haar gemaakt. Het was nu eene verhouding tusschen hen als tusschen broer en zuster, en hoewel hij haar nooit bij haar naam noemde en ook het woord: ‘mijn groote broer’, slechts zelden over hare lippen kwam, toch wist hij, dat alles wat zij van haar hart nog kon en mocht wegschenken hem toebehoorde.
Zeker - hij gevoelde het: dat lieve karakter, dat zich met zulk een heldenmoed schikte in eene, voor haar zoo weinig passende omgeving, in eene voor haar zoo vreemde en ruwe wereld, gereed om er kransen te vlechten uit de distels en doornen, welke die wereld opleverde - zij moest eene ongenaakbare heilige voor hem blijven! Zeker - het was beter zoo!
Maar dan kwam weer het spook, het hardnekkige spook der vredesfictie, waartegen hij moest worstelen. En al bewaarden zijne krachtige zenuwen en ernstige levensopvatting hem ook in dezen kamp voor een ondergaan in de donkere golven van melancholie en bitterheid, toch sloegen zij dikwijls over hem heen en kostte hem zijne zelfverloochening menigen zwaren strijd.
Het was dus stil en somber in Sans-Souci, waar het dagelijksch leven zich in weinig meer dan in een gedempt gemurmel van stemmen openbaarde. Maar af en toe ging de zon op over de donkere woning en gleed er een lichtstraal doorheen, die er nieuw leven en nieuwe bezieling bracht, of klonk er een vroolijk woord of een schaterlach, die de duisternis verdreef, zelfs waar deze het dichtst scheen. Dat was de weldoende fee, de altijd