| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Onder de personen op wien de voren omschreven gebeurtenissen een verbijsterenden indruk hadden gemaakt, behoorde ook de dichterlijke chef van de kamers van oorlog, de sergeant-majoor.
Men was in de benteng gewend geraakt aan de zonderlinge geluiden, welke zoo dikwijls uit het ondergrondsche vertrekje opstegen; de gillende stem en het kermende harmonikagepiep waren dan ook geheel in overeenstemming met de nare lokaliteit, die met haar getralieden buitenwand meer op eene gevangenis voor misdadige ratten, dan op een menschelijk verblijf geleek. Maar de voor den bewoner zoo aangename luchtstroomingen en tochtjes - hij had er bij den heerschenden westmousson thans zeventien geteld - vergoedden naar zijn inzicht ruimschoots het minder waardige uiterlijk.
Hier was het dat hij afwisselend aan zijne dichterlijke ontboezemingen vrijen loop had gelaten en dan weer in diep gepeins was verzonken over de onverklaarbare aanwezigheid van dien particulieren meneer, die in zijn plankenhuis de lakens uitgaf, alsof het zoo behoorde. - Wat zoo'n
| |
| |
resident zich wel verbeelde! - Maar er was meer dat hem zorg baarde. De onbegrijpelijke werkeloosheid tegenover den vijand, de naderende insluiting, de terughoudenheid der officieren en het sombere wezen van zijn alles wetenden en toch niets openbarenden chef: deze gezamenlijke omstandigheden hadden den achterdochtigen onderofficier, na ontzettend veel hoofdbrekens, de overtuiging verschaft dat er een gevaarlijk geheim in het spel was, dat elk oogenblik lucht kon krijgen, vuur kon vatten, kon ontploffen en - de kommandant alleen wist wien, in de lucht doen vliegen. Het martelde hem zoodanig, dat hij het grijnzende gelaat van den ordonnance niet kon zien, zonder tegen hem uit te varen met de vraag: wat duivel, hij eigenlijk met dat gezicht bedoelde, en of hij iets wist. - Zelfs tegenover den kapitein had hij zich niet kunnen onthouden van eenige zinspelingen op den gevaarlijken resident, voor welke inmenging hij een geducht standje had geoogst. Hij had het hoofd daarbij gebogen en alles aangehoord met het geduld en de stoïcynsche onderwerping, welke de discipline vordert, terwijl hij onder een air van verslagenheid den bijna ontembaren lust bedwong om in theatrale houding luide voor de medeplichtigheid aan hoogverraad te waarschuwen.
Maar, al toonde men ook van deze zijde weinig begrip voor zijne bezorgdheid en verdenkingen, toch bleef de willekeurige opvatting, dat hij het wel gesnapt had, en dat er in het geheim iets broeide, hem een soort van grimmig genot verschaffen. De verwarring die in zijn brein heerschte,
| |
| |
werd er niet minder om, toen de vijandelijkheden in allen ernst geopend werden en de resident naar de benteng moest vluchten - ‘Waarom?’ zoo vroeg hij zichzelven voor de honderdste maal af, ‘waarom heeft de kapitein het zoover laten komen en zich zoodoende medeplichtig gemaakt aan dingen, waartegen zijn geweten - ik zie het aan zijn gezicht - in opstand komt? Waarom heeft hij zoolang met optreden gewacht, tot de vijand ons den loef afstak en dien burgermeneer uit zijn huis poeierde, zoodat wij nu met hem opgescheept zitten?’
Daar al deze waaroms voor den vrager ondoorgrondelijke raadsels bleven, vestigde hij de oogen van zijn geest voorshands met verdubbelde waakzaamheid op den particulieren meneer. ‘En wie is die meneer met vergulde parapluie, die uit de lucht komt ploffen als Sinterklaas door een schoorsteen, die in een plankenhuis den gebraden haan uithangt, tot hij er uit gerookt wordt, en dan opeens zijn draai neemt om zich in het kapiteins-logies te verstoppen? Als hij door de regeering gezonden is, zou ik wel eens willen weten of dat alles zoo in zijne instructie staat? Zijne instructie! Zou hij die aan den kommandant vertoond hebben? Neen, natuurlijk niet! O had ik die instructie maar één minuutje hier onder het loodje!’ zeide de sergeant-majoor, met zijn vinger op den tafelrand tikkende, ‘ik zou er achter komen wat hij hier doet, hij en dat zwarte kroeshoofdje, dat -’ En hier kreeg de sergeant-majoor eene inspiratie.
Heintje moest er meer van weten, al hield hij
| |
| |
zich van den domme! Hij zou Heintje laten biechten. Hij zou het hem wel uitknijpen, ze waren immers dikke vrienden!
De ordonnance werd dus naar de overzijde van het pleintje gezonden, om den heer Mokatita te verwittigen, dat als hij tusschen twee regenbuitjes tijd mocht vinden om eventjes over te wippen, er in de kamers van oorlog steeds een druppeltje van iets of wat bij de hand zou zijn.
Het meteorologisch tijdstip door den sergeant-majoor aangeduid, brak dienzelfden middag aan, en nauwelijks had hij het bureautje - waar tot meerdere staatsie de ontvangst zou plaats vinden - voor de plechtigheid ingericht, of zijn bezoeker stond voor hem. De klerk had, steeds bukkende voor de kogels die, af en toe, hoog boven hem door de lucht snorden, den korten weg met groote snelheid afgelegd en was daarop als een razende de trap opgevlogen.
‘Wel - wel - krijgsmakker!’ stotterde de sergeant-majoor, die in zijn schrik over de binnenstormende verschijning, met een: ‘Wel verd...!’ begonnen was, ‘wees welkom!’ Na den makker warm de hand gedrukt en met een opgetogen blik beschouwd te hebben sprak hij op een toon van teeder verwijt: ‘Hoe kondt ge mij, na zoovele dagen van genoegelijk samenzijn, zoo vergeten, kameraad; hoe kondt ge den vriend en leidsman bij uwe eerste wankelende schreden op het gebied der krijgvoering, zoo lang alleen laten in zijne eenzame tent?’
Eenigszins traag van begrip en buiten staat den
| |
| |
dichterlijken gedachtengang van zijn gastheer te vatten, bepaalde Heintje zich er toe, een tevreden gegrinnik te laten hooren. Daarop en als om het feest gelukkig te beginnen, barstte hij eensklaps uit: ‘Belachelijk! Maar hoogst aangenaam!’
De sergeant-majoor bleef een oogenblik in pijnlijke beschouwing verzonken over Heintjes zwakheid van geest, doch herstelde zich spoedig en sprak op vriendelijken toon: ‘Welzeker makker, gij hebt gelijk; laat ons de zorgen vergeten bij een beker vonkelenden wijns - ik bedoel eigenlijk jenever met citroen en suiker!’ En met een plechtigen zwaai van zijn arm naar de tafel wijzende: ‘Ziehier het weinige dat de kamers van oorlog u kunnen aanbieden!’
De feestelijke toebereidselen bestonden uit een steenen kruik, waaruit, trots de sluiting met een peperhuisje van papier, een sterke geur opsteeg, een blikken ouweldoosje, dat als geimproviseerde drinkbeker dienst moest doen, en een glaasje zonder voet, dat zijn plaats vond in een opzettelijk daartoe in de tafel geboord gaatje. Verder een theekopje, waarin eenige manillasigaren van Chineesch fabrikaat en daarnaast een paar borden gevuld met de in Indië zoo gewilde, maar voor een Europeesch verhemelte ongenietbare ‘roedjak’, zijnde eene salade van onrijpe vruchten, overgoten met eene stroopachtige, sterk met spaansche peper gekruide saus.
Heintje, die op het gezicht van de roedjak reeds was begonnen te watertanden, liet zich geen tweemaal noodigen. Hij tastte toe en zat weldra
| |
| |
ijverig te kauwen en met de lippen te smakken, hoewel het genot niet geheel overmengd was, daar hij zich gedrongen gevoelde telkens als er een schot buiten knalde te bukken en angstig naar boven te kijken.
‘Wel! bevalt het u makker?’ vroeg de sergeant-majoor, die uit deferentie voor zijn gast mede van het goedje at, niettegenstaande het hem de tranen uit de oogen perste.
‘Lekkerrr hoor!’ antwoordde Heintje al smullende.
‘Daarbij behoort een opwekkende teug!’ sprak de gastheer, terwijl hij het geestrijke vocht voorzichtig begon in te schenken, eerst het voor zijn gast bestemde glaasje en daarna het blikken ouweldoosje dat hem zelven tot beker diende. Nu bleek het Heintjes beurt te zijn om krampachtig met de oogen te knippen, want de opwekkende teug was voor hem hetzelfde, als wat de roedjak voor den sergeant-majoor geweest was, namelijk eene marteling. Maar dit hadden zij er voor over, en nu ze ten overvloede hunne verschroeide verhemelten konden laven met het kalmeerende aroma der Chineesche manillas, smaakten zij al het genot van een bacchanaal.
Heintje had zijn geliefkoosde positie aangenomen, door met aapachtige behendigheid zijne knieën, op inlandsche manier, tot aan zijn kin op te trekken en de voeten naast elkander op het zitvlak van den stoel te plaatsen. Ook de wijze waarop hij, telkens als hij een kogel meende te hooren fluiten, zijn hoofd tusschen de beenen stak, om van uit
| |
| |
dezen schuilhoek met een angstig afwachtenden blik naar zijn gastheer op te zien, herinnerde levendig aan de vlugge, lenige dieren, waarvan hij de houding had aangenomen. Maar de krachtige drank, dien hij allengs leerde verzwelgen, zonder in een hoest te schieten, hielp hem over deze storingen zijner gemoedsrust heen. Zoo zat hij daar in stil genot aan zijn sigaar te zuigen en de rook langzaam door de opgesperde neusgaten uit te blazen, hetgeen een bewijs was, zeide de sergeant-majoor, dat de geest der gezelligheid en der kameraadschappelijke openhartigheid nu uit zijn wapenbroeder wilde spreken. Hij voor zijn persoon had een sterk voorgevoel, dat het onderwerp dier vertrouwelijke uiting, de resident zou wezen.
Doch de geest liet zich onbetuigd, en het geduldige gezicht waarmede de stilgenietende wapenbroeder zelf op hem zat te wachten, was zoo bijzonder nietsbelovend, dat de sergeant-majoor eene kleine opwekking noodzakelijk achtte.
Hij wierp Heintje een bemoedigenden blik toe, en terwijl hij de kruik, tot inschenken gereed, boven diens glas op en neer bewoog, riep hij met een gezicht blakende van gastvrijheid: ‘Nog ééntje? Nog ééntje?’ Maar daar het inschenken volstrekt geen gelijken tred hield met de aangeduide bereidwilligheid daartoe, moest Heintje zich met een halve portie tevreden stellen. De hartelijkheid echter waarmede de sergeant-majoor hem toeknikte en de broederlijkheid waarmede hij het ouwelbakje tegen het glaasje deed klinken, konden slechts geëvenaard worden door de plechtigheid en de
| |
| |
warmte zijner verzekering, dat zij van nu af aan vrienden waren als olifanten. Heintjes glaasje werd hem nu voorzichtig afgenomen en weer in het gaatje gezet, daarop werd Heintjes hand gevat, gedrukt, een klap er in gegeven en nu was de sergeant-majoor ‘klaar’, zooals hij zeide, om den makker het hart te verlichten en van hem te vernemen, of hij met zijn baas tevreden was. Want daarop kwam het in de eerste plaats aan: of hij met zijn baas tevreden was.
Na eenig nadenken, waarbij hij als een schoorsteen rookte, had Heintje de overtuiging gewonnen, dat dit maar ‘zoo, zoo’ was, en dat de resident ‘den ganschen dag scheldt en kijft, weet u?’
‘Die ondankbare tiran!’ riep de sergeant-majoor uit. ‘Is dat het loon voor uwe onvermoeide diensten? Maar ik sta u als bondgenoot ter zijde, makker, houd goeden moed!
“Dat voere, 't zij ons heir bezwijke of triomfeer,
U in de zegepraal, of op het bed van eer!”...
“Loosjes!” voegde de dichterlijke man er met een knik aan toe, om aan te duiden, waar hij dat vers vandaan gehaald had. Vervolgens een blijmoedigen toon aannemende, sprak hij: Wees openhartig en laaf u. Nog ééntje? Nog eentje?’
De makker zeide dat het nog eentje kon zijn en de gastheer schonk weer een beetje in. Tegelijk met de eerste trappen van vergiftiging, begon zich bij Heintje de lang verwachte gezelligheid te openbaren, en wel in de beknopte ontboezeming: ‘Hij is een bangsat!’ Na aan het adres van dezen ‘hij’
| |
| |
nog eenige maleische scheldwoorden gepreveld te hebben, verklaarde de klerk, met een slag op zijn dij, dat als hij het te Batavia geweten had, hij van hem zou zijn weggeloopen, al was het op het oogenblik der audiëntie geweest.
‘Wat? Gij waart met hem op audiëntie, makker?’ vroeg de sergeant-majoor, één en al belangstelling. ‘Vertel, vertel op! Wat zei hij? De gouverneur, meen ik. Welke instructie gaf hij? Hebt ge iets van eene instructie gehoord?’
Zonder op dezen stortvloed van vragen te letten, of zijne schoorsteenachtige bezigheid op te geven, spon Heintje met onverstoorbare kalmte zijn gedachtengang verder, die hem weer in het paleis te Batavia had gebracht, en begon nu met een soort van botte extase de heerlijkheden daarvan te beschrijven.
‘Maar de instructie, kameraad!’ drong de sergeant-majoor aan. ‘De instructie!’
‘Heelemaal van marmer en van goud en van glas!’ vervolgde Heintje, op zijne manier meegesleept door zijn onderwerp. ‘En overal ruikt het voornaam, en ziet men prachtige lampen en gordijnen en - daar schieten ze weer!’
‘Dat is niet op ons gemunt,’ haastte de gastheer hem gerust te stellen. ‘Ga maar voort makker, wat zaagt gij, en wat hoordet gij?’
Heintjes hoofd kwam weer van tusschen zijne knieën te voorschijn, waarop hij, nog altijd met een wantrouwigen blik naar boven, in zijne beschrijving voortvoer. ‘En overal Europeesche kanapees en schilderijen en spiegels en standbeelden,
| |
| |
alles splinternieuw en nog ingepakt in witte doeken, zoodat men er niets van ziet, weet u?’
De sergeant-majoor keek verbijsterd rond.
‘En dan komt het geheimste!’ vervolgde Heintje, die van louter plechtigheid begon te fluisteren, ‘het kabinet van den gouverneur-generaal, dat altijd gedrukt staat boven aan de missives, met een groen schutsel voor de deur en een lakei op een bankje, en met eene groote kaart aan den wand, geheel volgeprikt met spelden en vlaggetjes. Dat is het geheime kabinet, waar zijne Excellentie de veldslagen klaar maakt voor Atjeh, - en daar klopt hij ze af, dat verzeker ik u!’
‘Wel, wel!’ was alles wat de sergeant-majoor uitbrengen kon. De dichterlijke verbeelding welke Heintje zonder ophouden uit het glaasje zonder voet putte, deed het den gastheer alsnu geraden achten, de kruik een weinig verder weg te zetten. Maar daar de klerk er juist naar keek, hield hij zich alsof hij op het punt stond van in te schenken en bewoog nu de kruik weer op en neer met een uitnoodigend: ‘Nog ééntje? Nog ééntje?’
Heintje knikte toestemmend. ‘Dus hebt ge iets van de instructie gehoord, kameraad? Ge waart er dus bij?’ vroeg de sergeant-majoor, in ademlooze nieuwsgierigheid met inschenken wachtende tot hij antwoord gekregen had.
‘Zeker was ik er bij!’ sprak de klerk met groote zelfvoldoening. ‘Maar geluisterd heb ik niet, want ik wist dat er staatsgeheimen verhandeld werden, waar - tuchthuis op staat. Ik kon den gouverneur hooren spreken in het veldslagenkabi- | |
| |
netje - en daar klopt hij ze af, ongeloofelijk! - want ik hield daarbuiten zoolang de portefeuille vast!’ Geheel niet verhit door deze verbazende onthulling knikte Heintje zijn gastheer koeltjes toe en hield zijn glas op. De vereenigde beknoptheid, voorzichtigheid en duidelijkheid van dit bericht troffen den sergeant-majoor zoodanig, dat hij den wapenbroeder een opwekkenden stomp gaf, en hem daarna met eene bijna vorstelijke mildheid inschonk. Daarop, een vroolijken en kordialen toon aannemende, alsof hem iets pleizierigs te binnen viel, zeide hij dat hij zijn makker ééne vraag vraag moest doen. Hij wenschte namelijk te weten of zijn waarde kameraad zich niet één woordje, één enkel woordje slechts herinneren kon van wat de Gouverneur bij die gelegenheid aan zijn baas, den resident, gezegd had. Dat was de vraag, anders niet! En terwijl hij in eene opwelling van broederlijkheid zijne handen over Heintjes knieën uitspreidde, en hem stevig vasthield, boog hij zich met een gezicht vol verwachting naar hem voorover, alsof hij het antwoord van zijne lippen wilde lezen.
Maar Heintje, die nog altijd als er gevuurd werd een electrischen schok door geheel zijn lichaam kreeg, zocht te vergeefs in zijn omneveld brein naar de weinige woorden die hij in het paleis gehoord had. Hij trok de geheimzinnigste grimassen en gaf een tijdlang aanleiding tot de grootste verwachtingen; daarop antwoordde hij, alsof het de gelukkigste bijzonderheid was, die men met mogelijkheid van hem verwachten kon: ‘Daar schieten ze weer!’
| |
| |
De sergeant-majoor deed zijn best het zwakke geheugen en het wankelend vernuft van zijn gast ter hulp te komen, door allerlei veronderstellingen te uiten omtrent hetgeen er gezegd, gevraagd of geantwoord kon zijn, maar Heintje had voor al deze mogelijkheden slechts weifelende gevoelens, en openbaarde daarbij een stil vervelingsvermogen, dat letterlijk reusachtig was.
De peinzende en van weinig welwillendheid getuigende blik, waarmede de ongeduldig geworden onderofficier den zwakhoofdigen Heintje monsterde, kreeg nu allengs iets zoo straks en dreigends, dat de klerk onrustig op zijn stoel heen en weer begon te schuiven. De langzaam vooruitkomende wijsvinger van den holoogigen man deed Heintje nog meer in zijne aapachtige houding ineenkrimpen, en zoo wantrouwig kijken, als moest hij tegen zijn zin gehypnotiseerd worden. Na deze voorbereiding rukte de sergeant-majoor met zijn stoel den indrukwekkenden vinger achterna, tot vlak voor den beangstigden klerk. ‘Broeder!’ sprak hij op een somberen graftoon, ‘ik moet de instructie van den tiran hebben, en gij’ - hier trof de plechtige vinger Heintje midden voor de borst - ‘kunt ze mij bezorgen!’
‘Ik?’ riep de klerk geheel ontzet, ‘wat weet ik - - -!’
‘Een oogenblikje!’ hernam de spreker, Heintje bij de opgetrokken beenen pakkende, waarop hij met verheffing van stem vervolgde: ‘Kameraad! het is om hem te ontmaskeren!’
‘Ja, maar hoe kan ik - - -?’
| |
| |
‘Een oogenblikje!’ onderbrak hem de sergeant-majoor nog driftiger dan te voren. ‘Wapenbroeder!’ riep hij uit, terwijl hij elk zijner woorden door een tegen elkander bonsen van Heintjes knieën ondersteunde: ‘Hij - is - een - verrader!’ Het laatste woord met kracht uitgalmende, gaf de hartstochtelijke redenaar Heintjes knieën zulk een duw, dat hij zelf het evenwicht verloor en over den met stoel en al omvertuimelenden jongeling heenrolde.
‘Laat mij los!’ kreet de verschrikte klerk, die, nu hij op den grond lag, met alle macht van zich af begon te schoppen. ‘Wat wilt ge - - -!’
‘Een oogenblikje!’ riep de bovenopliggende, volijverige plannensmeder. ‘Ik maak het u gemakkelijk, wapenbroeder; ik maak het u zoo licht, dat ge geen woord, geen kik meer zult tegenwerpen!’ Heintje had zich intusschen van zijn belager losgeworsteld en beiden zaten nog, met den omvergeworpen stoel tusschen hen in, op den grond te hijgen en elkander aan te staren, toen de overredende voorvinger van den sergeant-majoor reeds weer vooruitkwam, tot toelichting van de plechtige verzekering: ‘Zeg mij maar, waar dat papier ligt, en ik zal het wel vinden. Voor mij het gevaar, voor u al de eer!’
Heintjes sprakelooze blik, zijn platte neus, zijne breede lippen, en elk eenzaam haartje van zijn eenzaam kneveltje, schenen te vragen, waarin die eer eigenlijk bestond. Maar hij waagde het niet zijne gedachten in woorden te kleeden, zelfs niet toen de sergeant-majoor hem broederlijk weer op
| |
| |
de been geholpen en, met eenige troostende en bemoedigende woorden, schoon afgestoft had. De klerk had plotseling genoeg gekregen van de pret; de schrik die hem nog in alle leden zat, had hem voldoende ontnuchterd om hem te doen inzien, dat hij niet opgewassen was tegen den welbespraakten gastheer en diens handtastelijke argumenten. Hoogelijk tevreden dat er geen gevaarlijker dingen van hem verlangd werden dan de vermoedelijke bergplaats van des residents papieren aan te wijzen, en niet bestand tegen een hernieuwd: Zeg mij waar ze liggen! - dat hij op nieuw met den demonstreerenden voorvinger zag aankomen - besloot hij aan het verlangen van den rumoerigen onderofficier te voldoen. Sidderend van geheimen zielsangst en met een paar wantrouwigen blikken over zijn schouder, begon hij een zekeren blikken trommel te beschrijven, die in het kamertje van den resident op tafel moest staan.
De sergeant-majoor informeerde uitvoerig, hoe die trommel er uitzag, hoe lang en hoe breed ze was. Of men ze ter plaatse kon openen, dan wel of men ze mee moest nemen. Of men ze gemakkelijk onder de jas kon stoppen - en de pantomime die de vraag verduidelijkte, was zoo welsprekend mogelijk - of dat men beter deed ze eenvoudig door het venster te smijten.
Heintje bracht al haperend het advies uit dat men ze misschien wel onder de jas zou kunnen stoppen. De sergeant-majoor knikte tevreden, als iemand die den weg thans vóór zich ziet. Ook zag hij zich reeds in den geest in 't bezit van de
| |
| |
gewichtige instructie, waarin natuurlijk niets kon staan, dat dien burgermeneer tot zijne aanmatiging autoriseerde; hij zag zich reeds als redder van de eer zijner officieren, maar bovenal zag hij zich zelven de taak opgedragen, den ontmaskerden verrader in verzekerde bewaring te brengen. Dit laatste denkbeeld verschafte hem zooveel genot, dat hij zich reeds bij voorraad in dien toestand verplaatste, en in eene denkbeeldige arrestatie, een forschen greep deed naar Heintjes kraag. Maar hij bezon zich bij tijds, en deed de beweging behendig overgaan in een hartelijk kloppen op Heintjes schouder. Hij verzekerde den nog altijd doodsbenauwden klerk, dat het een grootsch werk was waaraan zij hunne krachten gingen wijden; dat hij zijn wapenbroeder hoogschatte en vereerde voor zijne moedige en onwaardeerbare hulp; dat hij, te goeder uur en tijd, Heintjes aandeel in de zaak en zijne verdiensten tegenover het vaderland behoorlijk zou doen uitkomen, en - kortom of het nog ééntje zou zijn. De wijze waarop hij alsnu met den makker aanstiet op het welslagen der onderneming, en de veelbeteekenende lonk waarmede hij den inhoud van het ouwelbakje naar zijne maag deed verhuizen, hadden iets zoo dreigends en geheimzinnigs, dat het bijna even goed was, als het op staanden voet ontmaskeren van den tiran. Doch niet geheel en al zoo goed, want hij onderbrak eensklaps de plechtigheid, door met een verschrikt gelaat de kruik onder de tafel te stoppen en zijn gast toe te bijten: ‘Maak dat je wegkomt, daar is hij!’
| |
| |
Daarbuiten hadden stemmen geklonken, en vóórdat Heintje zich weg kon pakken of dat het zijn gastheer gelukt was, het air aan te nemen van met schrijfwerk bezig te zijn, rees de goliathgestalte van den kapitein langs het trapje naar boven en hoorde men hem de woorden uiten: ‘Wil ik u voorgaan, resident?’
|
|