| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Op het oogenblik, dat het laatste geestdriftige ‘Ahoi!’ van Dop uit de verte klonk, en het amazoontje dit, trots regen en wind, door het wuiven met haar zakdoek van uit het bastion beantwoordde, betrad de kapitein, door den mandooroppas aangemeld, het bureau van den civielen bestuurder.
Het verheugde den resident zeer den kommandant te zien, de kommandant zou hem, hoopte hij, willen verschoonen, dat hij hem zoo te midden zijner paperassen ontving, maar - het ongeduld van Zijne Excellentie den gouverneur-generaal - de resident zou zoo aanstonds - alleen nog de onderteekening maar - ter zijner beschikking zijn, en of hij intusschen niet plaats wilde nemen.
De kapitein wilde dit en de kapitein deed dit.
Zie zoo! nu was de resident geheel oor, voor wat de kommandant hem te zeggen had, maar lieve hemel, had hij niet iemand anders kunnen zenden, hij was immers heelemaal nat geregend!
De kapitein, die zwijgend en met een strak gezicht gewacht had tot de beurt van spreken aan
| |
| |
hem kwam, maakte zich met een kort hoofdschudden van den ‘iemand anders’ af en zeide: ‘Wat het natregenen betreft, resident, dit zal spoedig genoeg ons aller deel zijn, aangezien de lichte daken niet lang weerstand zullen bieden aan de vijandelijke projectielen!’
‘Oho!’ protesteerde de resident, met de tusschen de boordjes teruggetrokken kin, waarop echter terstond een toegeefelijk glimlachje volgde, als wilde hij zeggen: Verontrust u maar niet, ik neem het niet woordelijk op! Maar de sombere blik dien hij ontmoette, deed het hem wenschelijk voorkomen, toch iets meer er van te zeggen, weshalve hij er vriendelijk aan toevoegde: ‘Laat ons hopen, mijn waarde kapitein, dat de ons beschermende daken aan deze proef niet zullen worden blootgesteld.’
Het was duidelijk, dat hij besloten had niets toe te geven. Het was duidelijk, dat hij zich des te hardnekkiger aan zijne fictie vastklemde, hoe slechter de zaken stonden; dat juist het met den dag veeger worden van den toestand bij hem de behoefte had doen ontstaan, zich zelven steeds nieuwe gronden en bewijzen op te dringen voor de onfeilbaarheid zijner opvatting. Vol zelfvertrouwen had hij dagelijksch zoovele nieuwe pezen op dezen boog gespannen, dat hij er een kompleete harp van gemaakt had, en op dit instrument begon hij nu te fantaseeren.
‘U zult moeten erkennen, kapitein’, zeide hij, met onbeschrijfelijke waardigheid de voor hem liggende papieren aansprekende, ‘dat het waarlijk niet uwe volijverige medewerking aan mijne taak
| |
| |
is, welke mij zou kunnen aanmoedigen, u een blik te doen slaan in den politieken toestand van het oogenblik. Als ik u dus toch over deze aangelegenheden spreek, is het niet in de ijdele hoop van nog op uwe zienswijze te zullen influenceeren - ik verzoek u beleefd, dit wel in het oog te houden - maar alleen om u bij voorbaat te doen inzien, dat het geheel overbodig is mij te wijzen op dat, wat u misschien in de houding der bevolking verontrustend mocht vinden. Ik weet,’ vervolgde hij met eene bijzondere nadruk op dit woord, ‘dat de tot nog toe gepleegde ongeregeldheden, hoe laakbaar ook op zich zelven, toch slechts uitvloeisels zijn van eene, bij dit volk bestaande - zal ik zeggen traditie? - krachtens welke eene algeheele onderwerping eerst dán voegzaam en oorbaar wordt geacht, wanneer men door een werkdadig verzet bewezen heeft, dat men een strijdvaardig volk is, dat men niet ontaard is, dat men zijne voorvaderen waardig bleef en - dat - enzoovoorts!’ - Hij luisterde met blijkbaar genoegen naar zichzelven en sloeg somtijds zachtjes met zijne hand de maat bij zijne eigene muziek.
‘Men moet u misleid hebben, resident!’ antwoordde de kapitein met een zenuwachtig trekken aan zijne knevels; ‘want van deze traditie, hoe dikwijls ook vermeld, is ons gedurende den oorlog nergens iets gebleken. Het is eene fabel. Maar aannemende dat zij bestond, zoo kan zij toch niet aangehaald worden ten behoeve van deze strandbevolking, die reeds een jaar geleden, allen weerstand heeft opgegeven. Dat moet u toch zelf inzien!’
| |
| |
‘U vergeet, kapitein,’ hernam de resident met ijskoude beleefdheid, ‘dat ik volstrekt niet de verwachting uitsprak van u te zullen bekeeren. Wees zoo goed u dit te herinneren!’
‘Ik weet dit zeer goed.’
‘Dank u!’ zeide de resident voorkomend. Zijne stem zweefde daarbij in de lucht, bijna als de klank van een muziekinstrument.
‘Maar met of zonder traditie dan!’ hernam de kapitein, ‘ze sluiten ons in, als we nog langer werkeloos blijven, en de vraag is: of u het met deze geringe bezetting ook op eene belegering wilt laten aankomen!’
‘O foei! welke vreeselijke veronderstellingen!’ zeide de resident, weer geheel en al glimlach. ‘U is vandaag wel een beetje bezorgd, kommandant, een beetje erg bezorgd zelfs, dat kunt u niet ontkennen.’
‘Ik denk er ook niet aan dit te ontkennen!’ antwoordde de kapitein. Hij had op stroeven toon gesproken, maar zijne stem klonk scherper, toen hij met opgekrulde bovenlip vervolgde: ‘Zoudt u het ook als bezorgdheid voor mijn persoon uitleggen, resident, als ik u waarschuw, dat deze alleenstaande en buiten de wallen liggende woning geen veilige verblijfplaats meer voor u oplevert, en dat u goed zou doen met naar de benteng te verhuizen, vóór dat u door 's vijands vuur daartoe gedwongen wordt?’
Maar hetzij de resident begreep, dat hij door een terugwijking achter de wallen het gevaarlijke van den toestand zoude erkennen, dan wel dat hij
| |
| |
het werkelijk voor onmogelijk hield, dat er ooit oorlogsdaden konden worden gepleegd tegen de plek, die zijn geheiligd hoofd beschermde, zeker is het, dat hij met een blik van gekwetste majesteit de goedgemeende waarschuwing wegwuifde.
‘U weigert dus mij te gelooven?’ vroeg de kapitein, de oogen ontmoetende van het gelaat, dat op een fijn masker geleek. ‘Goed dan!’ vervolgde hij, ‘u is gewaarschuwd, want zoowaar ons God moge helpen, zoo zeker zullen binnen eene week de kogels door dit huis vliegen! Uw leven is het eerste, dat bedreigd wordt, en wel door dezelfde wapens, die gij nu weer hebt doen komen voor het hoofd, waarin gij al uw vertrouwen stelt!’
Met meer onrust dan overeen te brengen was met de vroeger betoonde onverschilligheid, keek het fijne masker den kapitein eenige oogenblikken aan, en sprak daarop in eene soort van luide overpeinzing: ‘Toekoe Addar zou niet zoo ongehinderd met beide partijen kunnen verkeeren, indien - - - doch waartoe u dit alles uit te leggen? U blijft immers toch aan uwe inzichten vasthouden?’ De geheime onrust van daareven was reeds weder van het trotsche gelaat geweken, toen de resident met stijve vormelijkheid vervolgde: ‘Daarom moet ik u nog één ding aanbevelen, kapitein. Laat u door uwe opvatting van den toestand niet verleiden, om te spoedig, of zonder mij geraadpleegd te hebben, oorlogshandelingen tegenover de bevolking te plegen!’
‘Moet ik daaronder verstaan,’ vroeg de kapitein met eene klopping in de wangen, dat u mij verbiedt,
| |
| |
eventueele vijandelijkheden met de wapenen te keer te gaan?’
‘Ik alleen, kommandant, heb te beslissen, of de bevolking zich aan handelingen schuldig maakt, die eene bestraffing vorderen!’
‘Zoolang ze niet schieten altijd!’ hernam de kapitein met vlammende oogen.
‘Ook dan nog, blijft het te mijner beoordeeling alleen. Dit zij u nogmaals uitdrukkelijk onder het oog gebracht!’ sprak de resident met waarschuwend opgeheven vinger.
Alle kleur verdween van des kapiteins gelaat, om terstond daarop gloeiend terug te keeren. ‘Resident,’ zeide hij met eene voor hem zelven geheel vreemde stem, ‘vergist ge u niet - voor 't eerst van uw leven? Denkt u werkelijk, dat ik wachten zal, tot er van mijne soldaten eenige doodgeschoten zijn, vóór ik kom vragen, of dit nu vijandelijkheid is of niet?’
Doch de resident lette niet op dezen ironischen uitval en herhaalde met statige langzaamheid: ‘Dit zij u nogmaals uitdrukkelijk onder het oog gebracht, mijnheer!’ Zijn deftig gelaat bleef daarbij koude bedaardheid uitdrukken; alleen het dieper worden der mondhoeken en der voren naast den neus scheen aan te duiden, dat hem zijne zelfbeheersching moeite kostte.
De kapitein liet een schamper gelach hooren. Zijne breede borst zwoegde hevig toen hij opstond; hij wilde spreken, maar het was eerst, nadat hij herhaaldelijk zijne droge lippen bevochtigd had, dat hij de woorden uitbrengen kon: ‘Resident,
| |
| |
ik zal...’ Maar het bestuurshoofd viel hem in de rede met een galmend: ‘Genoeg, mijnheer! Lang ben ik toegeeflijk geweest voor uwe tekortkomingen; lang is mijn geduld op de proef gesteld geworden. Maar nu is het de hoogste tijd u te doen weten, dat ik nimmer eenigen inbreuk op mijn gezag zal dulden, veel minder nog mij in mijne plannen zal laten dwarsboomen door de aanmatiging mijner ondergeschikten!’
De mengeling van verbazing, schaamte en verontwaardiging, waarmede de kapitein dit aanhoorde, deed hem verstommen.
‘Mocht u zich tegen mijne bevelen willen verzetten, mijnheer,’ zeide de resident, hem de borst met den wijsvinger annrakende - zij stonden nu tegenover elkander - ‘wees dan verzekerd, dat ik u, zonder te bedenken, oogenblikkelijk zal schorsen!’ - Iedere lijn van het gladgeschoren, bleeke gelaat trok toornig en hevig trillend samen, terwijl hij, het hoofd in den nek geworpen, den kapitein met strakke blikken aankeek. Nog eens raakte hij hem de borst aan, alsof zijn vinger de punt van een scherpen degen was, welke hij hem meedoogenloos door het hart stiet, terwijl hij siste: ‘Wees zoo verstandig hierop te letten, mijnheer, opdat uwe carrière niet ontijdig verbroken worde!’
Zich niet verwaardigende te spreken, eigenlijk niet wel hiertoe in staat, want hij stikte bijna, knikte de kapitein den spreker langzaam en beteekenisvol toe en vertrok.
|
|