| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
De breede strook alluviaalterrein, die de kust omzoomde en in welks hoogopgaand geboomte de kampongs verscholen lagen, strekte zich niet tot het gebergte uit, maar liet tusschen zich en de eerste heuvelklingen eene vruchtbare vlakte vrij.
In den uitersten rand van den begroeiden gordel, en zoowel dezen als het opene gebied beheerschende, lagen de twee fortjes, die onder kommando der luitenants Roberts en Vermeer de voorpostenlinie uitmaakten.
Van uit de bentengs had men een heerlijk vergezicht op de schoone vlakte van rijstvelden en tuinen; de zwervende blik kon hier naar hartelust weiden in de doorschijnende diepten en purperen verten van het prachtige tafereel. De schaakvormig ingedeelde, in teeder groen prijkende sawahs, die zich met hare deels droge, deels natte en in het zonlicht glinsterende vierkanten, in steeds meer samendringende lijnen, en steeds kleiner wordende vakjes, tot aan de verre heuvels uitstrekten en zelfs terrasgewijze daartegen opkropen, hunne zee van geelgroene halmen, als levend goud, met den
| |
| |
luchtstroom meegolvende; de dichte woudranden waarover plechtige schaduwen heengleden; de als eilandjes in de vlakte verspreid liggende boschjes, groengepluimd door de daaruit oprijzende palmenkronen, en de stralende zonnegloed die de tallooze kleurschakeeringen van het landschap in bijna onwaarschijnlijke pracht en glans deed schitteren - dat alles leverde een schouwspel op, dat uren lang den blik kon boeien. Het gansche tooneel scheen vrede en welvaart te ademen, alleen de zonderlinge stilte daarin en de afwezigheid van alle leven of bedrijvigheid had iets drukkends en geheimzinnigs dat als een valsche toon in de schoone schilderij gevoeld werd.
Niemand bekommerde zich om den oogst, die in de regenvlagen van den doorbrekenden westmoesson lag te rotten, niemand waagde zich meer op het onveilige terrein, waar hem uit onzichtbare verten de dood kon worden toegezonden; alleen groote vogelscharen zwierden af en aan over de rijpe halmen om zich als tafelschuimers aan den gedekten disch neer te laten.
Het is vier uur in den ochtend. Nog liggen de nachtschaduwen zwaar op bosch en veld, alleen in het Oosten siddert een flauw schijnsel achter de silhouetten der palmenkruinen, een grijze streep, die spoedig wit, dan geel en eindelijk gloeiend rood wordt - maar dit alles is nog ver af.
In de door zwaar geboomte belommerde benteng van den luitenant Roberts heerscht nog volkomen duisternis. Een korte bedrijvigheid onderbreekt het nachtelijk zwijgen, en vóór nog de grauwe morgen- | |
| |
schemering begonnen is de voorwerpen van elkander te scheiden, staat reeds de kleine bezetting voor den afmarsch aangetreden. Een sergeant houdt bij het licht van een in den geweerloop gestoken kaarsje appèl, zijne eentonige stem en nu en dan een dof gemompel is het eenige dat men hoort. Geen spoor van de vroolijke opgewektheid, die zulk een vroeg uitrukken steeds placht te begeleiden, geen zweem ook van die stille, voorzichtige drukte, welke het kenmerk is van eene krijgszuchtige onderneming. Niets van dien aard. Wanneer men al iets hoort, is het een half onderdrukte vloek of eene onverholen ontboezeming van bittere ergernis. Het denkbeeld dat zij terug moeten trekken, den post moeten ontruimen en zonder slag of stoot moeten wijken voor een vijand, dien zij reeds onder den voet hadden, vervult de soldaten met een geest van mokkende oproerigheid. De vermaningen van den sergeant: toch uit te scheiden met dat gemopper dat toch niets geeft, hebben weinig uitwerking op de pruttelaars; zij blijven ook onder het appèl brommen als gemuilbande bulhonden, en geven hem antwoorden die veel op een knauw gelijken.
De schemering met haar bleeken gloed, breidt zich uit over de vlakte en doet de duisternis in de wouden terugwijken. En nu komt uit de geheimnisvolle verte het ruischen van den morgenwind, vergezeld van stemgegons en het rhytmisch gedruisch van kleppend ledergoed als van eenen marcheerenden troep. Het is de afdeeling van Vermeer, die zijn post reeds ontruimd heeft, om zich hier volgens
| |
| |
afspraak met Roberts te vereenigen. De stille opmarsch en opstelling van dit detachement buiten de poort van de benteng, het onderdrukt gemompel, dat van daarbinnen hoorbaar wordt, de half luide kommando's en het kletteren van geweerkolven op den grond, dat alles heeft iets over zich dat Vermeer onwillekeurig aan eene begrafenis-plechtigheid doet denken. Het is dan ook onder een zacht gefloten treurmarsch, dien hij met veel gevoel voordraagt, dat hij van zijn paard stijgt en de barrière binnentreedt om zijn kameraad te begroeten.
Hoewel het reeds bijna volkomen dag is, blijft de duisternis nog toeven onder de dichte kruinen van het woud waardoor de terugtochtsweg der kolonne leidt. Deze omstandigheid en de weerzin van Roberts om als een dief in den nacht weg te sluipen, zooals hij aan zijn vriend mededeelt, doen beide officieren nog eenige oogenblikken langs de borstwering wandelen en hunne marschroute bespreken.
Drie gezadelde paarden, waarvan een met een dameszadel, worden op het binnenplein heen en weer geleid. Plotseling vallen er een paar schoten op de benteng, en hoort men het fluiten der kogels door de lucht. Niemand neemt notitie van dezen dagelijkschen morgengroet des vijands, alleen Roberts werpt onwillekeurig een bezorgden blik naar buiten, die aan zijn kameraad niet ontgaat.
‘Hadt ge niet beter gedaan met haar vooruit te zenden?’ vraagt Vermeer op onderdrukten toon, ‘het geschuttransport en de goederen zijn onaangevochten op het strand aangekomen.’
| |
| |
Roberts glimlacht eenigszins gedwongen, terwijl hij antwoordt: ‘En het kontrakt dan? - Maar ge kunt gelijk hebben,’ voegt hij er ernstig wordend aan toe, ‘het is misschien verkeerd een geliefd wezen toe te staan al onze gevaren te deelen, alleen - ik heb er niet aan gedacht, dat wij op den terugtocht konden worden aangevallen en ik geloof het nog niet!’
‘Ik ook niet’, zegt Vermeer. ‘Want hoewel de hoofden geen zier te vertrouwen zijn, toch zullen zij zich wel tweemaal bedenken, vóórdat zij eene kolonne van zestig man - molesteeren, zooals de resident zich gelieft uit te drukken. Maar kijk - daar zijn ze zelf, de oude Toekoe Blang voorop, zeker om afscheid te nemen.’ Begeleid door den korporaal van de wacht, treden twee Atjehers op Roberts toe en brengen hem hun groet, door eerbiedig met hunne vingertoppen den zoom van zijne uniformen aan te raken.
De door Vermeer als Toekoe Blang aangeduide is een bejaard man van gebogene gestalte en met zilvergrijze haren, die wegens hoogen ouderdom is ontheven geworden van de verplichting in de hoofdvestiging aan het strand te verschijnen. De ander, nog een jongeling, heeft een stug en stuursch uiterlijk, dat den stempel draagt van lage hartstochten en van uitspattingen van allerlei aard.
‘Goeden dag, Toekoe Blang! goedendag, Toekoe Nim!’ zegt Roberts, den eersten de hand gevende en den jongen Atjeher een hoofdknik toewerpende, ‘het is zeer oplettend van u beiden om nog eens te verschijnen.’
| |
| |
‘Het is mijn plicht, heer, als onderdaan van het Gouvernement,’ antwoordt de oude man met zachte stem. ‘Laat geen ongeduld opwellen in uw gemoed, heer, als ik u mededeel dat mijne lieden diep bedroefd zijn over wat zij thans zien gebeuren. Als gij met de kompanie vertrekt, heer, zullen zij door hunne vijandelijke landslieden gedwongen worden gemeene zaak met hen te maken.’
Het is een hard gelag voor den dapperen, de eer van zijn land zoo hoog stellenden officier, met diplomatische spitsvondigheden te moeten antwoorden op de eenvoudige maar verpletterende logika van het grijze hoofd, te moeten verwijzen naar de bescherming van politiesoldaten, waaraan hij zelf niet gelooft en die zich bovendien niet eens laten zien. De oude man schijnt er meer van te begrijpen dan Roberts lief is. Er ligt iets als medegevoel voor den jongen officier in den bijna glansloozen blik van Toekoe Blang, nu hij zegt te willen hopen dat die soldaten van de politie de beloften van den heer officier geene schande zullen aandoen en dat hij die toezeggingen aan zijne onderhebbenden zal overbrengen. Daarop treedt hij groetend terug om zich naar de poort te begeven waar zijne volgelingen den uitslag der onderhandelingen afwachten.
Toekoe Nim scheen slechts gewacht te hebben tot het bezadigd hoofd zich verwijderd had, om nu met een schamperen lach en op aanmatigenden toon het woord te nemen. ‘Toekoe Blang, heer!’ zegt hij, ‘is een afgeleefd grijsaard, met veel te krommen rug en een uitgedroogd hart, hij heeft
| |
| |
geen invloed en weet zeer goed, dat ik meer recht heb dan hij, om voor het volk op te komen. Ik zou zijn opvolger worden als hij sterft, want men heeft mij liever dan hem. Maar als de kompanie weggaat, wie zal mij dan tot zijn opvolger maken? Moet ik niet gegriefd zijn te ontdekken, dat de groote heer aan de kust niets om mij geeft, en mij liever tot vijand heeft dan tot vriend? Wat moet het beteekenen, dat de kompanie ons eerst verbiedt wapens in de kampongs te hebben, en ons dan aan ons lot overlaat?’
Vermeer komt hier zijn kameraad ter hulp door hem toe te fluisteren: ‘Laat je niet overbluffen, ik weet uit spionnenberichten, dat hij, trots het verbod, vijftig geweren heeft binnengesmokkeld, en dus volstrekt niet op genade of ongenade aan den vijand is overgeleverd. Het is zelfs de vraag, tegen wien die wapens bestemd waren te worden gebruikt.’ Dit bericht, hoewel een nieuw gevaar onthullende, is echter zoo geëigend om aan den onzaligen terugtocht het odium te ontnemen van weerloozen aan de wraak hunner vijanden te hebben overgeleverd, dat Roberts zich aanmerkelijk verlicht gevoelt. Het is dan ook met zekere ironische genoegdoening, dat hij het hoofd de woorden toevoegt: ‘In elk geval, Toekoe, zult ge wel niet geslacht worden door uwe landslieden; de kraaien pikken elkander de oogen niet uit vooral als de eene partij zoo goed gewapend is, als gij dit zijt.’
‘Hoe kan u zoo iets veronderstellen, heer!’ protesteert de Atjeher, hoewel veel minder zeker
| |
| |
dan te voren, ‘daar het houden van vuurwapenen ons verboden is!’
‘Ik veronderstel niets, Toekoe!’ roept Roberts op gestrengen toon, verheugd van nu ook eens een troef te kunnen uitspelen. ‘Ik weet het zeker, en wat meer is, ik ken zelfs het aantal uwer geweren!’
‘Welnu!’ antwoordt de Atjeher met brutale gelatenheid, ‘als dat zoo is, als mijne lieden zich heimelijk gewapend hebben, gelijk de heeren meenen, dan heb ik immers nog meer redenen om bezorgd te zijn voor de houding van het teleurgestelde volk!’
‘De hondsvot!’ bromt Vermeer, ‘het is alsof de kerel weet, dat het ons verboden is hem als gijzelaar voor een ongestoorden aftocht mee te nemen. Nu komt hij er openlijk voor uit dat ons misschien verraad wacht. Is het niet om zijn geduld te verliezen?’ - ‘Integendeel,’ antwoordt Roberts met een verruimd hart, ‘Ik ben er zelfs blij om, nu zijn we tenminste eenigszins quitte. Laat ze maar opkomen, oude jongen!’ zegt hij, zijn kameraad op den schouder kloppende, ‘laat ze maar opkomen, ze zullen zien, dat ze met geene juffertjes te doen hebben!’
Nauwelijks heeft hij deze woorden gesproken, of eene beweging van schrik vaart hem door de leden, terwijl hij Vermeer met een blik vol geheimen zielsangst aanziet.
Een kristalheldere lach, dien hij maar al te goed kende, had door de lucht getrild. Er ontstaat eene golving in de lijn der aangetreden troepen, alle
| |
| |
hoofden wenden zich naar het officierslogies en de woorden: Het amazoontje! - zweven als een gemompel van blijde verrassing langs de gelederen.
‘Stil!’ fluistert Roberts zijn vriend toe. ‘Laat Marie niets merken. Daar komt ze...!’
Zij kwam. Eene jonge dame met een echt indisch, maar tevens frisch en guitig gezichtje, waarvan het uitdagend wipneusje, de zich tot kuiltjes verdiepende mondhoeken en de krachtig gevormde ronde kin iets stouts en energieks hebben, dat echter geheel overstraald wordt door de liefderijke zachtheid der groote donkere oogen en der zwarte, waaiervormige wimpers. Een helmhoed, zooals de officieren dien dragen, tooit de weelderige lokken, een donkerblauw rijkleed van lichte stof omsluit de ranke gestalte, die met vluggen tred en met een schaterlach op de lippen te voorschijn treedt. Het voorwerp harer vroolijkheid is eene met pakjes en bundels beladene baboe, die haar op den voet volgt een reeds bejaard en berimpeld besje, wier uitgedroogd wezen van jarenlange toewijding en verknochtheid aan hare meesteresse spreekt. Het groteske uiterlijk van dit oudje is dan ook wel geëigend om onweerstaanbaren lachtlust op te wekken, daar zij behalve hare lasten en vrachten, nog een klewang in haar gordel, een soldatenmuts op het hoofd en een lange lans in de hand draagt, welk laatste voorwerp maar niet mee naar buiten wil komen en hardnekkig achter deuren en kozijnen steken blijft.
Aller oogen zijn op het amazoontje gericht. Het zijn blikken van bewondering en opgetogen- | |
| |
heid, die duidelijk aantoonen, dat de soldaten grootsch zijn op de moedige, jonge kommandants-vrouw; dat zij haar als een der hunnen, als een integreerend deel van het korps beschouwen en dat zij niet trotscher naar hun vaandel opzien dan naar deze sierlijke, elegante verschijning. Het zijn blikken van onbegrensde vereering, van eene ruwe, maar ridderlijke huldiging voor haar, die altijd vroolijk, altijd opgewekt, sedert anderhalf jaar de wisselvalligheden en de gevaren van het oorlogsleven met hen deelt, die eene liefdezuster voor zieken en gewonden en eene zonnestraal in aller leven is geweest.
Roberts treedt op zijne vrouw toe, om haar te paard te helpen. Eene opgeruimdheid veinzende, die hij verre is van te bezitten, zegt hij zoo ongedwongen mogelijk: ‘Wees voorzichtig, lieveling, en houd Tita goed in de hand, ze is in lang niet gereden. Ge weet immers waar uw plaats is, als we - op vijanden mochten stooten onderweg? Ik zeg het maar voor alle zekerheid,’ liet hij er snel op volgen. Maar zijne geruststelling is onnoodig, zij schudt nog zoo van het lachen, dat zij slechts met een toestemmend knikje kan antwoorden. Eerst op het oogenblik van opstijgen is zij zoover op adem gekomen dat zij kan zeggen: ‘Toe Roberts, kijk toch één oogenblikje naar baboe, 't is om krampen te krijgen!’ Maar deze woorden doen haar weer instorten; zij trekt haar voet, die reeds in zijne geopende hand rustte, terug en laat in eene nieuwe lachbui het hoofd tegen zijn schouder vallen.
| |
| |
‘Kom, kom, Marie, het wordt tijd!’ zegt Roberts dringend.
Met eene enkele vlugge beweging en bijna zonder de steunende hand aan te raken, zweeft zij in den zadel. Ook nu lacht zij nog, terwijl zij, zoo goed als onopgemerkt door de aanwezigen, de vingers aan hare lippen brengt en de hand een oogenblik liefdevol naar hem uitstrekt; - daarna wendt zij haar paard en rijdt, door baboe met de lans gevolgd, naar hare plaats in de kolonne.
Alles is voor den afmarsch gereed, alleen één ding blijft er nog te doen over en onwillekeurig richten zich de blikken der vertrekkenden naar het rood, wit en blauw, dat nog altijd trotsch en uitdagend boven hunne hoofden wappert. Diepe stilte heerscht in de gelederen, nu Roberts en Vermeer voor het front treden en hunne helm-hoeden afnemen.
‘Presenteert de geweren!’
Langzaam daalt de vlag, onwillig en telkens met de lijn weer uitschietend in den wind, als ware zij zich er van bewust, dat hare plaats daarboven was en dat zij ten onrechte werd neergehaald.
Gereed om op te stijgen, wendt Roberts zich tot het nog altijd wachtende jonge hoofd met de woorden: ‘Scheiden wij als vrienden of als vijanden, Toekoe?’ De Atjeher raakt eerbiedig de kleeding van den officier aan en Roberts, die hierin, een toestemmend antwoord ziet, reikt hem gulhartig de hand. Maar het hoofd treedt terug, schijnbaar zonder de hem toegestoken hand op te merken
| |
| |
en zegt: ‘Heer, gij weet, dat ik steeds alles heb gedaan, wat uw belang...’
‘Gij antwoordt niet op mijne vraag, Toekoe!’ valt Roberts hem met moeilijk bedwongen ergernis in de rede.
‘Mijn hart is rein voor Allah...’ begint de Atjeher opnieuw, maar de gekrenkte officier, die thans zijne zelfbeheersching verliest, laat hem niet uitspreken. Ziedend van toorn bijt hij hem toe: ‘Kerel! Ik heb geen lust en geen tijd, langer naar uwe uitvluchten te luisteren, die even laf en gehuicheld zijn als uw gejank naar bescherming. Doe voor den duivel wat ge niet laten kunt!’ En terwijl zijne hartstocht in de consonnanten weergalmt als verre donder, grijpt hij in de manen van zijn paard, alsof zij de haren van zijn vijand waren, springt in den zadel en rent weg.
De hoornsignalen schetteren, de kolonne stelt zich in beweging en weldra betreden de troepen het donkere woud, welks plechtige zuilengangen zich voor hunne ontvangst openen. Eenige oogenblikken later heeft de achterhoede hare taak volbracht, en verkondigt het loeien en knetteren der vlammen, dat tot ver in de stille woudgewelven doordringt, den ondergang der laatste vestiging in deze streken.
|
|