| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Van alle schadelijke begrippen welke nog in het staatkundig en openbaar leven in Indië voortwoekeren, van alle giftige plantjes, die in de tropische broeikasatmosfeer welig tieren, zijn er weinige wier werking zoo noodlottig is en die zooveel onheil hebben gesticht als de door het gouvernement zelf gekweekte verwarring en dooreenmenging van burgerlijk en militair gezag, en zelfs het stellen van het eerste boven het laatste, in streken waar het zwaard nog aan het woord is.
Het is de door overschatting van het civiel element, door verkeerd inzicht en antimilitarisme geteelde twistappel, die reeds in vredestijd op den vruchtbaren bodem van onjuist verdeelde bevoegdheden opschiet.
Menig onheil is dan ook voortgesproten uit deze wrijvingen tusschen burgerlijke en militaire autoriteiten, menige veelbelovende carrière is vernietigd geworden door die onzalige conflicten, die in den gepensioneerden kring van elke goedkoope Nederlandsche provinciestad hunne slachtoffers en in het archief van elke Kamerzitting hunne gedeponeerde klachtadressen hebben.
| |
| |
Als zaadkorrels der oneenigheid die overal gezaaid liggen, geven deze kwestiën, waar zij ontkiemen, aanleiding tot eindeloos geschrijf en gewrijf, waarbij eerst de betrokken partijen, dan de ter zake gehoorde chefs en eindelijk de van advies dienende autoriteiten er op uit schijnen te zijn om elkander over glibberige antecedenten te doen tuimelen, door zinledige formaliteiten te sleuren en tegen muren van woorden op te jagen, en die, al hadden zij elk voor zich even veel gelijk als zij te zamen genomen dit zouden hebben, ten slotte toch niets anders bereiken dan het vicieuse systeem andermaal te doen zegevieren en nog vaster op zijn troon te bevestigen. Deze verderfelijke vrucht is het, die de tot eenzelfde taak geroepen zonen van eenzelfde vaderland tegen elkander in het harnas jaagt en een samenwerken voor de goede zaak meestal illusoir maakt, die telkens opnieuw ergernis wekt, kwaad bloed zet en haat en vijandschap zaait. Het is eene bekende zaak, dat geen officier en geen ambtenaar over een dezer kwestiën vijf minuten samen kunnen praten, zonder het op alle punten oneens te worden of zonder dat een van beiden, met een medelijdend schouderophalen voor de geestelijke bekrompenheid van den ander, plotseling naar den welstand van mevrouw begint te informeeren.
Al dit heillooze geharrewar, al dit gehaspel, al deze conflicten met hunne treurige, voor het prestige van den staat zoo noodlottige gevolgen, vloeien uit geen andere bron, worden door niets anders geinspireerd en hebben geen anderen grond dan de onberedeneerd toegepaste en door de ambte- | |
| |
naarswereld als een Evangelie hoog gehouden leus: Cedant arma togae!
Dat de resident als hoogepriester van zulk eene leer het bestaan van andere inzichten of meeningen, zoo niet als eene onmogelijkheid, dan toch als eene onbegrijpelijke dwaasheid beschouwde, zal wel geene verwondering baren. Het was dan ook van hem niet te verwachten, dat hij eenig begrip of medegevoel zou koesteren, voor de ontzettende zelfverloochening die hij van den kapitein kwam vorderen. Hij vond hem enkel een flink sabreur, en die menschen moesten er ook zijn; daarbij een ontzettenden pruttelaar, maar die toch verstandig genoeg was om hem, den civielen bestuurder, te geven wat hem toekwam. Over het algemeen een geschikt subaltern-officier, wiens militaire stroefheid zich zeer wel met zijne eigene voorname deftigheid verdroeg.
Betrekkelijk zijne verhouding tot den kapitein ging de resident van de volgende gezichtspunten uit: dat het van zelf sprak, dat het ondergeschikt zijn aan een ambtenaar van zijn rang, aan eene autoriteit, die ten allen tijde voorbestemd en gerechtigd was de oorlogen te doen beginnen en te doen eindigen, streelend en vereerend voor elk man van gezond verstand moest wezen; dat het vooruitzicht en de hoop, zich onder zulk een chef te onderscheiden niet missen kon de borst van den onverschilligsten landsdienaar met trots te vervullen; dat hij den kapitein steeds met de meeste beleefdheid behandelde, bijna zelfs als een majoor; dat de kapitein derhalve vereerd en gestreeld moest
| |
| |
zijn, en dat het eenvoudig onmogelijk was, dat de kapitein zich niet vereerd of niet gestreeld zou gevoelen.
Door deze en dergelijke beschouwingen waren de zelfgenoegzaamheid en het vertrouwen van den resident zoodanig toegenomen, dat hij gevoelde daarvan wel een beetje te kunnen missen tot laving en sterking van den braven kommandant die juist voor de zooveelste maal op het residentsbureau verscheen om van zijne bezorgdheid omtrent den algemeenen toestand te doen blijken.
Hij zette dus zijn residentspet op, dook iets dieper in zijne boordjes en zeide, boordevol zalving: ‘Ik dacht daar juist aan u, mijn waarde kapitein. Neem plaats en maak het u gemakkelijk.’
De zorgvolle blik, dien de binnenkomende officier op den bestuurder wierp, de inspanning en de afgetrokkenheid die uit zijn gelaat spraken, vormden een wonderlijk kontrast met de kalme tevredenheid van den deftigen hoofdambtenaar.
‘Ik ben gekomen...’ begon de kapitein, maar de resident stuitte hem met eene handbeweging en met de woorden:
‘Voor gij spreekt, kapitein, moet ik u de verblijdende mededeeling doen, dat wij eene groote schrede voorwaarts hebben gedaan, en een bepaald gunstigen staat van zaken zijn ingetreden.’ Den verwonderd vragenden blik van den kapitein met een veelbelovend hoofdknikken beantwoordende, vervolgde de spreker. ‘De bevolking schijnt de molesten van de zijde der kwaadwilligen moede te zijn, zij heeft verklaard, dezen te zullen ver- | |
| |
drijven, indien haar slechts de noodige wapenen daartoe uit 's lands magazijnen worden verstrekt. Natuurlijk,’ voegde de resident er met een knipoogje van slimheid aan toe, ‘heb ik mij deze gunstige stemming terstond ten nutte gemaakt. Ik heb dus aan Toekoe Addar een vijfentwintig-tal geweren met bijbehoorende munitie doen uitreiken, een maatregel, waar ik mij veel van voorstel en u ongetwijfeld evenzeer!’
Dit scheen de kapitein dan ook te doen, maar in geheel tegenovergestelden zin, zooals de uitdrukking van schrik en verontwaardiging op zijn gelaat genoegzaam aantoonde.
‘W - at?’ vroeg hij geheel ontsteld. ‘U heeft dien menschen, die ik uit voorzorg ontwapend heb, onze achterladers in handen gegeven?’ Hij was onwillekeurig een schrede teruggetreden, alsof hij ruimte noodig had om diep adem te halen, zijne reusachtige gestalte eens goed uit te zetten en den resident met groote oogen aan te staren.
‘Als u zoo goed wilt zijn van te gaan zitten,’ hernam de resident, zich klein gevoelende in de groote schaduw, ‘zullen wij, denk ik, beter van gedachten kunnen wisselen,’ bij welke woorden hij nogmaals uitnoodigend naar den stoel wees. De breede gestalte verkleinde zijne schaduw en nam plaats, de oogen onafgewend op den civielen bestuurder gericht. Hij begon bang te worden voor dien man, een zekere vrees bekroop hem, dat hij het vermogen miste om hem te beoordeelen.
‘Ik begrijp niet,’ sprak de resident op afgemeten toon, ‘hoe of u iets verontrustends kunt zien in een
| |
| |
feit, dat zóó sterk voor de vredelievende gezindheid der bevolking pleit, als deze wensch, zich tegen de oorlogspartij te wapenen!’
‘Mooi zoo!’ barstte de kapitein ironisch uit, ‘maar als ik u zeg, resident, dat er geene vredelievende bevolking meer bestaat; dat de hoofden, die u dit wijsmaken, en het troepje landloopers, dat voor gevolg en bevriende bevolking tevens speelt, een hoop uilskuikens en schavuiten zijn; dat die geweren den vijand ten goede komen; dat...’ - ‘Dan meneer!’ viel de resident hem met ontzagwekkende stem in de rede, ‘zou het misschien aanbeveling verdienen mijne handelingen kortweg landverraad te noemen! Weet, dat ik mij te houden heb aan mijne instructiën, dat ik mij richt naar God en mijn geweten!’
‘Met groote woorden of met de Voorzienigheid in het aangezicht te vliegen, zijn wij niet gered!’ antwoordde de kapitein.
‘Genoeg meneer!’ riep de resident met gloeiende oogen en bevende lippen, terwijl hij met de vlakke hand op de tafel sloeg. ‘Wijt het niet aan mij, wanneer uwe kortzichtigheid en aanhoudende oppositie u tot uw ongeluk worden!’
‘Het zij zoo!’ sprak de kapitein na een oogenblik stilte. ‘Ik zal het afwachten.’
Er lag een heesche klank in zijne stem, toen hij hortend en zich met moeite bedwingend vervolgde: ‘En toch moest u het reeds lang begrepen hebben, dat het slechts plichtgevoel is, dat mij in opstand brengt. Ik strijd immers niet voor mijne illusiën, ik...’ maar hier steeg weer iets met ge- | |
| |
weld in zijne keel en de zin bleef onvoltooid.
‘U heeft niet te strijden, meneer!’ zei de resident op ijskouden toon; ‘dat doe ik!’
‘Dat - doe - ik,’ mompelde de kapitein peinzend en met een afgetrokken blik den spreker aanziende, ‘dat - doe - ik.’
‘In den zin van besturen altijd,’ voegde de resident er aan toe.
‘Van - besturen - altijd,’ herhaalde de kapitein op dezelfde werktuigelijke wijze. ‘Goed!’ barstte hij plotseling uit, alsof hij nu eerst den zin dier woorden begreep, ‘maar dat bestuur, zooals het door u wordt opgevat, heeft hier nog geen recht van bestaan! Hier is alles nog in verzet, hier heeft zich nog niemand feitelijk aan ons bestuur onderworpen, en daarom was ik hier geplaatst om oorlog te voeren totdat dit geschiedt. Of - als dit niet zoo is - als ik mij mocht vergissen, wat doet men mij dan nog hier te laten! - Zie nu eens resident,’ vervolgde hij op een toon van gemoedelijke overreding, ‘gij zelf hebt gewezen op het cedant arma togae niet waar? Dat sluit toch in zich, dat waar de toga komt, de degen heeft afgedaan, een vroeger ingrijpen van de toga of een gelijktijdig optreden van beiden is daarmede onvereenigbaar. Welnu, als dat zoo is, dan moet het toch verkeerd zijn, de toga aan het werk te zetten, daar waar de degen nog het woord heeft, is het niet?’
Dat viel niet te ontkennen: het wàs verkeerd.
Zelfs de zoo gevatte en welbespraakte hoofdambtenaar wist niet wat hierop te antwoorden en
| |
| |
zat over zijne gestevene das heen, bedremmeld de twee groote handen aan te staren, die zich in den ijver van het betoog geopend aan hem gepresenteerd hadden.
‘En als dat verkeerd is,’ vervolgde de kapitein, meer en meer in vuur gerakende, ‘welken naam moet men dan geven aan den toestand, dien wij tegemoet gaan, als wij over drie weken - en dat gebeurt zoo zeker als er een God is - door den vijand ingesloten zijn? Hoe zullen toga en degen dan tegenover het land optreden? Ik zal het u zeggen: ik gooi er bommen in en gij vredesproklamaties! Kan men iets krankzinnigers bedenken?’
‘Bedaar meneer!’ zeide de resident, de uitgestrekte hand kalmeerend op en neer bewegende, ‘uw pessimisme speelt u parten. Wat er ook kome, wij zullen tegenover het land naar plicht en geweten handelen, denk ik.’
‘Dat heb ik ook bedoeld. Ieder zijn plicht: ik gooi er bommen in en gij...’ Maar hier werd de spreker door den resident gestuit met de woorden: ‘Pardon, u vergist u schromelijk! Wat hier gedaan zal worden, ook van militaire zijde, staat alleen ter beoordeeling van den vertegenwoordiger van Zijne Excellentie den Opperlandvoogd, in casu, mijn persoon! Bovendien, de pacificatiemiddelen van mijn bestuursprogramma zullen mij in staat stellen de bevolking te begiftigen (de kapitein had zijne vlag aan den mast gespijkerd en herhaalde: “met bommen en vredesproklamaties,” maar hij lette er niet op) met een geregeld en naar de eischen des tijds ingericht bestuur.’
| |
| |
‘Zoo waar ons God helpe!’ zeide de kommandant opstaande, ‘het zal komen gelijk ik voorspeld heb!’ De resident rees insgelijks van zijn zetel op en sprak op stroeven diensttoon: ‘Zooals ik u heb doen weten, meneer, wensch ik de regeering morgen te kunnen melden, dat de concentratie der troepen aan de kust, en de - hoe heet het ook weer - ontmanteling der posten een voldongen feit is.’
‘De retraite der bezettingen begint morgen vroeg,’ antwoordde de kapitein. ‘De poppen kunnen dus aan het dansen gaan.’ Recht als eene kaars en met gestrengen blik aan het adres der dansende poppen, sprak de resident: ‘Heeft u nog iets te vragen?’
‘Neen, resident, nu niet meer!’
Beide mannen bogen, de resident alleen maar met een intrekken van zijn onderkin en met een koud neerslaan zijner wimpers; de kapitein met een kort afgemeten hoofdknik en hoog opgedraaide gevaarsignalen. De grimmige kommandant stond in den gloeienden zonneschijn eer hij het wist. De resident echter leunde in zijne stijve houding in zijn stoel achterover en knipoogde tegen de zoldering.
|
|