijn in het kleine bureautje, en liet het toen aan de opklimmende schaduwen over.
De resident zat roerloos en in gedachten verzonken. Het krijgsgedruisch van den luiden dag was verstomd en had eene vreemde, ongewone stilte achtergelaten; de vleermuizen verlieten hunne schuilplaatsen onder de warme daken om hunne onhoorbare, grillige vlucht te beginnen; de duisternis daalde neder en zette zich somber peinzend in de hoeken van het kleine vertrekje. Maar zij
| |
| |
kon niet onbewegelijker zijn dan de man die daar, het hoofd op de borst gezonken, naar het venster staarde, naar de kleine vierkante opening die nog slechts eene onduidelijke lichtvlek was. In dat stille uur trachtte hij zijne rusteloos zwervende gedachten te verzamelen, om een lichtpunt te vinden in den donkeren chaos die hem overstelpte. Maar waarheen hij den blik ook richtte, overal zag hij slechts een woestijn van vernielde plannen, van bittere teleurstellingen en van krenkende vernederingen. Te midden van deze sombere ledigheid, te midden van deze verwoesting, die zoo onbarmhartig den spot dreef met alle fictiën, had hij niet eens meer den moed het noodlot verantwoordelijk te stellen of dit te verwijten, dat het hem in een zoeten droom had gewiegd, om het ontwaken in ongeluk en wroeging des te vreeselijker te doen zijn. De vloek der valsche positie, der onwaarheid en der onoprechtheid, die door geene staatsmanskunst, door geene bekwaamheden of sluwe drogredenen kon worden bezworen, drukte hem met looden zwaarte, en zelfs de erkentenis, dat hij in blind autoriteitsgeloof een werktuig was geweest in handen van machtiger menschen dan hijzelf was, kon dien last niet dragelijker maken.
Hij begon het onheil te overzien dat hij had aangericht, en hij beefde terug voor den afgrond die aan zijne voeten gaapte. Een geheime angst voor het onherstelbare, eene bijgeloovige vrees voor naderende verschrikkingen, beving hem en deed hem reeds in gedachten zich vastklemmen aan de forsche gestalte, die zich boven dat alles verhief,
| |
| |
als de belichaming van kalmen moed en grootmoedige bescherming. Eene namelooze aandoening, eene mengeling van medelijden, smart en eerbied, overweldigde hem bij de gedachte aan den officier, op wiens weg hij was getreden en die, nu eenige maanden geleden, - hij wist het - in dit zelfde kamertje had zitten treuren over zijne vernielde hoop, die hier had zitten kreunen van pijn, bij de scherpe wonden, die ondank en miskenning hem hadden geslagen.
Plotseling werd de stilte verstoord door een hevig geweervuur aan het strand, een aanhoudend en ratelend geknetter, dat den eenzamen mijmeraar met onverklaarbaren schrik vervulde. Met ingehouden adem luisterde hij naar de steeds sneller op elkander volgende salvo's, die hem als eene nadrukkelijke aankondiging van naderende gevaren in de ooren klonken, en het was hem een soort van opbeuring en troost, toen hij het zwaar geschut van de benteng zich in den kamp hoorde mengen. Telkens wanneer de donder der eigen kanonnen en het suizen der granaten de lucht deden trillen, vatte hij nieuwen moed in het vertrouwen op dit krachtige verweermiddel, doch om even spoedig daarna op nieuw te schrikken, als hij de antwoordende schoten en het wilde krijgsgehuil van den vijand hoorde.
Met door vrees en ontroering gescherpte zintuigen zat hij zoo geruimen tijd, in steeds klimmende onrust te luisteren, tot dat hij het niet langer kon uithouden. Hij sprong op, met een vaag denkbeeld van te moeten helpen daar buiten,
| |
| |
van eene schuld te moeten afdoen, van mede te moeten strijden, even als de minste soldaat, en in 't volgende oogenblik stond hij op het donkere binnenplein.
Een verward, nachtelijk tumult, eene gonzende, haastige drukte ontvingen hem. Het kletteren van geweerkolven op den grond, het blazen van signalen, het houden van appèl, het kommandeeren, roepen en antwoorden, vormde een wilden chaos van geluiden, die af en toe geheel ondergingen in het oorverdoovend gebulder der kanonnen en het razende schieten van alle kanten. De zwarte duisternis en de onzichtbaarheid der handelende personen gaven aan dit alles iets spookachtigs en onheilspellends.
Gestompt en gestooten in het gedrang, overweldigd door den verbijsterenden indruk en door het gevoel van zijn onmacht om hier ook slechts het geringste te kunnen helpen, week de resident geheel versuft en verslagen naar de trap terug. Eenmaal buiten het gewoel en een betrekkelijk veilig standpunt innemende, trachtte hij zich rekenschap te geven van wat er gebeurde. Maar de nacht hing zwaar tusschen de wallen der kleine versterking. Nu en dan bespeurde hij, meer door de reuk dan door het gezicht, dat hem een dichte kruitwolk voorbijvloog en kon hij, flauw afgeteekend tegen den verren vuurgloed der brandende nederzetting, de borstwering onderscheiden, benevens eene zee van daarlangs heen en weer golvende donkere gedaanten, die, telkens als een zwaar kanonschot hem voor een oogenblik het gehoor benam, op een hoop van zwijgende, onder harts- | |
| |
tochtelijke gebaren dooreenwoelende schimmen geleken.
Eerst de uitroepen der hem voorbijdringende soldaten, de groote drukte aan de poort van de benteng en het zwiepende geluid van naar binnen gedragen lasten deden den resident begrijpen dat er een gekwetsten-transport van het slagveld aankwam, en dat de uitvalkolonne zware verliezen had geleden. Eenige schommelende bollantaarns begeleidden den treurigen stoet, die zich op weg naar de ambulance, onder veel geschreeuw en gehaspel der dragers, door het donkere gedrang heenwond, rechts en links geheele rijen roodverlichte gezichten opwerpende, die terstond daarop weer in nacht en duisternis verdwenen.
De resident wilde zich ongezien verwijderen. Maar eene voorbijkomende gestalte, waar hij tegen aan liep, snauwde hem de woorden toe: ‘Hier flankeur! Pak aan, verdomme!’ terwijl op het hetzelfde oogenblik eene zware draagbamboe tegen hem aan werd geduwd. Werktuigelijk, en als om zich te beschermen, greep hij met beide handen toe, en vóór hij tot het juiste besef kwam van wat er eigenlijk gebeurde, torschte hij een last, die hem in zijne voortbeweging medetrok en zag hij zich tot drager van gekwetsten bevorderd. Slechts één oogenblik bood hij tegenstand, toen vloog er een glimlach over zijn gelaat en met gewilligen ijver hielp hij de voor hem ongewone vracht tot aan de ambulance dragen. Juist had hij den gewonde voorzichtig helpen neerleggen, toen er een lichtkogel opging, die het voorterrein
| |
| |
in wit-blauwen gloed hulde. Een verblindende lichtstraal gleed tusschen de woelende massa van donkere gestalten door, om een oogenblik op den schouder van den resident te rusten, als een blinkend zwaard. En alsof hij door deze aanraking tot ridder was geslagen, richtte hij zich op, met een glans van trots in zijne oogen en ging, tot groote ontzetting van het toeschietend hospitaalpersoneel, bedaard met zijn Samaritaansch werk voort. Het hoera en het gejuich der soldaten, die in hunne ras wisselende neigingen en gemoedsbewegingen, thans den man toejubelden, die zij zoo dikwijls hartgrondig verwenscht hadden, noopten den resident al spoedig, zich voor deze hem pijnlijk wordende ovatiën in zijn logies terug te trekken.
Maar het verheffende gevoel dat die enkele oogenblikken van toewijding en zelfverloochening hem hadden gebracht, was hem bijgebleven. Het had hem opgebeurd uit het drukkende besef van vernedering en schuld, het had zijne energie doen herleven en hem opnieuw met een brandend verlangen vervuld, zich nuttig te maken, te herstellen wat er nog te herstellen viel, - kortom iets te doen of te wagen, hij wist zelf niet wat. Een storm van ongeduld was in zijn binnenste losgebroken en joeg hem heen en weer in het kleine vertrek, als een wild dier in zijne kooi. En zoo, onophoudelijk plannen smedende en weer verwerpende, baande zich de hoop op nieuw een weg in zijne ziel: de hoop dat Toekoe Addar het bestuur zou zijn trouw gebleven, dat het alleen zijne moeielijke positie te midden van andersdenkende
| |
| |
landslieden was, die hem verhinderde hiervan te doen blijken, en dat de groote invloed van dit hoofd op de bevolking alles nog ten goede kon doen keeren.
Misschien - men had het meer gezien - was de terughoudendheid van den Toekoe slechts eene oostersche kunstgreep, om zich des te meer begeerd te maken. Misschien - neen, de resident wist het zeker - was er slechts een druk, eene persoonlijke inwerking van het bestuurshoofd noodig om hem op nieuw, en met kracht, voor het wettig gezag te doen optreden.
In elk geval - de communicatie met hem moest hersteld worden. En dat was volstrekt geene onmogelijkheid, de kampong van den Toekoe lag immers aan zee - het strand was, voor zoover men zien kon, onbewaakt....
Op dit punt zijner overdenkingen aangekomen, staakte de resident, als met een schok, zijne eentonige bewegingen en stond zinnend stil. Zijn strakke blik hechtte zich aan het nachtlichtje op de tafel, dat nu eens walmend opflikkerde en dan weer tot een blauw stipje ineenkromp. Minuten lang bleef hij, roerloos en in gepeins verzonken, naar het stervende vlammetje staren, alsof het een orakel was, dat over een avontuurlijk en gewaagd plan moest beslissen, daarop knikte hij eenige malen langzaam met het hoofd. Ja, zoo moest het zijn!
In de benteng lag alles in diepe rust gedompeld. De nacht, met enkele glanslooze sterren, sleepte zich tragelijk voort, te midden van de vreemde
| |
| |
en zonderlinge stilte, die aan vriend en vijand eenige uren van vergetelheid schonk. Behalve het nauw hoorbare ritselen van den bergwind in de hooge palmkronen en een af en toe uit de ambulance opstijgend zwak gekreun, verbrak niets meer het doodsche zwijgen.
De resident luisterde een poos, daarop trad hij, met rijzweep en revolver gewapend, naar buiten. Hij zag op naar het kalme uitspansel, met de verbeelding, dat de alom heerschende vredige rust nu nimmermeer verstoord zoude worden door het woeste geraas, waarvan de doffe nagalm hem nog in de ooren klonk. Onder het afdak gekomen, waar de bedienden sliepen, greep hij zonder veel omslag te maken den slaapdronken mandooroppas bij den kraag en zette hem op zijne beenen.
‘In twee minuten onze paarden gezadeld, of -!’
De ellips was ontzettend duidelijk.
Door zijn heer in persoon geholpen, kwam de onthutste lijfknecht zoo spoedig met de riemen en gespen gereed, als zijne sidderende vingers slechts toelieten, en de twee minuten waren nauwelijks verloopen of de twee ruiters verschenen voor de barrière.
De inlandsche schildwacht, die aanvankelijk zijne oogen niet meende te kunnen gelooven, schoof toch voor de hooge verschijning van den resident gewillig de zware sluitbalken op zijde, en toen de deuren met een doffen dreun weer toevielen, waren de geheimzinnige reizigers in de gapende duisternis verdwenen.
|
|