| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Hoewel de zon niet meer in het zenith vlamde en de barakken reeds breede schaduwen wierpen op het heete binnenplein, gleed er nu en dan nog een gloeiende ademtocht door de benteng, als van een groot fornuis dat afwisselend geopend en gesloten wordt. Nog altijd heerschte de stralende blakerende middaghitte, en het was dus voor Roberts en Vermeer, die een langen rit voor zich hadden, volstrekt geene teleurstelling geweest te hooren dat Dop van geen geleide naar boord wilde weten. Misschien speelde deze overweging mede eene rol in de hartelijkheid waarmede Vermeer de ontboezeming uitte: ‘Een edel mensch, die meneer Doppers!’ ‘Door en door!’ bevestigde de kapitein, ‘en ik ben blij dat hij nog niets weet van de omwenteling hier; het zou de eerlijke, trouwe ziel te veel verdriet doen.’
‘Dat is zeker,’ meende Roberts, ‘dat die resident hem danig in het hoofd zal spoken.’
Vermeer deelde dit gevoelen. ‘Vooral,’ zeide hij, ‘als dit ook moet geschieden door dik en dun, van heb ik jou daar!’ Hij wilde de zaak als naar
| |
| |
gewoonte in maat en rijm verder uitspinnen, toen Roberts, die zijn horloge geraadpleegd had, hem plotseling in de rede viel met de woorden: ‘Alle duivels, Vermeer, het is de hoogste tijd voor ons!’ De aanduiding dat hij geheel en al gereed was om zijn vriend te volgen, werd door Vermeer in allegro-tempo en in de uitnoodiging gegoten, om dan maar ‘Vooruit - teruit - tuit - tuit’ te gaan.
Haastig werden de glazen geledigd en de paarden voorgeroepen.
‘Eéne aanbeveling nog,’ zeide de kapitein weemoedig glimlachend, terwijl hij zijn gasten naar buiten geleidde. ‘Bedenkt beiden dat ik niet meer het hoofd ben; dat de onderscheiding aan dien rang verbonden hem toekomt!’ En met een hoffelijke handbeweging, wees hij in de richting, die reeds eenmaal door Roberts met den duim over den schouder was aangeduid. ‘Overigens, blijft ge uwe bevelen van mij ontvangen. En nu - tot weerziens! Kijkt goed uit onderweg en rijdt snel door!’
Hij had elk der jongelieden eene hand gereikt. Zij hielden deze vast omklemd en het was voor die handen goed dat zij zwaar en sterk gebouwd waren en de herhaalde forsche drukken konden weerstaan, waarmede de luitenants zwijgend trachtten aan te vullen, wat ze niet zeggen konden maar wat des te duidelijker uit hunne oogen sprak.
Een vlug opstijgen; een haastig terechtrukken in den zadel; een kort geklapper van hoeven, en weg waren ze.
De gastheer klom op het banket der borst- | |
| |
wering vanwaar hij den galoppeerenden gestalten nog een groet toezond, voordat ze in den donkeren boschrand verdwenen.
Met eene oneindige leegte in het hart, bleef de kapitein naar den boschrand staren, die scherp tegen het avondrood afgeteekend, meer en meer tot eene reusachtig donkere massa samensmolt, vol van stille en sombere majesteit.
Het besef dat ook de laatste kans verloren was, om den resident het heillooze van zijn toeleg te doen inzien, dat de ontruiming van het gewonnen gebied niet meer verhinderd kon worden en dat het onherroepelijke vonnis geveld was, hetwelk de vrucht van jaren zwoegens en strijdens met schromelijke lichtvaardigheid prijs gaf en vernietigde, vervulde hem met eene stille wanhoop, met een doffen angst, gepaard aan eene opwelling van woede tegen de scheppers en de voorstanders der onzalige vredesfictie.
Aan zich zelven dacht hij daarbij niet meer. De jarenlange gewoonte aan het looden juk der lijdelijke gehoorzaamheid en der militaire dienstbaarheid, de strenge school van eer- en plichtgevoel, van geduldige resignatie en zelfverloochening, hadden het karakter van dezen man reeds te zeer gelouterd dan dat thans in het zoo fel bewogen gemoed ook slechts eene enkele snaar van eigenbelang konde trillen, - hadden hem reeds te hoog geplaatst, dan dat er bitterheid over bedrogen baatzucht kon liggen in zijne verkropte verontwaardiging, en in de krampachtige greep waarmede hij gras en
| |
| |
wortel uit de borstwering rukte en in zijne breede vuist verfrommelde.
Neen, hij treurde niet om een verwoesten droom van eigen grootheid of roem, maar om den ondergang der schoone verwachtingen die hij voor zijn land had gekoesterd, om den blaam, geworpen op dat wat hem het hoogste en heiligste was; de eer van de vlag. In de verhevenheid zijner smart was hij zich zelven niet eens meer bewust dat hem een grievend onrecht was aangedaan, niet eens bewust welke antieke grootheid van ziel er stak in mannen van zijn slag, die met bescheidene en stille toewijding, zonder opgemerkt te willen worden, zonder aanspraak te maken op eenige aardsche of hemelsche belooning, zelfs niet op eene martelaarskroon, de zwaarste offers brengen, die een mensch brengen kan: het recht van zich zelf te zijn en het eigene leven.
Eene onzichtbare hand doorbladerde voor hem het boek zijner lotwisselingen en deed gestalten en tooneelen aan zijn geest voorbijtrekken, die een ongewonen glimp van smartelijke herinnering hadden behouden.
Hij zag zich zelven als ouderloozen knaap terug in het huis van zijn pleegvader en in gezelschap van de kleine Marie, het eenig kind, de oogappel en de trots van den rijken koopman. Als jongeling ontwaakte hij in eene wereld, die door de tegenwoordigheid zijner jeugdige gezellin, als door eene geheimzinnige openbaring tot een hemel werd. Maar reeds aan den ingang van dit Eden zag hij zich door eene ruwe stem teruggedreven, die hem,
| |
| |
den onbemiddelden wees, van het besef wist te doordringen dat eene niet te dempen kloof hem van de rijke erfdochter scheidde. Hij had zijne opkomende liefde met geweld onderdrukt; de dankbaarheid tegenover zijn weldoener, de rechtschapenheid en de eer lieten hem geene andere keus.
Dit was de eerste bittere kelk van lijdelijke gehoorzaamheid, van zwijgend berusten en afstand doen. Hij zag zich zelven na eene lange scheiding in dat huis terugkeeren als officier: een vroeg ernstig, bijna eenzelvig man; hij zag zich plotseling op nieuw tegenover de schoone Marie en voor de verzoeking geplaatst die hij meende overwonnen te hebben.
En andermaal stond de Engel met het vlammenzwaard voor zijn paradijs om hem te waarschuwen dat hij zijne eer zoude bezoedelen, door eene zoo diepe teug uit den geluksbeker, die hem gereikt werd.
O nog lang, lang naderhand voelde hij het zachte beven van hare hand op zijn arm, zoo plechtig als ware het het sidderen van een engelenvleugel geweest en zag hij dat gezichtje voor hem oprijzen met de uitdrukking van dat oogenblik: half verwonderd, half verwijtend. O nog lang, lang naderhand zag hij dien blik in den droeven glimlach overgaan, waarmede zij hem verzekerde dat hare liefste wenschen voor zijn geluk en voorspoed met hem gingen, waarmede zij hem vaarwel zeide met den naam van Broeder, - en verdween.
Hij had vergetelheid gezocht in emotiën en gevaren, had zich meer en meer overgegeven aan de bekoring die er voor zoovele naturen ligt in het
| |
| |
staal van den degen en in den glans van den oorlog en was in zijn beroep opgegaan met eene tot het uiterste gedrevene toewijding.
En toch moest het daar zijn, te midden van het krijgsrumoer dat zij hem opnieuw verscheen: dat de gansche droom van liefde en zaligheid weer voor hem oprees, met de onbarmhartige schoonheid van het voor altijd verlorene en met de overweldigende duidelijkheid van het noodelooze zijner opoffering. Want de schitterende verschijning, die hem daar plotseling voor oogen trad, als het ideaal van eene soldatenvrouw naar zijn hart, die elegante amazone, fier te paard, die hij maar al te wel herkende - zij was tòch de levensgezellin van een onbemiddeld officier geworden en volgde zelfs haren man in het veld!
Van dat bange uur af had hij met nog meer nauwgezetheid, met nog meer ijver en stille berusting aan de beslommeringen van zijn werkkring zich overgegeven en in de kruitdamp een bedwelmingsmiddel gezocht, totdat hij de pijn niet meer voelde. Als aan een reddend anker had hij zich vastgeklemd aan de taak, die op zijne schouders rustte en had hij onafgewend den blik gericht gehouden op het schoone doel, dat hij voor de eer van zijn land nastreefde, één en al plichtgevoel, één en al toewijding, één en al zelfverloochening! - En ook dat was nu een ijdele droom! - Afstand doen! Altijd afstand doen!
Eene kermende zucht ontwrong zich aan zijne borst. Verschrikt richtte hij zich op, want nu eerst bemerkte hij, dat hij met beide ellebogen op de
| |
| |
borstwering leunde en het hoofd in de handen had laten zakken.
Het was doodstil om hem heen, het groote zwijgen der zwaarmoedige schemerstonde scheen nog dieper en nadrukkelijker geworden te zijn, nu men niets anders hoorde dan het eentonig suizend geritsel der strandpalmen en het zacht gemurmel van den oceaan. De steeds zwarter en spookachtiger wordende woudrand, de onweerstaanbare melancholie van het wegstervend licht en leven, en de lange met snelle schreden op hem toekomende schaduwen, wekten een somberen weerklank op in zijn gemoed, als waren het even zoovele geheimzinnige voorteekenen van naderende onheilen.
Hij moest er aan denken, hoe spoedig misschien de vijand zich de intrekking der posten zoude ten nutte maken om naar de kust door te dringen; hoeveel bloed er nutteloos zou worden vergoten. Hij moest er aan denken, hoe nu alles anders zou worden en hoe spoedig wellicht de schoone jonge amazone, die nooit en nimmer mocht weten, wat er in hem was omgegaan, op dezelfde plek zou staan waar hij nu stond, en hoe die heerlijke roode lucht daarboven dan misschien eene afspiegeling zoude zijn van vuurgloed en aschhoopen, van dood en verwoesting. Hij moest denken aan zijne volslagen machteloosheid om de gevaren te bezweren, die hij in aantocht wist en waarvan hij reeds de doffe aankondiging meende te hooren in de verre kanonschoten, die op dit oogenblik de lucht doortrilden en die zijn onversaagd hart plotseling met onverklaarbaren schrik vervulden.
| |
| |
Allerlei sombere visioenen verrezen voor zijn geest, vermengd met de droombeelden van dat wat had kunnen zijn en niet was, en in den bitteren weemoed, die hem overstelpte, ontsnapte hem andermaal de droeve verzuchting: ‘Afstand doen! Altijd afstand doen!’
|
|