Hij weet zeker, dat met de ontruiming van het land door de soldaten, dergelijke konflikten van zelf zullen ophouden, aangezien de bevolking zich met het politiepersoneel van den heer resident veel beter verdraagt dan met de militairen.
‘Daarin kunt ge wel gelijk hebben, Toekoe,’ zegt de resident, die vindt, dat het hoofd in 't algemeen genomen, toch een zeer bescheiden en verstandig man is.
Terwijl de civiele bestuurder goedkeurend knikt, verandert de eerbiedige tronie van den Toekoe, zonder eenigen staat van overgang, in een grijnzend en dreigend gezicht en flikkert er uit de donkere keldergaten zijner oogen een blik op waarin bewustheid van de kracht tot verdelging ligt.
‘Zooals gij zeer juist zegt, Toekoe,’ bemerkt de resident nog eens met veel waardigheid, ‘het mag niet meer voorkomen - ik wil er niet weer van hooren!’
Op het oogenblik, dat hij het hoofd aankijkt, neemt het dreigend gelaat van den Atjeher weer de gewone uitdrukking aan, en laat het hem alle wenkbrauwen zien, die het heeft.
‘Zooals gij beveelt heer!’ zegt de Toekoe met zachte stem, ‘gij alleen hebt te gebieden!’
De resident begrijpt naar zijne schatting van zich zelven en zijn prestige, dat dit de waarheid is, en aanvaard dus deze betuiging met een blik van deftige tevredenheid. De instinktmatige erkentenis van zulk eene waarheid door het hoofd der bevolking en diens onbewimpelde belijdenis er