| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
De uitnoodiging door den mandoor-oppas overgebracht, wordt in de benteng met zeer gemengde gewaardingen ontvangen en geeft aanleiding tot een kort beraad. Het antwoord: dat men heden middag om vier uur de eer hoopt te hebben, wordt het beste geacht, hoewel zeer tegen den zin van den kapitein, die het erg jammer vindt, dat men niet dadelijk gaat, nu men er nog op zijn voordeeligst uitziet.
Toch is de kapitein in zijn schik, want zijne ziel is van een zwaren last bevrijd. Met een ongelukkig gevoel van gejaagdheid en onrust, had de anders zoo onversaagde man het oogenblik tegemoet gezien, waarop zij weer voor hem zou staan, wier stralende blik, hoe argeloos ook, toch zulk eene magische kracht der herinnering bezat, dat zij een wereld van verwarring kon stichten in zijn eerlijk gemoed. Maar gelijk een naderend gevaar, dat ophield een gevaar te zijn, zoodra hij het onder de oogen kon zien, had hij nauwelijks de liefelijke verschijning begroet, en de twee hem zoo hartelijk toegestoken handjes gedrukt, of alle
| |
| |
angst was plotseling van hem geweken, zoodat hij haar met den kalmen zielevrede van een oud vriend welkom had kunnen heeten.
En nu gevoelt hij zich bijna gelukkig in haar bijzijn.
‘Toe Marie,’ spoort Roberts zijne vrouw aan, terwijl zij zich aan de tafel van hun gastheer verkwikken, ‘vertel den kapitein eens, waarom je sedert heden morgen geschrapt bent van de lijst der scherpschutters van de kompagnie.’
‘Ik was heusch te zeer geschrokken van die hatelijke Atjehers. om te kunnen schieten. Moet ik nu daarvoor geschrapt worden, kapitein?’ vraagt het amazoontje op klagenden toon.
‘Eigenlijk, ja mevrouw,’ antwoord de kapitein lachend. ‘De dames te velde staan onder de krijgswet.’
‘Zeer juist!’ bemerkt Roberts. ‘Maar wat beduidt dat “mevrouw” en “dames”? gij beiden bent immers zoo goed als broer en zuster? Zeg weer Marie, zooals vroeger, en jij Marie, heb je den kapitein niet altijd: “mijn grooten broer” genoemd?’
‘Als mijn groote broer het veroorlooft, gaarne,’ zegt het amazoontje met een verlegen lachje.
‘Natuurlijk mevrouw! natuurlijk!’ antwoordt de kapitein volijverig en daarop in één adem tot Vermeer gewend: ‘Wij moeten er aan denken, dat wij niet te lang bij den resident blijven, want de begrafenis onzer gevallenen is op vijf uur vastgesteld!’
‘Ik ben klaar!’ zegt Vermeer opstaande, waarop hij er op brommenden toon aan toevoegt: ‘Ik
| |
| |
wou, dat we goed en wel op het kerkhof waren!’
Precies te vier uur verschijnt het kleine gezelschap voor de residentswoning. Het gesprek der heeren verstomt nu zij het bestuurshoofd ontwaren, verschanst achter hooge boordjes, een breed voorhemd en een zwarten rok, uit welke vesting hij zijne gasten met een kanonvuur van respektabiliteit begroet. Roberts en Vermeer hebben hem niet meer gezien, sedert de eerste conferentie, die hun nog zoo goed in het geheugen ligt, en de aanblik van dien plechtigen vertegenwoordiger van het civiel bestuur, dat niets te besturen heeft, van dien deftigen hoofdambtenaar, daar zoo wonderlijk misplaatst en toch zoo geheel thuis, brengt hen eenigszins van streek.
Niet zoo het amazoontje. Gulhartig lachend met haar kersroode lippen en haar vochtig schitterende oogen, wipt zij, zich zelve aandienend, de trappen op; een liefelijk beeld van gezonde natuurlijkheid.
‘Wel mevrouwtje!’ zegt de resident, haar tegemoet tredende, op statig minzamen toon, ‘het doet mij genoegen u te zien, u ziet er kostelijk en gezond uit, wat ook zeer begrijpelijk is. Maar’ - zegt hij zoekend rondkijkende - ‘zoo gansch alléén?’
Het amazoontje kijkt hem met hare groote oogen verwonderd aan en vraagt: ‘Wist u dat nog niet, resident? Helaas ja, ik ben de eenige dame hier. Tenzij’ - gaat zij vroolijk snappend voort - ‘dat mevrouw uw echtgenoote, zooals ik in stilte gehoopt heb, met de boot van gisteren
| |
| |
is aangekomen, en dat u haar nog verstopt houdt, om mij eene verrassing te bezorgen!’
De resident is geheel ontzet van zooveel ongedwongen vrijpostigheid. Al de vermoedens van omvergestooten rangverhoudingen en van andere militaire aanmatigingen komen met verdubbelde kracht weer bij hem op en maken hem voor een oogenblik geheel sprakeloos. Op de officieren echter heeft de uitval der jonge vrouw een tegenovergesteld effect; het denkbeeld alleen, dat deze resident eene vrouw kon verstoppen doet het hun uitschateren van pret.
‘Beware!’ zegt het amazoontje, tot over de ooren toe rood wordende, ‘daar heb ik zeker iets geks gezegd!’ De resident is in zooverre van zijn ontzetting bekomen dat hij met een genadig welwillend knikje kan verzekeren, dat het niets te beduiden heeft. Maar inwendig vertrouwt hij haar niet veel en vindt haar volstrekt niet meer zoo nuttig voor zijne plannen, als eenige uren geleden.
De kapitein opent thans de conversatie door op ongedwongen toon te vragen of de resident het schriftelijk rapport betrekkelijk den verraderlijken aanval op de kolonne heeft ontvangen. De resident kijkt hem een oogenblik met glimlachende verstrooidheid aan, maar ja, hij herinnert zich toch dat papier. Terwijl de kapitein in eene beschouwing treedt omtrent de in de laatste dagen gesneuvelde soldaten en ‘doodgeslagen’ politiedienaren, zooals hij zich uitdrukt, wordt de resident weer afgetrokken en staart hij naar buiten, door een door- | |
| |
schijnend medium, bestaande uit hoofd en de schouders van den spreker.
‘En van daag weer vier dooden en acht gekwetsten, resident, en dat in vredestijd! - Wat zegt u daarvan?’
Aldus uit zijne verschansingen gedrongen antwoordt de resident op zalvenden toon: ‘Het is natuurlijk, mijn waarde kommandant, dat de misleide bevolking nog de voordeelen der bestuursverandering niet inziet, het is - hoe betreurenswaardig ook - begrijpelijk, dat wij hier en daar op ontevredenheid en zelfs op openlijk betoond misnoegen hebben gestooten!’
‘God zal me een schaap...!’ begint de kapitein, maar hij bedwingt zich en zegt op nadrukkelijk afgemeten toon: ‘Dat noemt u: openlijk - betoond - misnoegen?’ Tot aller antwoord, beweegt de resident zijne handen kalmeerend op en neer, als wilde hij zeggen: Onnoodig u ongerust te maken, gij hebt u opgewonden, wind u nu maar weer af.
‘Openlijk - betoond - misnoegen!’ herhaalt de kapitein nog eens op werktuigelijke wijze, terwijl hij het hoofd van het bestuur met groote oogen en trillende neusvleugels aanstaart. En als in eene grimmige alleenspraak, sist het tusschen zijne tanden door: ‘God, God, wat moet daarvan komen!’
De pijnlijke stilte die hierop ontstaat wordt tot aller verlichting verbroken door Vermeer, die plotseling met de aankondiging voor den dag komt: ‘Roberts en ik hebben den generaal verzocht om op de kust te blijven, resident!’
| |
| |
‘Natuurlijk, natuurlijk!’ zegt de resident, die vindt dat zoo iets van zelf spreekt.
‘Voor mevrouw Roberts is het anders waarlijk niet alles,’ vervolgt Vermeer, ‘vooral nu zij hare liefgewordene gewoonte, te paard rond te zwerven door de streek, zal moeten opgeven!’
Dit denkbeeld wordt terstond door het amazoontje gekristalliseerd in den uitroep: ‘Gut hoe jammer!’ De resident vindt dat het tijd wordt de sombere opvattingen en verwachtingen tegen te spreken en wendt zich tot de jonge dame met de welwillende verzekering: ‘dat het slechts een overgangsstadium geldt, mevrouwtje - eene tijdelijke verkeersbelemmering die niet lang zal aanhouden - niet lang zal aanhouden.’
Het amazoontje heeft te weinig begrip van den werkelijken toestand, om deze toezegging naar waarde te kunnen schatten. Maar zij vindt er toch een troost in en zegt nu met zekere krijgshaftige vertrouwelijkheid, alsof zij in den krijgsraad een advies uitbracht: ‘Juist! dat mag niet zoo blijven! En als die hatelijke Atjehers ons hier komen insluiten, dan zendt u de soldaten op hen af en laat ze een ferm pak slaag geven, niet waar, resident?’ En met hare donkere, van energie schitterende oogen knikt zij den grooten man bemoedigend toe. Het was alsof een lammetje een ouden vos voorsloeg, in een naburigen schaapsstal eene moordpartij te gaan ondernemen. De luitenants trachten een onnoozel gezicht te zetten, maar proesten het uit van het lachen, de resident neemt zijne toevlucht tot bevriezen en protesteert met
| |
| |
statige koelheid: ‘Maar mevrouw, ik moet zeggen....’
‘Neen, u moet niet zeggen, u moet ze on-ge-na-dig de les lezen!’
Het bestuurshoofd is een oogenblik lang zoo onthutst, dat hij de spreekster met stomme verbazing aanstaart. Het is met een donkeren blik en op stroeven toon dat hij eindelijk antwoordt: ‘Dit, mevrouw - zijn zaken waarover dames niet kunnen oordeelen!’
Maar het amazoontje, dat deze zaken anderhalf jaar lang heeft bijgewoond, en zich op goede gronden overtuigd houdt, dat haar voorstel tot verdrijving van den vijand niets ongerijmds in zich sluit, laat zich niet zoo gemakkelijk uit het veld slaan. De lippen pruilend toegespitst en met iets als gekrenkte eigenliefde in haar opgetrokken wenkbrauwen, klaagt zij: ‘Maar dat zal die menschen niet beletten hier te komen, ze liepen ons zelfs, op kwaadaardige wijze, in het bosch achterna!’ En daar het hooge gezag, ook na deze toelichting het heilige hoofd blijft schudden, roept zij in komieke vertwijfeling uit: ‘En hadden ons bijna allemaal vermoord!’
‘Kom, kom, gekheid mevrouw!’ antwoordt de resident op ongeduldigen toon, terwijl hij met een afwerend gebaar den moordenden vijand wegschuift.
Het amazoontje is als versteend. Dat iemand de feiten, die onder zijne oogen plaats hebben, eenvoudig loochent, omdat ze hem niet bevallen of ongelegen komen, is voor haar een zoo vreemd
| |
| |
verschijnsel, eene zoo onbegrijpelijke gebeurtenis, dat zij onwillekeurig angst krijgt voor den man. Plotseling sprakeloos geworden, ontvouwt zij haar breeden waaier en blijft van achter dit bolwerk den resident aanstaren met eene uitdrukking in haar gezichtje, die vrij wel naar ontzetting zweemt.
De kleine woordenwisseling schijnt ook op de andere bezoekers als een stortbad gewerkt te hebben; men wordt uiterst koel en terughoudend. De resident gevoelt dat eene afleiding dringend gewenscht is. Hij geeft derhalve aan de op de trap neergehurkte dienstbare geesten een wenk, waarop dezen met eene vlugheid, alleen den bedienden van het hoofd van politie eigen, eenige ververschingen te voorschijn tooveren. Daarop met een beleefd gebaar op de voorgediende dranken en beschuitjes wijzend, zegt de resident op vriendelijken toon: ‘Ik zoude bij dit aangenaam onderhoud bijna mijne plichten als gastheer vergeten. Ik vlei mij echter, dat de afwezigheid van de alles ordenende en regelende huisvrouw (met een buiging aan het adres van het amazoontje) niet te zeer worde gevoeld!
Deze laatste ontboezeming heeft voornamelijk ten doel, om op het vreedzame van een land en het normale van een toestand te wijzen, waarin zulke beschaafde genietingen als dit joviale partijtje mogelijk zijn. Dezelfde opvatting spreekt ook uit den opgeruimden glimlach waarmede hij om zich heen ziet, alsof hij zeggen wilde: Laat ons vroolijk zijn! Maar toch is hij niets op zijn gemak en kwelt hem voortdurend de vrees, dat er aan de ontvangst iets kan ontbreken dat met een
| |
| |
normalen staat van zaken niet te rijmen is. En wel mag hij dat, want valsche schijn en onwaarheid komen overal om den hoek kijken en openbaren zich het duidelijkst in de behelpseltjes en de onvolmaaktheden van het primitieve huishouden. De beschuit wordt op schenkbladen en de wijn in bierglazen geserveerd; de aangeboden madera is indiscreet genoeg om den drinker toe te fluisteren ‘de chinees heeft mij gemaakt’, en het glas en het pleet trachten de menschelijke kennis te bespotten door voor te geven dat zij kristal en zilver zijn. Er wordt weinig gebruik gemaakt van de aangebodene ververschingen. Alleen luitenant Vermeer blijkt niet kieschkeurig te zijn wat betreft de kwaliteit van den wijn; hij houdt zijn glas met het oog van een tevreden kenner tegen het licht en drinkt het, na kameraad Roberts de korte spreuk ‘Op onze!’ te hebben toegefluisterd, met veel behagen uit.
‘Laat u nog eens inschenken, meneer Vermeer!’ zegt de resident blakende van gastvrijheid.
‘Met genoegen! - Tireli - Tirelo! - Hemel ik vergat daar! - ik bedoel, dat is een goed drupje, die madera, resident!’
De resident acht het voegzaam dat de te zijnen huize aangeboden dranken of ververschingen boven de gewone dingen van dien aard uitmunten, en zegt dus: ‘Dat zal wel zoo zijn, meneer Vermeer?’
Er wordt nog eens rondgediend, doch het schijnt dat met de ontboezeming van Vermeer de totale gezelligheid die van het gezelschap kan uitgaan,
| |
| |
in ééns is verkwist geworden - men drinkt ook niet meer.
In zijn streven het zijn gasten zoo aangenaam mogelijk te maken wil de resident vóór alles het discours weer op de been helpen. Hij schraapt een paar maal zijne keel, richt zich stijf in zijne stoel op en zegt op deftig minzamen toon: ‘Zooals ik reeds het genoegen had, mevrouw Roberts te verzekeren, beleven wij eene overgangsperiode!’
Eene voorbijgaande herinnering aan de dame in het gezelschap heeft den resident zijne woorden tot haar doen richten, waarna hij afdwaalt, den kapitein beproeft en vindt dat die niet op hem let, en eindelijk bij Vermeer aanlandt, als eenige die hem aankijkt. ‘Zooals ik reeds het genoegen had, mevrouw Roberts te verzekeren’ - herhaalt de resident, nog eens langzaam beginnende - ‘beleven wij eene overgangsperiode!’
De spreker houdt andermaal op, daar de verschijning van een korporaal met dienstboeken onder aan de trap, de aandacht van Vermeer afleidt. Na met een barschen blik gewacht te hebben tot de luitenant hem weer aanziet, vervolgt het bestuurshoofd: ‘Deze periodes behooren volstrekt niet tot de zeldzame of onrustbarende politieke momenten, zooals wel eens verkeerdelijk wordt aangenomen. Zij doen zich voor, meneer!’ - zegt de resident, zijne stem verheffende, want Vermeer kijkt weer naar den korporaal, - ‘zoodra de bestuursvorm dien wij oorlog noemen, overgaat in den bestuursvorm die vredetoestand wordt geheeten. Reeds Machiavelli zeide...’
| |
| |
‘Snij maar uit!’ bijt Vermeer den korporaal van de week toe, die nog altijd staat te wachten.
‘Reeds Machiavelli zeide,’ herneemt de resident zonder op deze interruptie te letten - ‘dat er geene abnorme toestanden in het staatkundig leven mogen voorkomen en in het meest beroemde zijner geschriften...’
‘Het menageboek, luitenant!’ fluistert de korporaal hoorbaar met een spookachtige basstem.
De hooge ambtenaar werpt een verpletterenden blik op den boosdoener, die zonder hier iets van te begrijpen, voortgaat met den luitenant wenken te geven.
‘En in het meest beroemde zijner geschriften, meneer!’ vervolgt de resident nog plechtiger dan te voren, ‘in het boek over de Vorsten, heeft deze merkwaardige man ons bestuurders en regenten zulk een een schat van schoone denkbeelden over dit punt nagelaten...’ - ‘Ge kunt gaan, korporaal - punt nagelaten, resident,’ zegt Vermeer - ‘dat de studie van dit monument van menschelijke scherpzinnigheid ons vervult met eerbiedige bewondering en - maar wij vervelen mevrouw - met de grootste verrukking!’
Er volgt wederom eene diepe stilte, alleen af en toe verbroken door de zalvende stem van den gastheer, die met eene hardnekkigheid, eene betere zaak waardig, steeds weer op nieuw zijne dranken aanprijst. Maar ook hiermede ontlokt hij het zieltogende discours slechts enkele, krampachtige ademhalingen. Want dat wat aller harten vervult en alle gemoederen beweegt, is een te gevaarlijk onder- | |
| |
werp voor onschuldige kout, en het bewustzijn hiervan dooft ook het laatste vonkje van gezelligheid uit. Het amazoontje zit nog steeds, achter haar waaier verschanst, onbewegelijk en vol verbazing, het opperste gezag aan te staren. Haar man is doodsbenauwd, dat zij met een of ander afkeurend gezegde voor den dag zal komen; hij tracht dit te bezweren door zelf het woord te nemen, maar hij kan niets anders bedenken dan de brommende bemerking: ‘Drukkend weer vandaag!’
Er ontstaat een kleine opwekking door de verwachting dat Roberts nu zal uitschieten; ijdele hoop, hij schiet weer in en laat de anderen zich redden zoo goed zij kunnen. Ook de manhafte kapitein blijft een gezicht vertoonen, waarin nog altijd de noodkreet te lezen is: ‘Wat moet er van komen?’ Er licht een looden druk op de gemoederen, men begint te fluisteren alsof er een doode in huis is; als plotseling, tot aller verlichting, aan de kwelling een einde wordt gemaakt, door dat de goliathsgestalte van den kommandant met een ruk uit zijn zetel oprijst. Als om de gelijkenis met een sterfhuis nog meer te doen uitkomen, zegt de kapitein: ‘U permitteert, resident? - Wij moeten nog - begraven!’
De resident kijkt, met eene vraag op de lippen verwonderd op, maar bezint zich nog bijtijds en antwoordt met eene deftige buiging.
Een stijf en vormelijk afscheid besluit de feestelijkheid.
‘Meneer Roberts heeft gelijk,’ bemerkt de resi- | |
| |
dent zijne bezoekers uitgeleidende - ‘er heerscht een zwoele, drukkende temperatuur!’ Allen zien op naar den bewolkten, loodkleurigen hemel, waaruit thans langzaam en naargeestig, eenige zware regendruppelen naar beneden vallen.
Het was waarlijk eene sombere en droevige kenteringsdag, en toen de gasten de trap afdaalden om zich naar het kerkhofje te begeven, woei hun uit het opgegeven en verlaten binnenland eene benauwende en verstikkende brandlucht te gemoet. - Wat moet er van komen?
|
|