| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Na eene begroeting en een kort onderhoud met de kameraden van het garnizoen, die alle drie aan de poort stonden om iets van den uitslag der conferentie te vernemen, volgden de beide officieren hun gastheer in zijn logies. Het eerste, wat zich hier aan de blikken van het kleine gezelschap vertoonde, was het okkernootenhoofd van den ordonnance, met bijbehoorende, tot een saluut uitgespreide vijf vingers. De kapitein gevoelde zich aangenaam verrast, hem op zijn post te vinden, want aangezien dit heerschap zich dikwijls in ongelegenheid, dat is: in de provoost, bevond, wist zijn chef nooit zeker of hij hem te zijner beschikking had of niet. Het bevel van den kapitein een der flesschen met gouden koppen te laten opmarcheeren, werd met een dorstig knipoogen en zalig hoofdknikken ontvangen en weldra parelde het schuimende vocht in de glazen.
Met een hartelijken wensch op de lippen, maar het hart vervuld van geheime bekommernis, dronken de mannen elkander toe. De kapitein ontwikkelde eene vroolijke drukte, te vroolijk om natuurlijk te zijn, en scheen er geen besef van te hebben, dat
| |
| |
zijn blik af en toe staroogend afdwaalde, de voorthollende gedachten achterna. Hij poogde te drinken, maar bleef met het glas in de hand als wezenloos in het vertrek rondkijken, alsof hij zich bedacht voor welk meubel het goed zou zijn, als het met den inhoud werd begoten. Eerst de stem van Vermeer, die hem voorstelde een dronk te wijden aan het afwezige amazoontje, deed hem weer tot zich zelven komen. Alsof hij op eene misdaad betrapt was, zoo snel goot de kapitein de champagne in zijne keel, waarop hij trachtte zoo onbevangen mogelijk te glimlachen, maar de hoest, waarin hij schoot en de tranen die hem daarbij uit de oogen geperst werden, deden deze poging jammerlijk mislukken. Het was roerend om te zien, hoe de goedhartige reus zichzelven geweld aandeed om zijn bezorgd en eerlijk gezicht in overeenstemming te brengen met zijne plichten als gastheer.
Op dit oogenblik lieten zich naderende stemmen vernemen, waaronder een diepe bas, die de woorden uitte: ‘Wat? Champagne? Dat klinkt immers volstrekt niet naar champagne!’ Bijna terzelfder tijd verscheen de spreker, geleid door den ordonnance, in de deur van het logies. Het was eene korte, gedrongene figuur, gedost in een stijf gesteven wit buis, dat hem als eene ton om het lijf zat, een dito broek, zeildoeksche schoenen en een platte zeemanspet, welk laatste kleedingstuk het ronde, van vergenoegdheid stralende hoofd maar half bebedekte, of liever gezegd, door een mirakel van evenwicht, daaraan scheen te blijven hangen, - kortom eene erg zoutwaterachtige gestalte.
| |
| |
‘Heere mijn tijd, daar is Dop!’ riep de kapitein uit, wiens gelaat bij deze verschijning terstond was opgehelderd. Ook de beide luitenants toonden door hunne uitroepen van herkenning en blijde verrassing, dat de aangekomene moeielijk een meer gelegen tijd voor zijn bezoek had kunnen kiezen.
‘Dop! beste vriend!’ sprak de kapitein, te midden van het algemeen handgedruk, ‘is het eindelijk weer eens vliegend stormweer, dat we je terugzien?’
‘Juist! cykloon uit het noordoosten, zooals altijd bij zulk een hitte!’ klonk een zware stem uit het wijde buis, en na een vergenoegd gegrinnik uit dezelfde diepte: zoudt ge het ook niet denken?’
‘Natuurlijk denk ik dat!’ antwoordde de kapitein lachend, ‘anders zouden wij je immers niet hier hebben, oude zeebeer!’ En daarop den zeebeer op armslengte van zich afhoudende, om hem des te beter te kunnen overzien: ‘Nog altijd volmaakt dezelfde, nog altijd de oude Dop!’
Dop, die de bescheidenheid zelve was, en die nauwelijks op de pijnbank bekend zou hebben dat hij een anderen naam droeg dan dien welken zijn vriend de kapitein hem gaf, werd in de wandeling meneer Doppers genoemd (wat ook zijn naam niet was, want hij heette Doppinga), en was hiermede best tevreden. Hij schikte zich trouwens overal in en had zulk een gelukkig temperament, dat hij zich zelven ieder oogenblik in verrukking kon brengen, zonder andere reden dan het besef dat men hem gaarne mocht lijden. Hij was eigenaar en gezagvoerder van de stoomboot ‘de Condor’ en had zich door zijn naïef, eenvoudig en rond- | |
| |
borstig wezen tot eene uiterst welkome verschijning gemaakt op Telok. Met schip en equipage, door het Indisch gouvernement gehuurd voor het transport van vivres en materialen, had hij zijne periodieke reizen tusschen Groot-Atjeh en Penang zoo weten in te richten, dat hij ten gerieve zijner vrienden nu en dan de strandbenteng kon aandoen. Maar hoe erkentelijker men zich betoonde voor zijne belangelooze diensten in het verkeer met de buitenwereld, en hoe hartelijker hij te Telok ontvangen werd, des te ijveriger was Dop er op uit om zijne bezoeken voor te stellen als zijnde geheel onafhankelijk van zijn wil. Te dien einde had hij niet geschroomd de elementen er bij te halen, om als eenige aanleidende oorzaak te dienen, en zoo gold bij elk zijner verschijningen de stilzwijgende opvatting dat vliegend stormweer hem had gedwongen een noodhaven op te zoeken.
‘Want,’ had Dop bij gelegenheid gezegd, ‘de regeering vergoedt mij de kolen niet die ik op een omweg verstook, ik kom dus nooit vrijwillig.’ Men wist dit laatste wel beter en was hem er des te dankbaarder voor. Om de heeren ook nu er aan te herinneren, dat zijne tegenwoordigheid aan geene andere oorzaken kon worden toegeschreven dan de reeds bekende, achtte Dop zich gerechtigd nogmaals de geheimzinnige aanduiding te herhalen, dat er een orkaan uit het noordoosten woei en dat hij hoopte dat zijn vriend Rid (zooals hij den kapitein bij verkorting noemde) het ook zou denken. Deze woorden gingen vergezeld van zulk een schalkachtigen blik, en het goedige vollemaansgezicht
| |
| |
vertoonde daarbij zulk eene mengeling van barschheid en half onderdrukte vroolijkheid, dat het waarlijk iemands hart goed deed er naar te kijken.
‘Dop, beste kerel, dat was weer eens een heerlijke storm!’ zeide de kapitein, zijn bezoeker een zetel aanwijzende.
‘Zoo, zoo, zoo!’ grinnikte Dop, ‘vindt ge dat? Neen, neen, neen!’ liet hij er tegenstribbelend op volgen, toen de gastheer hem met zachten dwang op den stoel wilde doen plaats nemen, ‘ik heb waarlijk geen tijd om te blijven.’ Maar eindelijk, toegevende aan den druk op zijne schouders, schoof de korte gestalte in het ronde buis als een tooneelkijker in elkander, totdat zij goed en wel op een vouwstoeltje zat. Het wijde kleedingstuk echter - dat wel een harnas geleek, zoo hard en stijf was het - bleef daarbij als een kapluifel naar achteren uitsteken. ‘Nu, een minuutje dan!’ zeide Dop, een gevuld glas uit de handen van den kapitein aannemende. ‘Maar bedenk dat ik niet vrij over mijn tijd kan beschikken. Ge weet: de kontrakteerende partijen, het gouvernement van Nederlandsch-Indië ter eener zijde en de gezagvoerder van het stoomschip Condor, de heer Sypke Wijbrand Dop ter anderer zijde....’
‘Ja wel! ja wel! daar hebben wij van gehoord!’ riepen de officieren als in koor. - ‘Goed,’ zei Dop, ‘de heeren weten dus dat ik aan termijnen van aankomst gebonden ben, en dat ik, als het geen force majeure was...’ - ‘Gezegend zij de force majeure!’ onderbrak hem de kapitein - ‘mij hier niet zou hebben laten praaien,’ voltooide
| |
| |
Dop. - ‘Geen denken aan!’ meende Roberts. - ‘Juist! geen denken aan,’ stemde Dop toe, waarop hij vervolgde: ‘Het was dan ook alleen maar om mijn leverancier te bezoeken, dat ik effentjes aan den wal kwam. Maar toen ik op de pier stond,’ hier wierp de spreker onder zijne wenkbrauwen door een loozen blik op het gezelschap, ‘en het vroolijke spektakel van deze champagnefuif in de verte hoorde, kon ik natuurlijk niet nalaten een bijleggertje te maken in de benteng. Kon ik wel? Gezondheid samen!’
Het knipoogje dat deze woorden vergezelde, en de manier waarop Dop, na zijn glas te hebben geledigd, de platte pet over het kortgeknipte haar naar achteren schoof om des te beter te kunnen lonken, waren van eene onbeschrijfelijke schalkschheid. Daarop, zich in eens herstellende, als vreesde hij zich onvoegzaam te hebben gedragen, wendde hij zich, heel stemmig en deftig kijkend, tot Vermeer met de woorden: ‘En meneer Vermeer, nog altijd vroolijk bij deze hitte?’
‘Zooals men 't neemt,’ antwoordde de gevraagde. ‘Ik kan anders mijn pleizier wel op -’
‘En meneer Roberts?’ vervolgde Dop met eene buiging aan dit adres, ‘nog altijd evenals vroeger (hier maakte hij de beweging van het rijden) met mevrouw door dik en dun, van heb ik jou daar?’ Roberts zette groote oogen op; Vermeer proestte het uit, en de kapitein schudde lachend het hoofd, terwijl hij een ernstigen toon poogde te leggen in de vermaning: ‘Dop! Dop! wat ben je toch een rare vent!’ Maar Dop was te zeer vervuld van
| |
| |
het onderwerp waarbij hij nu was aangekomen om zich in zijn beschouwingen te laten storen. - ‘Het moet toch een heerlijk iets zijn, zoo'n paard!’ sprak hij met de aan zeelieden eigene bewondering voor deze dieren en met een kwijnenden blik van verrukking. ‘Zoo vóór de wind, over heg en steg, het veld in te lensen, dat zou ik ook wel eens - - - Doch neen!’ onderbrak hij zich zelven, verschrikt over deze koene wenschen, ‘dat zou voor mij niet deugen.’
- ‘Wel, waarom niet, meneer Doppers!’ protesteerde Roberts. ‘Waarom zou u het niet eens probeeren, als het u zooveel pleizier doet. Mijn paard staat tot uw beschikking.’ - ‘Is hij tam?’ vroeg de zeeman met een blik vol begeerlijkheid, terwijl hij reeds bij voorbaat het stijve buis begon glad te strijken, in het duistere vermoeden dat dit weerbarstige kleedingstuk wel een hindernis kon worden bij de voorgestelde genieting.
‘Laat je niet vangen, Dop!’ riep de kapitein waarschuwend hiertusschen, ‘je zoudt je nek breken!’
‘Ik zie er van af, meneer!’ haastte zich Dop met eene afwerende handbeweging te verklaren, waarop hij, tot zoen voor het plotseling afbreken der onderhandeling, den luitenant in warme termen bedankte en hem gelukwenschte met zijn bijzonder officierachtig uiterlijk, welke vriendschapsbetuigingen bij besloot met het beleefde verzoek, hem bij een vin te mogen nemen.
Maar zelfs te midden der opgewekte stemming was Dop aan de verdachte stilte blijven denken waarin hij het gezelschap verrast had en was de
| |
| |
achterdocht hem bijgebleven, dat er iets niet in den haak moest zijn. Hij meende ontdekt te hebben dat zijn vriend Rid een somberen ernst onder gedwongen vroolijkheid verborg en ook nu betrapte hij hem weder daarop. Een paar vragende blikken in die richting geworpen, waren met een geruststellenden hoofdknik beantwoord geworden, maar nu ook deze uitbleef, nam Dop's gezicht een even strakke uitdrukking aan als dat van den kapitein. Zijn eenvoudig en gevoelvol hart was niet alleen vervuld van bewondering maar ook van warme toewijding voor den kloeken officier, van eene vriendschap nog even vurig en oprecht als in de dagen waarin zij ontstond, toen gemeenschappelijk doorstane vermoeienissen en gevaren den stuurman bij de Gouvernements-marine en den luitenant van de landmacht hadden te samen gebracht. En hoewel Dop het de natuurlijkste zaak ter wereld vond, dat de genegenheid van den in intelligentie en beschaving boven hem staanden man nu en dan een zweem van nederbuigende welwillendheid over zich had, - toch deed het hem in het egoïsme zijner vriendschap pijn, te denken, dat zijn vriend Rid een verdriet kon hebben, zoo voornaam, dat hij het niet met hem mocht deelen.
Hij had zijn zeemanspet afgenomen en bleef nu, met de hand over de stoppelharen van zijn achterhoofd strijkende, in het rond zitten kijken als een beeld van berustende verslagenheid.
‘Kom, kom, oude kameraad!’ zeide de kapitein, zich plotseling zijne plichten als gastheer herinnerende, ‘laat mij u nog eens, met het glas in de
| |
| |
hand, bedanken voor de blijde verrassing die gij ons bereid hebt. Ik geloof, ik had zoo iets als een voorgevoel er van, toen ik gisteren de gelukkige bezitter werd van dezen feestwijn!’
De oude kameraad scheen ook een voorgevoel te hebben, maar hij verzwolg het met een teug champagne.
‘En wij,’ zeide Roberts, den gast geestdriftig toesprekende, ‘wij, die in de linie zoo recht hebben leeren waardeeren welke onschatbare diensten uwe vriendelijke bemoeiing - - -’
- ‘Als ge nog één woord zegt, loop ik weg!’ onderbrak Dop, van zijn zetel oprijzende, den redenaar.
Na een oogenblik een bullebijtersgezicht te hebben vertoond, als zwijgende waarschuwing voor de heeren, om niet weer op dat thema terug te komen, sprak Dop plotseling op levendigen toon: ‘Maar àpropos, heb ik om den noord niet een nieuw plankenhuis zien staan?’ - En in een ommezien was hij aan de deur, om een onderzoekenden blik in die richting te werpen. - ‘Ja wel, het staat er nog,’ zeide hij terugkeerende. ‘Ik dacht half en half, Rid, dat ge er zelf in zoudt wonen, maar die soldaat met dat gekalfaterde gezicht wees mij den ouden weg. Maar als het uw huis niet is, van wie is het dan?’
‘O dat?’ zei de kapitein zoo onverschillig mogelijk, dat is het logies van den resident. Maar wilt ge nog niet eens drinken, Dop?’ - ‘Van den resident?’ vroeg de ander met groote oogen en zonder op de uitnoodiging te letten. ‘Wel ja!’
| |
| |
bevestigde de kapitein op een toon als gold het de meest bekende zaak ter wereld. ‘De resident die van Java gekomen is.’
Daar dit de zaak volstrekt niet duidelijker maakte, vroeg Dop verder: ‘En dat gele ding dat daar boven het dak uitsteekt?’
- ‘Dat is de gouden parapluie.’
‘Zoo - o!’ zeide Dop, alsof er een licht voor hem was opgegaan, hoewel hij er hoe langer hoe minder van begreep. Hij staarde zijn vriend eenige oogenblikken als wezenloos aan, voor hij tot de vraag kwam: ‘En - wat is dat voor een man?’
‘Och, dat is zoo'n man -!’ Deze uitvoerige beschrijving dwong Dop een somber en wantrouwig hoofdknikken af, waarmede hij al de aanwezigen één voor één bedacht. Daarop, eene ingeving volgend, wipte hij weer naar de deur om ook het verdachte huis in dit onderzoek te betrekken. En daar, op den drempel heen en weer draaiende en zijne aandacht verdeelende tusschen de geheimzinnigheid van daarbuiten en die van daarbinnen, trachtte hij vergelijkingen te maken die hem tot eene gevolgtrekking konden voeren. Deze methode scheen werkelijk vrucht te dragen, want al spoedig begon Dop, zonder zijn observatiepost te verlaten, met het hoofd naar den kapitein te stooten, als inleiding tot de plechtige verklaring: ‘Wil ik u eens wat zeggen Rid? Naar mijn bestek houd ik het er voor, dat die meneer met zijn gouden parapluie u verduiveld slecht bekomt!’
Weinig vermoedende hoe juist hij geraden had, trad hij weer naar binnen om zijn gevoelen nader
| |
| |
toe te lichten, toen hij eensklaps met opgeheven voorvingers staan bleef. Uit zee was de langgerekte schrille toon van een stoomfluit hoorbaar geworden. ‘De Condor is klaar, ik moet weg!’ klaagde Dop, wiens trouwhartig gezicht spijt en bezorgdheid verried. - De ontdekking van dien resident, had hem, zooals hij zich later uitdrukte, ‘in de midscheeps’ getroffen, zoodat hij er geheel van overstuur was geraakt.
‘Die man is niet pluis, Rid,’ sprak hij bij het afscheid nemen met holle stem. ‘Hij kan niet pluis zijn, dat moet ik je nog effentjes zeggen.’
‘Maar Dop, oude jongen! haal je toch geen muizenissen in het hoofd!’ hernam de kapitein op geruststellenden toon. ‘Ge denkt toch niet dat die resident mij kwaad zal doen, wel?’ Hij was lachend opgestaan en zag nu als een reus op zijn kleinen vriend neer.
‘Maar hij doet je verdriet aan Rid, zoo groot als ge zijt.’
‘Hij geeft mij veel te doen Dop, anders is het niet. Roberts kan het getuigen.’
Roberts knikte en scheen te verlangen om maar beëedigd te worden.
‘Maar nu van wat anders,’ zei de kapitein. ‘Wanneer komt ge terug, Dop? Over eene maand?’
‘Hoe kunt ge zoo iets vragen, Rid!’ riep Dop gekrenkt uit. ‘Alsof ik tot nog toe niet altijd - dat wil zeggen bij stormweer - de kust heb aangedaan! Maar de bepaling van dit tijdstip hangt van de regeering af: de kontrakteerende partijen, het
| |
| |
Gouvernement van Nederlandsch Indië ter eener zijde, en - - -’
- ‘Ik weet het, ik weet het, brave ziel!’ zei de kapitein lachend, ‘ik vroeg maar voor alle zekerheid.’ Daarop, zich tot zijne officieren wendende: ‘Wie van de heeren gaat mee, Dop naar boord brengen.’
‘Niemand!’ viel Dop met nadruk hierop in. ‘Ge weet, ik kom en ga altijd op mijn manier, zonder loods.’
Onder vele handdrukken en ontroering wenschte de kleine zeeman zijn vriend een voortdurend welzijn, maar met het hoofd boven water en des noods met den kop in den wind. Ook van de beide luitenants nam hij een hartelijk afscheid, waarbij hij nog gelegenheid vond, om, met een geheimzinnig knipoogje op den kapitein, een van Vermeers uniformknoopen de aanbeveling toe te fluisteren: ‘Fluit hem af en toe maar wat voor, dat zal hem verstrooien.’ Den verbaasden officier nog eens bemoedigend toeknikkend en voor de anderen met zijn pet zwaaiend, verdween Dop van het hoofd naar omlaag. Het stijve buis bleef hardnekkig tot het laatst.
|
|