| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Zonder de schoten, die haar uit het vijandelijk gebied worden nagezonden, een antwoord waardig te keuren, zet de kolonne haren tocht voort. De weg is zoo smal, dat er slechts op één gelid uit de flank kan gemarcheerd worden. Men vordert dan ook slechts langzaam op het weinig betreden boschpad, dat in het dichte labyrinth van gras en struiken bijna niet te herkennen is en zich van tijd tot tijd geheel onder het golvend gebladerte verliest. Steeds onbegaanbaarder wordt de weg, steeds dichter sluiten zich de met lianen en klimplanten doorweven boomkruinen boven de hoofden der tochtgenooten; alleen hier en daar zien zij, als van den bodem van een put, nog iets blinken van den blauwen, door lichte rookwolken verduisterden hemel. Het heldere, vroolijke daglicht, dat hen in den meer open woudrand nog een eind weegs is bijgebleven, wordt matter en matter en gaat allengs in eene groene schemering over; een doordringende reuk van mos en kruiden vervult de lucht. Nu en dan vertoont zich eene opene plek met eene enkele daarop staande bamboezen hut, maar alles is stil
| |
| |
en verlaten; een akelig huilende hond of eene schichtig over het pad vliegende kat zijn de eenige teekenen van leven die men ontwaart.
Het ernstige karakter der groene boomgewelven, waaronder elk geluid of kommando als een gesmoorde klank, zonder echo wegsterft, de plechtige stilte, alleen verstoord door het knisteren der droge bladeren onder de voeten, laat niet na een somberen indruk te maken. Zwijgend en in ongeregeld marschtempo volgen de soldaten den steeds moeielijker wordende weg.
Zijne opdracht: de bewoonde streek zooveel mogelijk te vermijden, is Roberts, die het bosch meermalen doorkruist heeft, gemakkelijk uitvoerbaar toegeschenen. Toch overvalt hem nu en dan een gevoel van beklemming, bij den aanblik der tallooze, door niets van elkander te onderscheiden reuzenstammen, en moet hij dikwijls zijn kompas raadplegen om de hoofdrichting niet te verliezen. Herhaaldelijk vermaant hij de soldaten toch vooral goed uit te kijken, daar het dichtbegroeide terrein geene flankdekking toelaat. Ook uit de achterhoede klinkt van tijd tot tijd de stem van Vermeer met dezelfde waarschuwing. Maar geen levend wezen vertoont zich meer, alles blijft stil en eenzaam in de geheimzinnige tunnels van groen, die zich aan weerszijden van het pad openen en waarin de soldaten in het voorbijgaan, scherp onderzoekende blikken werpen. Er wordt niet gesproken, men hoort slechts het eentonig wapengerinkel en het geluid van kleppend ledergoed, dat zonder ophouden met de kolonne voortgaat, zich als een slang door
| |
| |
de hooge zuilengangen heen te winden. Alleen aan het hoofd van den troep heerscht eenig gerucht van stemmen en de daar marcheerende manschappen luisteren met opgetogenheid naar het opgewekt gesnap en den telkens weerklinkenden helderen lach van het amazoontje. De oorzaak der vroolijkheid hier is nog altijd het manhaftig uiterlijk der oude baboe, die steeds aan het vechten is tegen haar eigen lans, met welk lang wapentuig het oudje maar niet overweg kan komen.
Plotseling ontstaat er oponthoud; de spits is op eene vertakking van struiken en doornbamboe gestooten. Men vertraagt de schreden; de kolonne begint zich op te stuwen; de ruiters houden hunne paarden in.
Eensklaps kraakt een salvo uit het woud en slaat een hagelbui van kogels in de gelederen. De schrik en verwarring die deze onverwachte aanval in den troep brengt is onbeschrijfelijk. Hoewel instinktmatig front makende naar den vijand, deinst toch de gansche linie, eenige schreden in het struikgewas terug. Maar de dreunende stem van den aanvoerder doet de soldaten weer tot bezinning komen. Na zich met één blik overtuigd te hebben, dat zijne vrouw ongedeerd was gebleven, was Roberts van zijn paard gesprongen. Het besef, dat er een klewangaanval volgen zoude, dat er geene seconde te verliezen was en dat alleen een spoedig offensief optreden groot onheil verhinderen kon, deed hem oogenblikkelijk de attaque kommandeeren en zijne mannen het voorbeeld geven. Zijne stoutmoedigheid redt de kolonne. De vijandelijke aanval wordt door
| |
| |
het onversaagd er-op-instormen gebroken, slechts enkele Atjehers raken met de soldaten handgemeen, doch zijn in een ommezien overhoop gestoken. De onthutste vijand wijkt in het woud terug, op den voet gevolgd door de manschappen die, zonder zich veel met vuren op te houden, met gevelde bajonet en onder een luid hoera hun aanvoerder achterna stormen.
Als door een tooverslag is nu het gansche tooneel veranderd. De plek, waar daareven nog de kolonne stond, ligt plotseling zoo ledig en verlaten alsof de stille woudeenzaamheid daar nimmer was verstoord geworden. Alleen in het kreupelhout daarnaast, waarin de troep een oogenblik was teruggeweken en waar de stervenden en de gewonden eene schuilplaats hebben gezocht, heerscht nog eenige beweging van ambulancesoldaten, die zich uitsloven in hulpbetoon aan de slachtoffers van den overval.
En te midden daarvan ziet men het van schrik half doode amazoontje, dat getrouw aan hare voorschriften, zich bij het eerste schot uit den zadel heeft laten glijden, om tusschen de paarden dekking te zoeken, en dat nu, de revolver in de kleine vuist geklemd, als versteend het haar omringende tooneel van dood en verwoesting aanstaart.
Intusschen zijn de soldaten, woedend over den verraderlijken aanval, al verder in het woud doorgedrongen om de vluchtende Atjehers te vervolgen. Tevergeefs tracht Roberts het geraas en het tumult van het gevecht te overschreeuwen, om de signalen: ‘Verzamelen’ en ‘Ophouden met vuren’
| |
| |
te doen blazen; hij bemerkt te laat, dat hij den troep niet meer in de hand heeft, dat hij nagenoeg alleen is, en dat zelfs zonder hoornblazer. Eene namelooze angst bekruipt hem bij de gedachte dat zij, die hem het dierbaarst is op de wereld, misschien niemand tot hare bescherming bij zich heeft, dat de gansche kolonne zich kan hebben opgelost en dat er wellicht geene reserve achtergebleven is.
Met ijzeren vuist brengt hij eenige vervolgers tot staan en ijlt met hen naar het woudpad terug. De plotselinge overgang van het woest geraas en getier tot eene plechtige stilte, nu in de verte het signaal ‘Ophouden met vuren’ wordt geblazen, bezorgt Roberts een gevoel alsof hij doof is geworden, en doet hem een oogenblik zijn loop inhouden om te luisteren. Maar behalve het klapwieken van enkele verschrikte boschduiven stoort niets meer de zwijgende eenzaamheid der stomme zuilenrijen; geen geluid dringt tot hem door van de plaats waar de kolonne gestaan heeft. Reeds gevoelt hij zich eenigszins gerustgesteld, als eensklaps de echo's van het woud weergalmen van een hevig gegil, dat even plotseling weer afgebroken wordt door het knallen van eenige geweerschoten. Daarop is alles weder stil, doodstil. Het bloed stolt den officier in de aderen, het is alsof de schoten voor altijd het zwijgen opgelegd hebben aan de stem, welker laatste noodkreet hij gehoord heeft. Hij leunt tegen een boom en zend zijn roep als de toon van een waldhoorn door de groene welven: ‘Marie!’ Een verward gerucht
| |
| |
van snaterende papegaaien antwoordt hem, het eindigt met een langgerekt klagend geluid en nu meent Roberts duidelijk het afgebroken gerochel eens stervenden te onderscheiden. Een schorre schreeuw van angst en woede ontwringt zich aan zijne borst en hij stormt opnieuw vooruit. Zonder zich er om te bekommeren of zijne geleiders hem kunnen volgen of niet en zonder er aan te denken dat de vijand, wiens vuur hij nu weer hoort, zich recht voor hem uit bevindt, vliegt hij dwars door struiken en doornen, als een gejaagd hert verder en heeft met eenige sprongen het woudpad wederom bereikt.
Het was de hoogste tijd.
Maar om de gelijktijdige gebeurtenissen niet met elkander te verwarren, zij hier eerst vermeld wat er intusschen bij de in het kreupelhout achtergebleven personen voorgevallen was.
Een deel der vijandelijke bende, die over eene groote lijn in hinderlaag had gelegen, was door den kloeken tegenaanval niet onmiddellijk bedreigd geworden, maar wilde zich, om niet afgesneden te worden eveneens uit de voeten maken, toen eenigen daarvan de paarden ontdekten, die schijnbaar aan zich zelven overgelaten, in het struikgewas stonden. Tuk op buit waren de roovers nader geslopen en hadden zich juist van de goede vangst willen meester maken, toen zij zich, tot hunne niet geringe verwondering, tegenover eene jonge dame bevonden, die hen roerloos van angst, met groote oogen aanstaarde. Het amazoontje had de revolver, die zij in de hand hield, goed leeren gebruiken,
| |
| |
maar thans, nu het oogenblik gekomen was, een evenmensch daarmede te dooden, scheen zij de gansche kunst verleerd te hebben. Haar arm beefde te sterk om het wapen te richten, dat plotseling eene looden zwaarte kreeg, aan hare vingers ontglipte en tusschen de hoeven der paarden rolde. Maar de andere hand vloog snel opwaarts naar haar boezem, alsof zij daar iets wist, dat haar buiten het bereik van alle aardsche aanslagen, en van allen smaad of schande kon stellen. Op dit kritiek oogenblik drongen ook nog de onrustig wordende paarden tegen haar aan, zoodat zij om niet onder den voet te komen, genoodzaakt was de dieren in de teugels te vallen. Tita scheen zelfs haar meesteres te willen verdedigen, en keerde den Atjehers haar achterdeel toe, met eene drift, die groote geneigdheid tot schoppen verried. Dit alles was zoo snel in zijn werk gegaan dat de vijf, in drukke bezigheden verdiepte ambulancesoldaten er niets van bespeurden. Eerst het vreeselijk gegil van de baboe maakte hen op de vijanden opmerkzaam en deed hen naar de geweren grijpen. Het salvo, dat de Atjehers op deze plotseling uit de struiken oprijzende verdedigers losten, was het vuur, dat Roberts zoo had doen schrikken. De aanvallers deinsden af, doch ziende hoe klein het getal hunner tegenstanders was, kwamen zij spoedig met versterkte macht weder opzetten.
Maar niets had de weinige soldaten tot grooter geestdrift en moed kunnen opzwepen, dan het gevaar, waarmede zij het zoo algemeen vereerde amazoontje bedreigd zagen. Zelfs de gekwetsten
| |
| |
grepen naar hunne wapenen en kwamen weer op de been, gereed om haar tot het uiterste te verdedigen. Men haastte zich, de jonge dame met haar levendige borstwering tusschen eenige beschermende boomen te plaatsen, en zich dicht aaneengesloten daarom heen te scharen, als een bijenzwerm om zijn koningin.
Het was op het oogenblik van den tweede aanval der Atjehers dat Roberts ten tooneele verscheen. Het gezicht van de paarden en van het nieuwsgierig boven de zadels uitkijkende amazoontje, overtuigde hem tot zijne onuitsprekelijke vreugde, dat zij nog leefde, daarop stortte hij zich met een hoeragebrul op den vijand. Het had weinig gescheeld of hij was door de kogels van het snelvuur getroffen geworden, waarmede het kleine troepje verdedigers de aanvallers ontving. Een oogenblik zelfs stond hij geheel alleen, zoo groot was de verrassing der soldaten, die hun kommandant eensklaps onder een hoop vechtende Atjehers zagen opduiken. Maar de thans van alle kanten aansnellende troepen hadden het pleit weldra beslecht; even spoedig als zij gekomen waren, verdwenen ook deze vijanden in de diepte van het woud, en het korte tusschendrama, welks geheele verloop maar enkele minuten gevorderd had, was afgespeeld.
Het amazoontje, dat uit haar citadel de bewegingen van haar man met ademlooze belangstelling gevolgd had, werd in een oogwenk het middelpunt van een dichten drom van nog altijd om hare veiligheid bezorgde soldaten. Roberts hield het
| |
| |
donkere lokkenhoofd aan zijne borst geklemd en dit was de eenige zichtbare liefkoozing die er tusschen de beide echtgenooten gewisseld werd, alleen hunne oogen spraken duidelijker taal. Maar ook dit slechts voor eene seconde, want de zwarte wimpers van het amazoontje sloten zich plotseling en Roberts' krachtige arm omvatte een bewustelooze gestalte. Het bleef zoo goed als onopgemerkt, zij scheen alleen maar wat zwaarder en inniger aan zijn hart te rusten, zoodat de soldaten, opgetogen en vereerd dat zij waardig gekeurd waren zulk eene intieme gevoelsuiting te mogen bijwonen, in een levendig gejuich uitbarsten. De geestdrift was algemeen en zocht zelfs hier en daar een uitweg in het verheffende koorgezang: Lang zullen ze leven!
De groote oogen waren reeds weer geopend vóór dat Roberts den tijd had zich ongerust te maken of dat de welmeenende toejuichers de ware toedracht der zaak hadden opgemerkt. Ook de baboe, die zich stijf van schrik tusschen de struiken had laten vallen, en die niet moede werd om luidkeels uit haar schuilhoek te verkondigen dat zij morsdood was, werd wederom op de been gebracht, in het bezit van haar lange lans gesteld en met een hoeratje begroet, waarop zij terstond van hare dankbare ontroering deed blijken, door alle soldaten voor bangsatten uit te schelden.
Vermeer danste bijna van pret, dat de vijand er bij slot van rekening zoo slecht was afgekomen, eerst het bericht, dat de kolonne drie dooden en acht gekwetsten had, deed zijn plezier een weinig
| |
| |
bekoelen. Het duurde nog een geruime poos voor dat de gewonden zoo goed mogelijk verzorgd en even als de gesneuvelden in de tandoes waren geborgen, want Roberts wilde de dooden meênemen om hen op het kerkhofje aan het strand te begraven. Eindelijk kon aan den afmarsch worden gedacht. Een ieder nam zijne plaats in de kolonne weer in; ook het amazoontje moest weer in den zadel, hoewel zij nog aan al hare leden beefde en eenigszins onvast op hare beenen stond. Maar de toespraak van Roberts gaf haar de kracht zich er tegen in te zetten.
‘Sterk zijn, Marie! Wij zijn spoedig t'huis!’ klonk zijn bemoedigend woord, terwijl hij haar te paard hielp. Zij zeide niets, maar hij vond haar antwoord in hare schitterende oogen en in hare lippen, die zich bij het opstijgen vluchtig tegen zijne slapen drukten. Ook Roberts zat reeds in den zadel, toen Vermeer nog eens uit de achterhoede kwam aandraven met het opgewonden bericht: ‘Denk eens aan, Roberts, onder de gesneuvelde Atjehers, bevindt zich ook onze onbeleefde vriend van heden morgen, Toekoe Nim. Hij vloog tegen lange Klaas van het eerste peleton op, denkelijk om nog eens van zijne gehechtheid te doen blijken, maar bleef van den weeromstuit liggen. Hoe vind je hem?’
Roberts vond, dat het wel te verwachten was geweest.
Reeds had Vermeer den teugel gewend, toen hij zich nog eens in den zadel omkeerde met de woorden: ‘En ge kunt u verzekerd houden, dat
| |
| |
die oude vos aan het strand, Toekoe Addar, ook van de partij was, want er zijn twee zijner volgelingen onder de dooden. Hopsa!’
En meteen was hij weg.
Het signaal ‘Voorwaarts!’ bracht den troep wederom in beweging en spoedig bevond zich de kolonne op meer bekend en veiliger terrein. Wel werden haar op grooten afstand nog eenige schoten nagezonden, begeleid door een woest en uitdagend gegil, maar dit wekte slechts spotternij op bij de manschappen. De lijdelijke rol, die hen nog dienzelfden morgen zoo bedrukt had, was uitgespeeld; nu zou het eerst goed worden, dachten zij, en met een opgeruimden groet aan de nieuwe periode, die nieuwe ondernemingen en avonturen beloofde, deden zij het woud weergalmen van een vroolijk soldatenlied, waar de gansche kolonne den pas naar regelde. Een vochtig en koel windje, dat hun als met vlagen een ver en dof ruischen tegemoet voerde, verkondigde de nabijheid van den oceaan en toen, door eene opening in het gebladerte, de driekleur van de strandbenteng zichtbaar werd, begon bij de spits een donderend hoera, dat door alle dit punt voorbijkomende troepen overgenomen en jubelend herhaald werd.
|
|