Toga en degen
(1899)–W. Jaeger– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
Hoofdstuk VII.Al is er vooralsnog weinig te zien van de zegeningen welke het nieuwe bestuur over het land zal uitstorten, de persoon des machthebbenden, de resident zelf is des te zichtbaarder in den nimbus van voorname deftigheid die steeds en overal van hem uitstraalt. Ook thans, nu zijn hoogedelgestrenge eene conferentie houdt met den kapitein en de beide uit de linie opgeroepen luitenants-postkommandanten, is hij als omgeven van een raadselachtigen lichtnevel van staatsgeheimen en staatsmanswijsheid, waarvan hij, bij hooge opdracht, de statige bewaarder schijnt. Zijn blik rust met eenige pijnlijke verwondering op de bestoven attila's en de beslikte rijlaarzen der jonge mannen, die zich blijkbaar geen tijd gegund hebben, hun door een langen rit gederangeerd toilet een beetje op te knappen. Zij schijnen er ook volstrekt geen gewetenswroeging over te ondervinden, want de breedgeschouderde Roberts ziet den grooten man met gepaste vrijmoedigheid aan, en als Vermeer zijne slanke figuur eenigszins gedekt achter zijn kameraad opstelt, is | |
[pagina 63]
| |
het alleen omdat hij altijd vol joligheid steekt, altijd een lijfdeuntje op de lippen heeft, en juist op dit oogenblik door de duivelsche aanvechting bezield wordt om te neuriën: ‘Er waren eens twee lappertjes,’ Nog meer dan vroeger bij de installatie komt thans beider flink en mannelijk wezen uit, hoewel hunne gebruinde trekken, evenals die van den kapitein, duidelijk dien eigenaardigen zweem van matheid vertoonen, die eene afschaduwing is van de vermoeienissen en de emotiën van den oorlog. Zooals zij daar met ongedekten hoofde naast hun kommandant staan, valt vooral het gemeenzame in houding en uiterlijk, dat het veldleven hun allen als een stempel heeft opgedrukt, bijzonder in het oog. Zelfs tot de blanke huidstrepen toe, die zich ook bij hen op het meer beschut gebleven gedeelte van voorhoofd en hals vertoonen en die zoo zonderling tegen de donkere, door de zon verbrande gezichten afsteken. Tegenover deze eenigszins ruige en rooverachtige gestalten schijnt de resident inderdaad een wezen van hoogeren aard te zijn, zoo deftig, zoo zonder plooi of kreuk, troont hij daar in zijn kraakwit linnen (dat van de officieren heeft in de wasch te velde reeds eene meer stille tint aangenomen), zoo plechtig zijn zijne gebaren, nu hij zijne kin terecht zet, kucht, en met de hand wuift ten teeken dat hij zijne rede gaat openen. ‘Naar hetgeen ik van onzen geachten kommandant vernomen heb,’ zegt hij, op statigen toon de luitenants aansprekende, ‘zijn ook de heeren post- | |
[pagina 64]
| |
kommandanten van oordeel dat die - concentratiezaak - enfin dat de opheffing van onze kleine postenlinie, de bevriende bevolking zou kunnen blootstellen aan - hm - aan eenige molestatiën van de zijde der kwaadwilligen.’ ‘Als u mij vergunt aan te merken, resident,’ valt de kapitein hierop in; ‘ik geloof gezegd te hebben, dat dit de bevolking weerloos overlevert aan de bloedige wraakneming des vijands.’ ‘Aan eenige molestatiën van de zijde der kwaadwilligen,’ zegt het bestuurshoofd nog eens met de verhevene kalmte van iemand, die boven alle verspreken en alle berisping daarover verheven is, ‘en daarom wensch ik van de heeren, die zelven op het terrein in kwestie aanwezig zijn, te vernemen, wat of zij zich onder die molestatiën voorstellen.’ ‘Dat ze er om koud zullen worden, resident,’ antwoordt Roberts vlug. ‘Er om - koud - zullen - worden?’ De officier knikt bevestigend, met de verklarende woorden: ‘afgemaakt; om hals gebracht; doodgeslagen!’ ‘Zeer waarschijnlijk,’ stemt Vermeer toe, die zacht heeft zitten neuriën, ‘want het is daar een ruwe boel. - Toereloe! - O pardon! - ik wil zeggen dat moord en doodslag nog al voorkomen bij die luidjes.’ De resident werpt ook dezen spreker een blik van statig misnoegen toe en zegt: ‘U zult toch niet willen beweren, meneer, dat die menschen elkander - verdelgen zullen, als wij concentreeren?’ De bedenkelijk opgetrokken wenkbrauwen echter | |
[pagina 65]
| |
en het met alle macht knikken met het hoofd van den officier, schijnt aan te duiden dat hij het verdelgen voor een der kleinste molestatiën houdt, welke dien menschen waarschijnlijk zal worden aangedaan. ‘Ik zal dus daaromtrent bij de hoofden moeten informeeren,’ zegt de civiele bestuurder na eenige oogenblikken van sombere stilte. - ‘Dan, resident,’ herneemt Roberts, ‘komt u bij den duivel te bie..., ik wil zeggen, dan komt u aan het verkeerde kantoor, want die zien de zaken nog veel donkerder in dan wij.’ De resident antwoordt met een zwijgend en veelbeteekenend hoofdknikken, alsof hij zeggen wilde: Dat zullen wij zien. - ‘In elk geval,’ voegt hij er majestueus aan toe, ‘geconcentreerd moet er worden, dat is mijn uitdrukkelijke wil.’ ‘Goed!’ zegt Roberts. Na een oogenblik met gefronst voorhoofd voor zich te hebben uitgekeken, neemt zijn hoogedelgestrenge andermaal het woord. ‘Het is immers aan geen twijfel onderhevig,’ zoo verkondigt hij op een toon van gemoedelijke overtuiging, ‘of het terugtrekken der troepen zal in elk opzicht van zegenrijken invloed zijn voor het land. - Hier is een volk,’ zegt de resident, met een deftige handbeweging naar de tafel wijzende, alsof hij daar eenige rariteiten had uitgestald, ‘een volk dat voor het grootste gedeelte reeds de zegeningen eener westersche beschaving heeft leeren waardeeren, maar waaronder zich ook enkele verdoolden bevinden, die nog steeds - hm - slecht beraden zijn. | |
[pagina 66]
| |
- Wat is nu de actueele toestand? - Onze postenlinie’ - hij duidt eene scheidingslijn aan op tafel - ‘houdt die elementen van elkander verwijderd, belet dus het inwerken ten goede van de welgezinden op de verdoolden. Moet dit zoo zijn? Is dat wenschelijk? - Is dat de bedoeling? - Neen voorwaar!’ - Na met eene afwerende beweging de niet aan de bedoeling beantwoordende posten te hebben weggeschoven, vervolgt de spreker: ‘Dit verkeerde, met juistheid erkend hebbende, wenscht de regeering door opheffing der linie en door vermindering van troepen, duidelijk en beslist te doen uitkomen, dat zij eene aera van voorspoed en rust voor het land gekomen acht, dat zij van stonde aan geen staat van oorlog meer erkent en dat de bevolking zich heeft te beschouwen als levende in vredestoestand.’ De resident herhaalt nog eens met zichtbaar genoegen zijne laatste woorden, schijnbaar zonder zich bewust te zijn van het bedenkelijk hoofdschudden en de bezorgde blikken zijner toehoorders. Integendeel, het is met verheffing van stem en met statige zelfgenoegzaamheid dat hij thans voortgaat: ‘Natuurlijk rekent de hooge regeering - zooals ik zelf de eer had uit den mond van Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal te vernemen - op het beleid, de kunde en het doorzicht van - hm - van de civiele en militaire autoriteiten, welke geroepen zijn haar te steunen in de schoone taak, waartoe - zal ik zeggen de Voorzienigheid? - het behaagt heeft haar te roepen.’ Terwijl hij met zalving en pathos dit slot uit- | |
[pagina 67]
| |
spreekt en daarbij in de kamer rondziet alsof hij eene talrijke vergadering voor zich heeft, blijft er een somber zwijgen onder de officieren heerschen. Bijaldien hij gedacht heeft zijn auditorium een teeken van instemming af te dwingen of het te imponeeren, moet hij zijne vergissing wel inzien, nu hij die onbewegelijke, strakke gezichten ontmoet. Ja, een minder met zich zelven ingenomen redenaar zoude zich misschien gekrenkt hebben gevoeld door de scherp onderzoekende blikken, waarmede de kapitein hem onafgewend aanstaart. Maar zoo hij al iets als teleurstelling mocht ondervinden, zijne deftigheid komt dit ras te boven. Toch klinkt zijn toon hard en streng nu hij iets haastiger dan te voren vervolgt: ‘Natuurlijk was het te verwachten, dat de nieuwe staat van zaken niet met onverdeelden bijval zou worden begroet door de heeren militairen, die tot nog toe het gezag voerden. Maar aan hunne ijverige samenwerking met de boven hen gestelde machten is zoo veel te minder te twijfelen, als zij zal voortspruiten uit een gevoel van wederzijdsche achting en uit de overtuiging, dat van beide kanten geen hand breed zal worden afgeweken van hetgeen eer en plicht hun voorschrijven.’ De blik, die deze woorden vergezelt, heeft eene scherpheid, die aanduidt dat er een bepaald oogmerk onder deze gezegden schuilt. Dit oogmerk is, zich tegenover den kapitein bij voorbaat doof te verklaren voor het gerammel met zijn keten dat aanstaande is, en tevens de onontvankelijkheid aan | |
[pagina 68]
| |
te toonen van alle toekomstige klachten over civiele bestuurs-maatregelen. De kapitein schijnt op dit punt zijne eigene gevoelens te hebben, en geeft misschien een wenk daarvan door de manier waarop hij in zijn zware knevels grijpt en zijne gevaarsignalen hijscht. Maar hij bedwingt zich en werpt alleen een vonkelenden blik op den spreker. De resident verzoekt den kapitein om verschooning: ‘Hij wilde zeggen?’ ‘Alleen dit,’ antwoordt de gevraagde op schamperen toon, ‘dat u nog geen tijd bepaald hebt, waarop wij met ons aandeel aan die schoone taak kunnen beginnen; ik meen met die concentratie. Komaan resident,’ vervolgt hij met den nadruk van iemand die eindelijk zijn verkropt gevoel lucht geeft, ‘u heeft gehoord dat mijne officieren mijne inzichten deelen omtrent de heillooze gevolgen die deze ontruiming zal na zich sleepen. Hoe kan dan dit alles uw vertrouwen en uw toevoorzicht vermeerderen? Ik weet niet of u zelf kunt afwijken van de roekelooze opdracht die u hierheen voerde; of u zelf het gevaar niet kunt of niet wilt inzien! Voor u en uwen lastgever echter kome de verantwoording! Want ééns zal deze gevraagd worden!’ Het was met schokken afgeloopen, gelijk een beschadigd uurwerk, en had zelfs het reusachtige lichaam, waaruit het kwam, in trillende beweging gebracht. Kalm maar geducht barst thans de verontwaardiging van den resident los. ‘Kommandant!’ zegt hij, zich oprichtende in eene | |
[pagina 69]
| |
houding, welke de galerij der gouverneur-generaals van Indië in het paleis te Batavia eer zou aandoen, ‘veroorlooft u zich eene hoonende kritiek over de regeeringsdaden van’ - hier moet hij eerst nog eens rondzien, daar hij twijfelt of hij waakt of droomt - ‘van zijne Excellentie den Opperlandvoogd?’ ‘Ik meen u allebei,’ antwoordt de kapitein met opgeheschen gevaarsignalen. ‘U wilt zijne glorie deelen, resident, sta dan ook naast hem in zijne gevaarlijke onderneming!’ De blikken, waarmede de twee mannen elkaar wederkeerig meten, schijnen vuur te spuwen, zoo vonkelt het daarin. Op dit oogenblik trilt een dof dreunen door de lucht en doet zich de rollende donder van verre kanonschoten hooren. De officieren steken luisterend hunne hoofden op, zelfs de trotsche blik van den resident neemt eene vragende en tegelijk verstoorde uitdrukking aan. Hoe somber welsprekend die ernstige stem ook waarschuwt voor hoogmoed en verblinding, voor den zelfgenoegzamen ambtenaar heeft zij die beteekenis niet - voor hem is zij slechts eene ergerniswekkende herinnering aan toestanden, die hij gekomen is af te schaffen. De luitenant Vermeer maakt van de gelegenheid gebruik om het gesprek af te leiden en geeft de verzekering, dat de vijandelijke benden steeds overmoediger optreden, resident, nu de patrouilles ophouden. Met nog een donkeren blik nu en dan in de richting van den kapitein, zegt de resident: ‘Als | |
[pagina 70]
| |
de bentengs weg zijn, zullen ook de samenrottingen ophouden; van een overmoedig optreden is mij niets bekend. Wat bedoelt u daarmede?’ ‘Ik meen dat er eene groote gisting heerscht in die streek,’ antwoordt Vermeer. ‘Overdag voert de wind ons een ver gesuis en gebrom als uit een bijenkorf tegemoet,’ - de spreker bootst het verre gegons na, dat wel iets van eene walsmelodie heeft, - ‘en des nachts hoort men in de missigits beratippenGa naar voetnoot1) dat het een aard heeft!’ ‘Een of ander feestgedruisch!’ zegt de resident met een toegeefelijk glimlachje. ‘Morgen breng...! ik bedoel dat het werkelijk beratippen is, resident,’ vervolgt de luitenant, vol ijver en geheel in zijne zaak opgaande. ‘Onderling opruien weet u? Opwinding door middel van fanatieke gezangen en gebeden, die dan in woeste kadans, in refrein uitgebruld worden, ongeveer zoo: ‘Hill'-allah! Hill'-allah! Hill'-allah! steeds wilder, resident: Hill'-allah! Hill'-allah!’ roept Vermeer, die meegesleept door zijne voorstelling en zijn muzikalen gedachtengang, de Hill'-Allah's met hopsasa's en faldera's begint af te wisselen. De resident wacht met een strak gezicht, tot de dweepzieke voordracht heeft uitgewoed. Vermeer sluit zijne opvoering met zulk een woest tralala! dat hij er zelf van schrikt en er in één adem op | |
[pagina 71]
| |
laat volgen: ‘Hemel! ik vergat daar - ik wou maar zeggen, resident, dat het ginds een spektakel is - een lawaai....’ ‘Alsof ze den duivel tot kapelmeester hebben; zeker!’ vult Roberts hierbij aan. ‘En dan, resident,’ zegt hij op zijne beurt, ‘als ik mij onbewimpeld mag uitdrukken’.... ‘Geheel onnoodig meneer Roberts!’ stuit de resident hem. ‘Ik heb het reeds volkomen begrepen!’ Luitenant Roberts buigt dankend. Hij is verheugd te ontwaren, dat de resident den stand van zaken kent, anders had hij nog willen opmerken dat de Atjehers zeer zeker den reuk er van moeten weghebben, dat wij weer iets zullen uithalen dat koren op hun molen is. De resident herhaalt nog eens de verzekering dat hij reeds volkomen ingelicht is. Roberts heeft in dat geval niets meer te melden, alleen veroorlooft hij zich er beleefd op te wijzen, dat eene ontruiming der posten onder het vuur van den vijand eene gewaagde onderneming kan worden. Dat het dus hoogst wenschelijk zoude zijn, indien de beweging door de hier aan het strand aanwezige troepenmacht werd ondersteund. De resident heeft met een soort van statige berusting ook dezen spreker aangehoord, en zegt nu op afgemeten toon: ‘Ik heb er veel op tegen dat aan deze beweging - het was immers beweging zooals u zeide? - zooveel gewicht wordt toegekend, te meer daar toch de politie in het ontruimde gebied achterblijft, om de orde te handhaven.’ | |
[pagina 72]
| |
Roberts kan de verzoeking tot eene ironische ontboezeming over die ontzagwekkende politie niet weerstaan en vraagt nu met het onnoozelste gezicht van de wereld: ‘Mag ik dan de bezorgde bevolking, die reeds begint te twijfelen of wij onze belofte tot bescherming onzer onderdanen wel gestand zullen doen, met deze toezegging geruststellen? Mag ik de kleinmoedigen onder hen verzekeren - want anders begrijpen ze het niet - dat de politie van elk molest hun aangedaan oogenblikkelijk proces-verbaal zal opmaken, opdat de uiterste gestrengheid der wet kan worden toegepast?’ ‘Dat, meneer Roberts,’ zegt de resident, tot barschheid toe deftig wordende, want hij vindt dat de jonge officier wat al te vlug bespraakt is, ‘zal wel geheel overbodig zijn.’ De luitenant dankt, maar meent nog iets te moeten vragen en zegt: ‘U bedoelt dus, resident....?’ ‘Ik bedoel: geheel overbodig,’ herneemt de resident op denzelfden toon en met een blik alsof hij zeggen wilde: ‘Ik ben geen gewoon mensch, en als ik zeg: geheel overbodig, moet dit niet als eene onvoldoende omschrijving worden opgevat.’ Roberts buigt berustend en zwijgt. ‘Wat nu die beweging zelve betreft’, vervolgt de resident, zich tot den kapitein wendende, ‘zoo wensch ik dat deze met zoo weinig mogelijk militair vertoon plaats hebbe.’ ‘Met uw verlof, resident,’ laat zich thans de aangesprokene op beslisten toon vernemen, ‘dat is iets dat mij alleen aangaat. Ik ben zoo vrij u | |
[pagina 73]
| |
er op te wijzen dat de concentratie der troepen en de manier waarop ze zal geschieden, eene zuivere militaire aangelegenheid is, eene oorlogshandeling die geheel alleen tot mijne competentie behoort. Dat ik de verantwoording daarvoor met niemand kan deelen. Mocht u dus deze zaak naar uwe eigene inzichten willen regelen, of daaromtrent voorschriften willen geven, dan moet ik u beleefd verzoeken mij eene geschrevene order te doen toekomen. Dan houdt mijne verantwoordelijkheid op.’ Men hoort den resident zeer duidelijk eene krampachtige ademhaling doen, eer hij weer spreekt. ‘Heb ik u wel verstaan?’ zegt hij. ‘Heeft u gezegd dat deze zaak eene uitsluitend militaire aangelegenheid is?’ - ‘Om u te dienen, resident, eene uitsluitend militaire aangelegenheid.’ - ‘Ter uwer verantwoording alleen?’ - ‘Zeer zeker, alleen ter mijner verantwoording.’ De resident blijft den kapitein met statige verbazing aanstaren. Deze knikt hem bevestigend toe, en zegt als tot besluit: ‘Alleen eene schriftelijke order heft mijne verantwoording op en doet ze op uw persoon overgaan.’ ‘Op mijn persoon overgaan, meneer,’ herhaalt de resident met ontzaglijke deftigheid. In de dreigende stilte die hierop volgt, klinkt het half onderdrukt ‘Haptschie!’ van den luitenant Vermeer bijna als eene verlossing, hoewel men dit geluid, als het niet al te oneerbiedig was, voor een gedempt lachen had kunnen houden. ‘Dan meneer,’ zegt de resident na een poosje van snuivend ademhalen, den kapitein weer aan- | |
[pagina 74]
| |
sprekende, ‘zal ik, ter beoordeeling van hetgeen hier verder geschieden moet, met - hm - mijne instructie te rade gaan.’ En terstond daarop zich van zijn zetel verheffende, laat hij er op volgen: ‘Ik geloof mijne inzichten duidelijk te hebben ontwikkeld. Wenscht een van de heeren nog nadere toelichting?’ Het blijkt dat geen van de heeren nadere toelichting wenscht. ‘Ik dank de heeren!’ De resident neemt met eene wuivende handbeweging afscheid van de officieren, die insgelijks zijn opgerezen en laat daarop zichzelven met eene statige buiging uit. |
|