Toga en degen
(1899)–W. Jaeger– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
Hoofdstuk XVII.Van al de hope en vreeze, de vooruitzichten en de verwachtingen, welke in dezen somberen tijd van gedruktheid de gemoederen van Sans-Souci vervulden, boezemde niets hun zooveel belangstelling in als de aanstaande terugkomst van des kapiteins vriend, den goeden mijnheer Doppers; en van al de oorlogsberichten of geruchten, die den kleinen kring tot nog toe in beweging hadden gebracht, was er geen geweest, die zooveel opschudding had verwekt en met zooveel vreugde was begroet, als de roep: ‘De Condor is aan het opstoomen!’ Alles vloog naar het bastion, waar nu de kijkers en de binocles niet meer van de oogen kwamen totdat men zich goed en wel overtuigd had, dat de bekende witte jol aan het hoofd had aangelegd, en dat het stijve buis de trap was opgeklauterd. Reeds in de verte begon Dop, door het opslaan van zijn kraag, door eene gebukte houding en andere angstige gebaren te kennen te geven, dat het, zooals altijd, hevig stormde op de kust. Deze goedgeslaagde pantomime bleef hij den geheelen weg | |
[pagina 161]
| |
over voortzetten, tot in de benteng toe, waar hij eindelijk als een bal kwam binnenwaaien, en met gejuich ontvangen werd. Dat het toevallig een stille dag was, deed niet den minsten afbreuk aan zijne opvatting van het weer, integendeel, de barometerstand scheen nog nooit zoo zorgwekkend laag geweest te zijn. Men had hem slechts aan te zien, om hiervan overtuigd te wezen. Maar hoe natuurlijk hij ook bij vroegere gelegenheden een orkaan had in scène gezet, thans verhief zich zijn genie boven alle ruimten en tijd en deed hen, die er getuige van waren, hunne zinnen wantrouwen of het geloof aan de wetten der natuur vaarwel zeggen. Met beide handen zijn pet vasthoudende, alsof die elk oogenblik de lucht in kon gaan, en het hoofd afwendende voor den fellen wind, die hem den adem afsneed, zette Dop zich schrap tegen het geweld van den storm, die het stijve buis als een windvaan opblies en de gansche kleine figuur met trippelende schreden voor zich uit joeg. Zijne manier van doen was zoo onweerstaanbaar overredend, dat het getuigenis der zinnen daarbij niets was, en dat vooral het amazoontje het niet onder eede zou hebben durven ontkennen, dat er een vliegende orkaan over de benteng heensuisde. ‘Zie zoo!’ zeide de kapitein, toen hij den kleinen zeeman eindelijk gelukkig Sans-Souci had binnen geboegseerd, ‘hier zijn wij beter beschut voor het weer; ga nu rustig zitten, dan zal ons huismoedertje wel iets laten komen, waarmede wij op uwe behouden terugkomst kunnen drinken.’ | |
[pagina 162]
| |
Nog hijgend van de inspanning welke hem zijn strijd tegen de ontketende elementen gekost had, maar met een glans van vergenoegen op het ronde vollemaansgezicht, liet Dop met zich doen wat men wilde. Het was hem een pak van het hart geweest, zijn vriend Rid zoo goedmoeds te vinden, want sedert hij op Groot-Atjeh omtrent de beteekenis van des residents zending was ingelicht geworden, had hij niet anders verwacht dan den kapitein in eene diep neerslachtige, of in eene gevaarlijke bullebijterige stemming te zullen aantreffen. De geruststelling die hij ondervond maakte Dop zoo gelukkig, dat hij na eenige oogenblikken van opgetogen rondkijken, tot een roerend vreugdebetoon oversloeg. Hij sprong op, om de gezondheid van het gezelschap in te stellen, maar de behoefte aan eene gullere uiting dan in een conventioneelen toast mogelijk was, deed hem het reeds opgeheven glas weer neerzetten, zich zelven een klinkende slag op de dij geven en tot het amazoontje gewend, in de ontboezeming uitbarsten: ‘Wat een pret, mevrouw, u zoo fiksch, zoo gezond en zoo rond weer hier terug te zien!’ En met beide handen naar haar wijzende: ‘Daar zit u nu weer, net alsof ze niet maanden en jaren lang in het woeste binnenland had gekoerst, ver buiten zicht en altijd - altijd...’ - ‘Door dik en dun?’ waagde Roberts in bedenking te geven - ‘Altijd te midden van de wilden!’ sloot Dop met plechtige stem, zonder echter eenig etnographisch denkbeeld hoegenaamd aan deze omschrijving te verbinden | |
[pagina 163]
| |
‘Loop heen, met uw woest en wild!’ zeide het amazoontje, hartelijk lachende, ‘het was daar wàt mooi! U had die heerlijke natuur moeten zien’ - vervolgde zij, in vuur gerakende. - ‘Tot aan den voet van het gebergte één groen tapijt, ééne weelderige vlakte! Schooner land kan er niet bestaan! Het is mij moeielijk gevallen van die streek te scheiden.’ Dop had met zijn glas in de hand naar haar geluisterd, maar zijne pogingen, om door een stemmig gezicht zijne deelneming uit te drukken, waren allerjammerlijkst mislukt, doordien hij het niet laten kon, met een opgetogen blik naar zijn vriend Rid te kijken. ‘Arm mevrouwtje!’ zei hij medelijdend, maar daarop in één adem, tot den kapitein gewend: ‘Rid, ik ben blij, dat ge u er niets van aantrekt, maar het is toch een schandaal, dat zoo iemand’ - hier wees Dop met zijn hoofd in de richting van den resident - ‘hier nu schipper is naast God! En dat terwijl de man nooit op zoo'n schip gevaren heeft, heeren en dames - nooit gevaren!’ voegde hij er met een energiek hoofdschudden aan toe. ‘Neen, dat heeft hij niet, Dop!’ zeide de kapitein, weemoedig glimlachende. ‘Welnu!’ hernam Dop met een zegevierenden blik in het rond, ‘dan mag hij ook niet aan het roer staan. Dat is tegen de wet. Dat is zondige hoogmoed zoo dik als een kluiverboom, maar geen zeemanschap!’ Na de aanwezigen nog met een nadrukkelijken | |
[pagina 164]
| |
hoofdknik bedacht te hebben, vroeg Dop verder: ‘En wat doet gij dan, Rid, als gij niet meer de eerste zijt hier?’ ‘Ik - kommandeer de soldaten, Dop!’ ‘Zoo!’ antwoordde Dop met een peinzenden blik op zijn vriend. ‘Gij komt dus alleen maar op het halfdek als er gevochten wordt?’ ‘Wel neen!’ viel Vermeer hierop in. ‘Vechten doet de resident met zijne politie!’ Ziende dat Dop's oogen stijf begonnen te staan, lichtte Vermeer de zaak toe met de woorden: ‘Ziet u, meneer Doppers, dat zit zóó in elkander: dezelfde vereischten, die den gouverneur-generaal zoo geschikt maken voor het opperbevel over de landen zeemacht beoosten de Kaap de Goede Hoop, namelijk volslagen onbekendheid met leger en vloot, zijn bij hooge opdracht op den resident overgegaan, voor het onderdeel dier strijdkrachten beoosten Atjehhoofd!’ Deze verklaring deed Dop met een air van berusting zuchtend over zijn stoppelhoofd strijken. Toch scheen het gehoorde hem groote onrust te baren. Hij loerde een paar malen voorzichtig in het vertrek rond, of er geen onbevoegde ooren in de nabijheid waren, daarop stak hij zijn goedig vollemaansgezicht vooruit met de geheimzinnige mededeeling: ‘Dat van beoosten de Kaap wist ik nog niet, heeren en dames, zoo vreeselijk als het is, maar beoosten Atjehhoofd laat ik mij ook niet pakken, daarvoor heb ik reeds gezorgd. Ik kom deze kajuit niet uit, zoolang ik aan den wal ben en de Condor ligt achter de landtong geankerd!’ | |
[pagina 165]
| |
‘Waarom dat?’ luidde de nieuwsgierige vraag. ‘Wel!’ zeide Dop, zijne stem latende dalen tot een schor gefluister, ‘gij weet toch, dat ik door de regeering gecharterd ben: De kontrakteerende partijen, het Gouvernement van Nederlandsch-Indië ter eener zijde en de gezagvoerder van het stoomschip Condor...’ ‘Bekend! Bekend, beste meneer Doppers!’ onderbrak hem Roberts. ‘Wat verder?’ ‘Wel! ik moet dus oppassen!’ hernam Dop met hetzelfde geheimzinnige gefluister, ‘anders loop ik net als Rid in de fuik, want is de resident eenmaal aan boord, dan lacht hij me uit en zegt: Kip, ik heb je!’ ‘Maar mensch!’ riep de kapitein uit, die thans met het algemeen gelach instemde. ‘Wat zou hij op je schip doen?’ ‘Wat doet hij hier?’ bracht Dop er tegen in, terwijl hij zich onrustig in zijn wijd buis heen en weer bewoog. Het was moeielijk op deze repliek een voldoend antwoord te geven, en het uitblijven daarvan versterkte Dop in zijne overtuiging, dat de aanmatigende resident zich had gewijd aan de taak, om, bij de eerste gelegenheid de beste, bezit van zijn schip te nemen. Hij knikte het gezelschap een poosje lang beteekenisvol toe, waarop hij den uitslag zijner overpeinzing samenvatte in een brommend: ‘Mij zal hij niet te pakken krijgen!’ ‘Wel neen, dat moet hij niet doen!’ sprak het amazoontje met hemelsche natuurlijkheid. En daarop zich met een overredend lachje tot den knorrigen | |
[pagina 166]
| |
zeeman wendende: ‘Kom, meneer Doppers, drink liever nog eens, en kwel uzelven en uw ouden vriend niet met sombere voorstellingen. Gij beiden hebt immers wel voor heeter vuren gestaan, op Borneo!’ ‘Dat zou ik denken, mevrouw!’ riep Dop de hem toegeworpen bal met geestdrift opvangende en zich op het nieuwe onderwerp voorbereidende door zijn glas in één teug te ledigen. ‘Als u daarvan spreekt, ja, wij hebben het daar duivels heet gehad. Maar toch koud ook, of liever vochtig, weet u, daar wij gewoonlijk tot aan den hals in het moeras zaten. Wij waren dan ook steeds - met permissie gezegd - zoo nat als dwijlen!’ ‘Goeie gunst! wat een nattigheid! riep het amazoontje. ‘Ja,’ zeide Dop, met oogen, glinsterende van heerlijke herinnering, ‘het waren vunzige, slobberige, kleverige tochtjes. Rid was gewoonlijk nog acht dagen daarna nat!’ Terwijl de verhaler met roerende welsprekendheid, en zonder het drinken te vergeten, voortging met de verschillende graden van natheid te beschrijven, waarin hij en zijn vriend Rid hadden verkeerd, zat deze laatste in gedachten verdiept naar de verre rookwolken te staren, die zich traag over het dichte bladerendak voortwentelden, als even zoovele teekenen, dat de vijand wraak nam op zijne door onze vroegere bescherming gecompromitteerde landgenooten. Niets in de strakke trekken van den reus sprak van eenig bewustzijn van hetgeen er om hem heen voorviel, alleen eene | |
[pagina 167]
| |
zenuwachtige handbeweging in de richting der gevaarsignalen, verried zijne innerlijke gemoedsbeweginh. Zelfs het hartelijke gelach van het amazoontje vermocht niet zijne gedachten af te leiden; onafgewend tuurde hij naar die verre teekenen van vijandelijke bedrijvigheid, met een blik, niet ongelijk aan dien, waarmede een leeuw, tusschen de traliën van zijn kooi door, den zich daarbuiten verdringenden buit beschouwt. Op het punt staande van een hartigen slok te nemen, ontdekte Dop de afgetrokkenheid van zijn vriend. Het glas maakte halverwege de lippen halt, een oogenblik bleef de kleine zeeman met geopenden mond uit alle macht staren, toen hij plotseling een besluit nam, den wijn naar binnen goot en opsprong om zijn gemoed lucht te geven. ‘R-r-rid!’ stamelde hij eenigszins onduidelijk, hetgeen ongetwijfeld aan zijne ontroering moest worden toegeschreven, ‘dat peinzen doet je geen goed. Speel liever eens flink op je poot, of neem je soldaten en val die brandstichters daar ginder op het lijf, dan is die rook van je hart af!’ De kapitein haalde ongeduldig de schouders op en sprak: ‘Dop, je raaskalt!’ ‘Doe ik?’ vroeg Dop met het hoofd naar zijn vriend stootende. ‘Goed! - ik raaskal! - Maar zeggen moet ik effentjes...’ ‘Ga toch eerst in 's hemelsnaam zitten, man!’ hernam de kapitein, wrevelig naar hem omziende. ‘Goed!’ sprak Dop, aan den eisch gehoor gevende. ‘Ik wil ook wel zittende raaskallen. Maar nu vraag | |
[pagina 168]
| |
ik u, mevrouw en meneeren,’ zeide hij, zich tot het gezelschap wendende, ‘waarom zou hij zich nog langer daar in zijn ééntje verbijten en zich aan dien satanschen rook ergeren? Het is immers aan stukjes gemalen worden in een kleinen molen, het is gebraden worden bij een langzaam vuur, het is bij druppels verdrinken in een waterput, het is - het is - kortom, ik ben zeker, dat het ongezond is.’ ‘En kleverig!’ sprak het amazoontje, dat duidelijke teekenen van lachkramp vertoonde. ‘Daarom!’ riep Dop op een toon van vervoering, terwijl hij andermaal opsprong om zich voor zijn vriend te plaatsen. ‘volg mijn raad, Rid! En die raad is: Ruk uit!’ De kapitein bewoog zich niet. ‘En als die meneer met zijn dienders er in gekend moet worden, Rid,’ hernam Dop met de ijverige drukte van iemand, wien plotseling een licht is opgegaan, ‘dan schrijft ge... dan schrijft ge.. (hier bleef de hand, die in de lucht het schrijven verduidelijkte, steken, terwijl de andere het ronde stoppelhoofd wreef), ‘juist, dan schrijft ge: dat de gelegenheid te schoon is om te verzuimen, een droge dag en een stijve zuidoostpassaat, en dat ge die vuurwerken ginds eens ferm gaat afkloppen!’ Dit heerlijk denkbeeld verschafte den ontwerper zelven zooveel genot, dat hij met een stuip van pleizier den vinger langs den neus legde en den kapitein met een knipoogje van slimheid toelonkte. Het amazoontje liet zich in haar lachbui als naar gewoonte tegen haar man aanvallen en kon een geruimen poos maar niet tot bedaren komen. | |
[pagina 169]
| |
‘Lieve hemeltje!’ riep zij uit, toen zij eindelijk adem genoeg had om te spreken, ‘is het niet goddeloos zoo luidruchtig te zijn in zulk een treurigen tijd?’ ‘Volstrekt niet, lieveling!’ antwoordde Roberts, ‘ik vind het eer godvruchtig, ga gerust je gang.’ En het amazoontje ging weer gerust haar gang. Op dit oogenblik verschenen op het binnenplein twee met pakjes en kistjes beladene inlandsche matrozen, aangevoerd door een stuurman van hun landaard, die zoekend rondkeek. ‘Ship ahoi!’ riep Dop, van zijne handen een roeper makende, hun toe, en dat met eene stem, als moest er een linieschip van stapel loopen. ‘Als ik het wel heb, mevrouwtje,’ zeide hij, naar de aankomenden turende, alsof hij over stuurboord naar den horizon uitkeek, ‘zijn dat de door u bestelde goederen?’ De matrozen waren intusschen op de stem afgekomen en hun geleider trad nu met zijn muts in de hand op zijn chef toe. ‘Hoe kom je zoo laat, leelijke bruinvisch?’ vroeg Dop den man. - ‘Lossen langzaam geduurd, heer,’ antwoordde de inlander in gebroken Hollandsch, ‘goederen diep in de schip!’ ‘Dit is mijn DjoeroemoediGa naar voetnoot1), mevrouw,’ zeide Dop, met zekeren trots op den man wijzende. ‘Een schobbejak door en door en een uiterst geschikte vent! Was eerst oorlogsmatroos. Zijn broer,’ voegde Dop er tot meerdere aanbeveling | |
[pagina 170]
| |
aan toe, ‘diende ook bij de marine, en is in straat Banka door de haaien opgevreten!’ ‘U heeft zich weer zeer veel moeite voor ons gegeven,’ zeide het amazoontje, zoo ernstig als het haar in deze omstandigheden mogelijk was, ‘waarlijk, ik ben er u zeer dankbaar voor, meneer Doppers!’ ‘Neen, neen, neen!’ protesteerde de kleine zeeman, die zenuwachtig begonnen was met allerlei papieren uit zijne wijde broekzakken op te diepen. ‘Het is integendeel mijn persoon, die - weer naar de bliksem! - Pardon, ik meen het bestelbriefje, dat u mij gegeven heeft. Daar is de lijst... Neen, dat zijn de geweren voor het civiel bestuur! Maar hier is ze!’ ‘Wat?’ riep de kapitein, opmerkzaam geworden uit, ‘ge hebt geweren meegebracht? Toch niet voor den resident hier?’ - ‘Ja wel,’ zei Dop, nog altijd vechtende met zijne papieren. ‘Hier staat het, op de gouvernementsladinglijst; twee kisten voorlaadgeweren, gemerkt C.B., adres resident - Telok!’ De kapitein sprong toornig op en riep om sabel en helmhoed, met het onbepaalde voornemen ergens heen te vliegen en iemand iets te doen. Hij zoude ook den hem in den weg tredende Dop overhoop geloopen hebben, ware het niet, dat hij, zijn hoed zoekende, dezen op het hoofd van het amazoontje had vinden zitten. De groote oogen daaronder keken hem zoo smeekend en tegelijk zoo ernstig waarschuwend aan, dat hij terstond overwonnen was en het niet eens merkte dat Roberts zijne | |
[pagina 171]
| |
vrouw met een goedkeurend knikje beloonde voor zijn zoo vlug begrepen wenk. ‘Halve kracht, Rid!’ bezwoer Dop zijn vriend, zonder echter te begrijpen wat er aan de hand was. ‘Maak straks stoom zooveel als ge wilt, maar drink eerst nog een glas op de valreep, want ik moet naar boord!’ ‘Enfin, ik heb immers den tijd!’ bromde de kapitein, terwijl hij zich weer op zijn stoel neerliet. ‘U mag zoo niet weggaan, meneer Doppers,’ zeide het amazoontje, dat zich had laten overhalen om met een vol glas aan de plechtigheid op de valreep deel te nemen. ‘Wij hebben op u gerekend voor den ganschen dag.’ Maar Dop sloeg geen acht op deze woorden, verdiept als hij was in de beschouwing van zijn horloge, dat hem, hoogst eigenzinnig, den achterkant toedraaide. ‘Vrienden al te gaar!’ zeide Dop nadat hij, met nog een achterdochtigen blik op het koppige uurwerk, dit weer had weggestoken, ‘het moet reeds laat zijn, geloof mij!’ De tegenspraak die hierop van alle kanten volgde, beantwoordde Dop met de ietwat confuse verklaring: dat hij gelast had, dat de zonsondergang stoom op moest hebben, omdat anders de baai in zou vallen, vóór hij het tij uitkwam. Maar dit was ook de laatste rede waaraan hij zich waagde; daar hij het geraden vond de hartelijke afscheidswenschen zijner vrienden te beantwoorden met eenige stomme gebaren, om aan te duiden dat zijne aandoeningen hem het spreken beletten. Hij stelde zich dus tevreden, met allen, op de rij af, onder een ener- | |
[pagina 172]
| |
giek hoofdknikken, warm de hand te drukken; waarop hij naar buiten wipte, de deur achter zich sloot, en haar ten teeken dat hij niet gevolgd wilde worden, nog eenige oogenblikken bij de kruk vasthield. Nadat Dop zijne matrozen - van een kant waar ze niet waren - tot zich gewenkt, en eene hernieuwde poging zijn horloge te raadplegen als hopeloos opgegeven had, stapte hij met een flauw besef, dat er ook in het gedrag van de lucht iets ongewoons was, zoo deftig mogelijk voort. Het was weer begonnen te regenen. De wind vloog hem met woeste vlagen tegemoet, joeg hem de waterstralen in het aangezicht, blies het wijde buis als een zeil op, en trachtte hem zelfs zijn pet af te rukken. Het scheen alsof de elementen, door allen mogelijken tegenstand te bieden, zich wilden wreken, dat er door den kleinen zeeman zoo willekeurig over hunne krachten werd beschikt. Deze hindernis, gevoegd bij de doorstane gemoedsbewegingen, waren voldoende om Dop's tred eenigszins onvast te doen worden, zoodat hij de medelijdende aandacht trok van eenige menschlievende soldaten, die hem in den eenvoud huns harten, den raad gaven: zijn roer recht te houden. Na deze inmenging in de zaken van zijn vak met energie te hebben afgewezen, spoedde hij zich, schichtig naar de residentswoning omziende, op een sukkeldrafje naar de aanlegplaats. |
|