met eenige trillers en dubbelslagen versierd werd.
‘Het is waarlijk te veel eer voor mij en mijne vrouw,’ zeide Roberts met eene schertsende buiging.
‘Niet te veel, want ze schiet op tien passen schoppen-aas uit de kaart!’ hernam de kapitein die er hardnekkig op uit scheen te zijn, alleen op deze eigenschappen van strijdvaardigheid te wijzen.
‘Wat ik het meest bewonder,’ zeide Vermeer, ‘is, dat zij daarbij zoo echt vrouwelijk en lieftallig blijft in geheel haar wezen, - heb ik niet gelijk, kapitein?’
Het duurde eenige oogenblikken voordat de aangesprokene plotseling en als uit een droom ontwakende antwoordde: ‘Jawel, jawel, ik heb maar weinig scherpschutters bij de kompagnie die het haar zouden nadoen!’ En zonder den glimlach op te merken die de luitenants onderling wisselden, bleef hij met een afgetrokken gelaat voortstappen.
‘Dat is zeker,’ hernam Vermeer na eene pauze, gedurende welke hij zacht had loopen neuriën, ‘dat gij een gelukkige kerel zijt Roberts, en dat de kapitein en ik eigenlijk met wroeging vervuld moesten zijn over onzen ongehuwden staat.’
Daar deze zinrijke ontboezeming niet den minsten indruk scheen te maken op het gezelschap, begon Vermeer met een strak gezicht te fluiten, welk bedrijf hij echter weldra staakte om de volgende stelling te verkondigen: ‘Indien de regeering slechts wilde begrijpen, welk een machtigen, moreelen invloed de tegenwoordigheid alleen reeds van eene beschaafde vrouw op de soldaten te velde uitoefent,