| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVII.
Even haastig als zij het bastion verlaten hadden, deinsden de mannen, op de waarschuwende stem van Roberts, weer daarin terug. Het geweer in de vuist geklemd en hijgend als een troep in de engte gedreven wilde dieren, stonden zij nu, aan den ingang opeengedrongen, het uiterste af te wachten. Het besef dat zij omsingeld, van het strand afgesneden en verloren waren, vervulde hen met den moed der wanhoop en met het vast besluit hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Elkander met stem en gebaren aanmoedigende, openden zij een snelvuur op den drom van vijanden, die het geheele binnenplein opvulde, waarop zij, in hunne wilde vertwijfeling, hun zelfs met de bajonet te lijf gingen.
Maar al dadelijk stortte de helft dood of gekwetst ter neer, en het gebrul der Atjehers die, bij den vuurschijn der thans in vlammen opgaande barakken, ontdekten met welk gering aantal zij te doen hadden, verkondigde ook den overblijvenden hun vonnis.
Op dit oogenblik van hoogste nood klonk in
| |
| |
de zwarte nacht daarbuiten een luid kommando, dat de kampenden als een bazuingeschal van verlossing in de ooren klonk.
‘Dood en duivel!’ riep eene zware stem, ‘de rakkers zitten er al in! Hierheen mannen, hier is de bres! Volgt mij!’
Terstond daarop vlamden van dezelfde plek der borstwering, waar de vijand was binnengedrongen, eenige vuurstralen op, gevolgd door een half dozijn donkere gestalten, waarvan de voorste, door zijne reusachtige afmetingen, bij vriend en vijand wel bekend was. Bijna even snel als de kogels welke zij hadden afgezonden, kwamen deze verschijningen de benting binnen rollen, om zich met zulk eene vaart op den vijand te werpen, dat deze, onthutst en verbijsterd, naar alle zijden een goed heenkomen zocht.
‘Goed zoo, mannen! Bravo!’ riep de kapitein, op een toon die boven alles uitklonk. ‘Maar we hebben er nog een paar honderd op onze hielen; ze moeten ons voor sterker houden dan we zijn, laat dus uwe stemmen hooren!’ Zijn voorbeeld volgende, hieven de soldaten een hoera aan, zoo krachtig en dreunend, dat het zelfs het geraas van den storm scheen te verdooven.
De vreugdekreten en de geestdriftige opgewektheid, waarmede de kampvechters in het bastion de reddende verschijning van hun kommandant begroetten, deelden zich ook aan de nieuw aangekomenen mede en steeg tot zulk eene opgegewondenheid, dat de soldaten, zonder er aan te denken dat het reeds vonken om hen heen regende
| |
| |
en dat zij elk oogenblik omsingeld konden worden, minuten lang als bezetenen stonden te juichen.
Roberts, die zich schor geschreeuwd had, was juist tot zijn chef doorgedrongen om hem de hand te drukken, toen hij, door pijn en bloedverlies overmand, voor diens voeten neerzeeg. ‘Wat? Nog hier?’ bulderde de kapitein hem toe. ‘Is dat orders opvolgen?’ Maar het geweervuur dat op dit oogenblik weer van alle kanten losbarstte, en het woest gegil en gebrul dat uit honderden kelen weergalmde, maakte aan alle verdere uiteenzettingen een einde.
‘Hier mannen!’ klonk het bevel van den kapitein. ‘Neemt de luitenant op! Vlug, voor den duivel! Naar het strand met hem!’ Daarop, met één blik het hopelooze van den toestand overziende, riep hij met donderende stem: ‘Alles retireeren! Looppas! Ik dek u den rug!’ Zijne stem ging onder in het ontzettende tumult dat andermaal losbrak - - -
Hoeveel soldaten zijn bevel: zich te bergen, opvolgden en hoeveel er tot op het laatste oogenblik bij hem gebleven zijn, is nooit bekend geworden.
Ook de bijzonderheden van het heldenstuk dat de kleine uitvalkolonne bestond en van het wedervaren dezer dapperen tot het oogenblik, waarop het geringe overschot onder zijn onversaagden aanvoerder de achterblijvers in de benting ontzette, zullen voor altijd onbeschreven moeten blijven.
Want van de drie soldaten die, hoewel zelven gewond en tot den dood toe afgemat, den gekwet- | |
| |
sten Roberts behouden in de wachtende sloep brachten, behoorde er geen tot de mannen van den kapitein. En de laatste vluchteling die door Dop en Vermeer, onder het vuur der vervolgers, in de booten geborgen werd, kon, voor hij van uitputting stierf, slechts onsamenhangende berichten geven omtrent het lot van den dapperen kommandant.
Het was om van zijne mannen te redden wat er nog van gered kon worden, dat de kapitein het bevel tot ritireeren gaf, juist op het oogenblik dat de massa der vervolgers, als een zwarte waterval, over de wallen naar binnen golfde. Tot geluk voor de vluchtelingen, had dit binnendringen alleen aan de frontzijde plaats, zoodat de aftocht door de poort aanvankelijk niet belemmerd werd. De toegang tot dit punt werd vrijgehouden en verdedigd door slechts één man, maar door een man die zich als een bovennatuurlijk wezen, als een onkwetsbare halfgod gedroeg.
Met een geweer als knods bij den loop gevat, verpletterde de kloeke kapitein, alles wat binnen het bereik kwam van den ijzeren cirkel, dien hij om zich heen vrij hield, en dien hij van tijd tot tijd nog door een onstuimigen uitval verwijdde. Om zich den rug te dekken, had hij zich in een der saillanten opgesteld, maar de vlammen die uit de nabijzijnde barak sloegen, dreven hem weer midden onder zijne vijanden.
En nu volgde er een vreeselijk tooneel. Als wolven, die een edel strijdros naar de keel vliegen, zoo wierpen zich de Atjehers op de reusachtige gestalte, die hen telkens en telkens weer van zich
| |
| |
afslingerde. Zijn wapen vloog tot splinters; hij ontwrong een der vijanden de zware donderbus en bediende zich ook van deze knods op eene ontzettende wijze. Maar hij mocht er ter neer vellen zooveel hij wilde, de kring sloot zich steeds weer op nieuw, de bloeddorstige hoop drong steeds woedender op hem in.
Er kwam een roode nevel voor zijne oogen, hij gevoelde dat zijne krachten hem begaven, dat het wapentuig glibberig werd in zijne bebloede handen, maar nog altijd weerde hij zich, alsof elke zenuw van staal was en elke polsslag den dood aanbracht.
Vreemde geluiden begonnen in zijne ooren te zingen; vlammende figuren trokken door den rooden nevel die hem verblindde; eene vreeselijke pijn ergens in de borst belette hem het ademhalen; hij snakte naar lucht. Nog eens wierp hij de vijanden van zich af, die hij meer gevoelde dan zag, nog eens wilde hij uitvallen, maar hij waggelde reeds als een geschokte eik. De daareven nog zoo vreeselijke arm, tastte doelloos en als in den blinde rond, bij het opvangen der houwen, waarvan hij reeds geen bewustzijn meer had. Hij viel op eene knie; hij trachtte het bloed en het zweet uit de oogen te wisschen om te kunnen zien, maar tezelfdertijd sloot zich de kring zijner aanvallers met een gillend triomfgehuil over hem heen, en de plek waar de dappere gestaan had was eenige seconden lang één wild en woest gewemel. - - -
De storm had uitgewoed; het onweer trok af.
Eene korte poos hadden de echo's de schrille
| |
| |
kreten herhaald van de zegevierende en hunne lijken wegvoerende Atjehers, maar ook dit gedruisch klonk al zwakker en zwakker om eindelijk geheel weg te sterven. Af en toe liet de wind nog bij vlagen een dof gemompel hooren, begeleid door een kort gekletter van uit de boomen neervallende regendruppels, maar behalve dit geluid, en nu en dan een ver gerommel van den donder, verbrak niets meer het doodsche zwijgen.
Sissend vielen de laatste druppels in de gloeiende aschhoopen; hier en daar lekte nog een gele vlam aan de smeulende balken die bij het ineenzakken een knetterenden vonkenregen deden opstijgen. Bij elk dezer opflikkeringen gleed er een fantastisch rosse gloed over de zwaar bestreden stelling, waarvan niets dan de wallen waren overgebleven en trad de vierkante ruimte in zijne gansche, troostelooze ledigheid duidelijk te voorschijn. Te midden van den somberen chaos van zwarte, en in den bloedigen modder tot onherkenbaarheid toe vertrapte voorwerpen weerspiegelde zich de spookachtige lichtschijn, in akelige poelen en plassen, die nauwelijks meer als het vroegere binnenplein te herkennen waren. En daar, scherp afgeteekend tegen den natten glinsterenden grond, lag eene donkere gedaante met wijduitgestrekte armen, zielloos en verstijfd. Daar lag hij, de dappere, die zoo moeielijk van die plek had kunnen scheiden, die zoo dikwijls met hart en ziel voor haar was opgekomen, en die haar met zijn sterken arm tot zijn laatsten ademtocht verdedigd had.
Maar geene omgeving, hoe akelig en somber
| |
| |
ook, kon eenigen afbreuk doen aan de kalme waardigheid van het bleeke, als uit marmer gehouwen gelaat, dat af en toe uit de duisternis te voorschijn trad, alsof het met halfgesloten wimpers lag te droomen van eene vrede, die hoog boven deze wereld troont.
Nog een zwak geknister af en toe, nog een gloeiend oog in de duisternis, nog een sissend uitdoovende vonk, en de laatste nagalm van het bloedige drama stierf weg, - er kwam rust in den omtrek der eenzame gedaante.
Rondom hem stonden, in stille majesteit, de stomme getuigen van zijn heldendood, de onbewegelijke palmen, die zich met hunne neerhangende reuzenfranjes tot hemelhooge katafalken welfden, en tusschen welker zuilenstammen de rook zwaar bleef hangen, als de walm van honderden rouwfakkels in de bogengangen eener kathedraal. Den geheelen nacht hield het dreunen van den donder aan; land en zee herhaalden met klagende echo's de telkens weer losbarstende rommelingen, die als batterijsalvo's over het lijk van den dappere heenrolden.
Toen de golven van vier maanden over de gebeurtenis heengespoeld waren en de herinnering er aan reeds ver in zee meegesleept hadden, was er in de Indische officieele en niet officieele wereld niemand meer die van de zaak sprak, was er nergens meer iets dat aan het bloedig drama herinnerde of het moest de gedecoreerde borst zijn van den resident Machtmans.
| |
| |
Ook op de plek der verwoesting niet? Neen, zelfs daar niet.
De alles overwinnende en overwoekerende plantengroei der tropen duldt geene sporen van vernield menschenwerk op haar gebied. Lianen, mos en varens hadden spoedig een ondoordringbaar kleed geweven over de verkoolde sparren en balken, en wat daartusschen in droomloozen slaap te rusten lag; gewijde kerkhofstilte heerschte onder de wuivende kronen van het verlaten strand. De door zoo menig woest geraas opgeschrikte echo's waren tot rust gekomen; de zoet weemoedige melodie van wind en golven alleen gleed weer als een fluisterend koozen door de groene eenzaamheid. Evenals vroeger lag weer het zand en het zeewier opgewaaid op de kust, rezen en daalden de zeevogels op en neer, snelden de wolken voort op hunne spoorlooze baan en wenkten de palmen met hunne slanke vingers naar het verre onbekende land.
Maar voor de geredden van dien vreeselijken nacht was er ook geene zichtbare herinnering noodig, en nimmer zullen zij het oogenblik vergeten, toen het ontzettende drama in een rooden vuurgloed aan den horizon wegzonk. Die indruk volgde hen overal en was zoo machtig, dat hij zelfs het karakter van enkelen der betrokken personen eene merkbare wijziging heeft doen ondergaan.
Zoo de heer Mokatita. De doorgestane angsten en de verkregen vaardigheid in het bukken voor de kogels hebben dezen klerkenessence, behalve eene zenuwachtige opgewondenheid, eene chronische irritatie der nekspieren bezorgd, die hem kramp- | |
| |
achtig doet knikken en buigen tegen iedereen met wien hij spreekt. De noodlottige betoovering van het veldslagenkabinetje vervolgde hem door alle phasen van zijn beïnkt klerkenbestaan en hield de weemoedige herinnering levendig aan den schitterenden dageraad eener grootheid die niet in vervulling ging. De nimbus van knapheid en uitgeslapenheid, die in zijn oog, zijn vriend den chef van de kamers van oorlog omgaf, had Mokatita lang doen twijfelen of die vermaarde persoon wel werkelijk gesneuveld was, en steeds bleef het hem een ondoorgrondelijk raadsel, hoe de vijand het aangelegd had om zulk een slimmert de baas te worden.
Ook Vermeer was niet meer dezelfde. Hoewel nog altijd te velde en geheel opgaande in het onbezorgde, voor jonge en gezonde naturen zoo aantrekkelijke oorlogsleven, had hij, bij al zijne opgewektheid, toch oogenblikken van bijna plechtigen ernst, en floot hij zelden meer een deuntje, hoe vroolijk ook, dat niet ontijdig afgebroken werd of, in het gunstigste geval, niet overging in den doodenmarsch uit Saul.
Zelfs Dop was veranderd. In spijt van de dure eeden, die hem in een oogenblik van grooten nood zulk eene verlichting verschaft hadden, was hij weer begonnen met voor het gouvernement te varen, steeds zijne routen zoodanig kiezende - en daar was het hem om te doen - dat hij het amazoontje en haar man in hunne overzeesche garnizoensplaats kon bezoeken. Want het bijzijn dier twee, waarop hij al de genegenheid had over- | |
| |
gebracht die hij voor zijn vriend Rid koesterde, was hem eene behoefte geworden, en van al wat hij aangenaams ondervond, bij hun pogen zijne belangelooze toewijding met nog meer dankbaarheid te vergelden, dan zij dit reeds te Telok deden, bleef het bewustzijn: de lachkrampen van het amazoontje te kunnen opwekken, zijne streelendste gewaarwording. En zoo stond hij, hoewel niet zonder vreezen, weer op nieuw ter anderer zijde van het gouvernement van Nederlandsch Indië, dat hij maar half vertrouwde. Alleen ten opzichte van het weer hield hij zich strikt aan zijne belofte, van ‘er niet meer aan te tornen.’
Waar of het lot Roberts ook bracht, overal kon het amazoontje hare kontraktelijke rechten doen gelden, want ook in de vredesgarnizoenen bewees zij, dat er maar weinig terreinen waren, waar zij met haar paard niet komen kon. Maar al had zij ook haar opgewekten geest, haar lief en natuurlijk wezen bewaard, toch was de ernst der tijden niet onopgemerkt aan haar voorbijgegaan. De woeste nagalm van dien somberen onheilsnacht, het forsche geklapwiek van den doodsengel te midden van dat oproer der elementen, hadden haar dikwijls tot in hare droomen vervolgd, en lang duurde het, voor dat het haar, zelfs in wakenden toestand, mogelijk werd zonder sidderen aan dien tijd terug te denken. Alleen de weemoedige herinnering aan den dappere die zijn leven voor haar gaf, den grooten broer, aan wien haar hart met innige zusterliefde hing, bleef geheel hare ziel vervullen en welde nog dikwijls in hare oogen op. Maar de
| |
| |
tranen, die zij zijner nagedachtenis wijdde, waren wreed noch bitter. Zelfs toen, na een gestreng zelfonderzoek, steeds duidelijker de erkentenis voor haar oprees, dat de levensweg van dezen sterken man één pad van doornen was geweest en dat de kalme blijmoedigheid en de zielskracht, waarmede hij zijn kruis getorst had, slechts waren gestaald geworden door den stillen rouw om eene eeuwig verlorene, - was het geen schuldbesef dat haar rein hart deed bloeden, was het geen zelfverwijt dat haar de ziel doorsneed, en haar er toe dreef den Verkondiger van eindelooze liefde en barmhartigheid tot rechter aan te roepen over hare daden. En voor de kalmte die daarop in haar gemoed neerdaalde, weken de donkere schaduwen van het verleden terug en stierven de sombere echo's langzaam weg. Zonniger beelden en liefelijker klanken vervingen allengs de duistere indrukken, om zich te vereenigen tot eene zachte herinnering aan uren van stil geluk.
Zuchten van den wind, die over eene onbegraven gestalte streken, mochten zich nog af en toe hieronder mengen maar voor haar luisterend oor klonken ook deze weemoedige tonen allengs als eene hymne van vrede en verlossing, als een plechtig gefluister van verre palmenkronen, dat de woorden van den Zaligmaker predikte: ‘Niemand heeft meer liefde bij God den Vader, dan hij die zijn leven zet voor zijne broederen!’
‘En zoo, gedenkend deze troostrijke belofte, beval zij met een kinderlijk vroom gemoed het lijk van den dapperen kapitein in de hoede des Barmhartigen.
| |
| |
Nog dikwijls naderhand, als Dop met schoon weer op de kust was, sprak het drietal met een bewogen hart van die dagen van lijden en strijd, van die rampvolle periode onder een oorlogvoerend civiel bestuur. Maar ver boven die doode zee van ijdele leuzen en fictiën verrijst dan voor hunne oogen de kloeke gestalte van den heldhaftigen officier, die door elk hunner vereerd en heilig gehouden wordt, als het liefste dat zij op de wereld bezitten.
|
|