| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Het was natuurlijk dat in een land, waar de ‘uitspattingen eener bandelooze pers’, zooals de minister van koloniën zich uitdrukte, onvaderlandslievende oppositie en twijfelzucht teelden, de zending van den resident nog al eenig geschrijf verwekte, en tot menig min of meer gepeperd hoofdartikel aanleiding gaf. Het Bataviasche oppositieblad ‘De Opwekker’ verklaarde in eene ontboezeming met het opschrift ‘Zachte wenken’ en op een toon gloeiend van edele verontwaardiging, dat zij niet wilde uitspatten, maar dat zij ook niet wilde inhouden wat zwartgallige ministers gaarne onderdrukt zouden zien. Neen, zelfs niet op het gevaar af, van het gebeente harer tegenstanders door alle redefiguren heen te moeten fijnstampen. Zij wilde niet hatelijk worden (zoo ging het blad voort in den beroemden ontkennenden stijl van groote parlementsredenaars); zij wilde niet spreken van een minister die met de waarheid, zoowel als met de penningen der belastingschuldigen goochelde; zij wilde niet zeggen dat er met de eer van de vlag werd omgesprongen alsof eer en vlag beide
| |
| |
vodden waren; zij wilde niet beweren dat de landvoogd zijn vredesgezant had moeten voorzien van Potemkin'sche koulissen, beschilderd met ‘landlieden spelende aan den vloed’; zij wilde niet spreken van eene nare komedie, aan het slot waarvan het miskende leger toch weer de kastanjes uit het vuur zou moeten halen; zij wilde niet zeggen dat de regeering totaal onbekwaam en onbetrouwbaar was; - neen! - zij wilde niets onaangenaams zeggen en daarom - zou zij zwijgen!
De meer bezadigde bladen waren het eens, dat de resident voorzien moest zijn van een instructie gemerkt ‘Zeer geheim’, welk document eene uit het Indisch regeeringsreglement gekristalliseerde quintessence van geschrevene bestuurswijsheid bevatte, en dat zijne uitrusting aan papieren regeerings-requisieten afkomstig van 's Lands drukkerij, in omvang verre overtroffen werd door die welke de Bataviasche goud- en zilversmeden geleverd hadden. Maar - zoo zeide men - al was het ook begrijpelijk dat de regeering eene politiek van schenkbladen, horlogies en medailles goedkooper vond dan het opereeren met het zoo dure soldatenmaterieel - thans nu zij daarmede haar officieren den degen uit de hand sloeg, was de proefneming onverstandig, deloyaal en verwerpelijk.
- Onbekommerd over deze verre stemmen, en vervuld van de beste bedoelingen voor het geluk der nieuwe onderdanen, zetelde de resident met de hem eigene waardigheid achter het ijzeren hek, dat zoo duidelijk het overbodige van oorlogszuchtige verweer- en versterkingsmiddelen aantoonde. Eén
| |
| |
ding ontbrak er echter aan om het doel van zijn streven, het onderdanengeluk, tot eene werkelijkheid te maken - de onderdanen zelven! - Want de drie hoofden der strandkampongs, die met enkele volgelingen de installatie hadden bijgewoond, konden trots de hun verleenden weidschen titel van ‘bevriende bevolking’ moeilijk onder deze rubriek gerangschikt worden. Bovendien bleek dit element, nu de ijzeren vuist van het militair gezag er niet meer op rustte, een vagabondeerende troep, een losbandig hoopje te zijn, dat zich tegen elke politieverordening of bestuursmaatregel bleef verzetten, en zulks (zooals de uitdrukking luidde, welke de sergeant-majoor in een rapport van den kapitein had binnengesmokkeld) met ‘de driestheid van beulsknechten en de weerbarstigheid van zebra's’.
Maar dit donker stipje aan den vredeshemel scheen geene schaduw te werpen op de hoop en de verwachtingen van den resident. Integendeel, het was zonneschijn in zijn gemoed en overal om hem heen. Het niet voorhanden zijn van onderdanen was wel is waar niet voorzien in zijn bestuursprogramma, maar het savoir attendre gold ook bij hem voor een der eerste regelen van staatsmanswijsheid, en hij twijfelde er volstrekt niet aan, of ook deze zaak zou terecht komen zooals alles in Indie terechtkomt. Eene stem in zijn binnenste zeide hem dit, en die stem kon niet liegen: ‘Uwe kunde, resident! uw doorzicht en uw beleid, zijn mij waarborgen voor het succes.’
Het is dus zonneschijn in zijn gemoed, en in deze tevredene stemming heeft hij eene proclamatie
| |
| |
aan de bevolking opgesteld, waarin hij de nieuw begonnen aera van vrede en voorspoed ter harer kennis brengt, en welk stuk - hij is er zeker van - een geheel anderen indruk zal maken dan de tot nog toe gebruikte militaire machtmiddelen. Ook ligt er iets bijzonder welwillends in den toon, waarop hij zijn factotum opdraagt, dit stuk in 't net te schrijven.
‘Maar recht duidelijk, meneer Mokatita, - recht duidelijk, wat ik u verzoeken mag.’
Het klerkenhart springt op van vreugde: ‘meneer Mokatita’ heeft zijn chef gezegd.
‘En dan’, vervolgt de resident, met zijn lorgnet spelend, ‘zult u wel zoo goed zijn den inlandschen schrijver van den kapitein - ik wil zeggen mijn inlandschen schrijver - hierheen te zenden, opdat ik hem instructiën geve betrekkelijk de vertaling.’
‘O zeker, resident!’
‘Betrekkelijk de vertaling,’ herhaalt de chef met een deftigen hoofdknik. ‘Juist. - Maar wat ik - èh - zeggen wilde, u behoeft dit stuk volstrekt niet te beschouwen als een document dat voor de militairen geheim blijven moet. Begrijpt u, meneer Mokatita? De kapitein mag het gerust zien.’
Hoewel het meer dan twijfelachtig is, of de klerk het wel begrijpt, maakt hij toch eene eerbiedig toestemmende buiging, waarna hij op een wenk van den resident heengaat om aan zijn opdracht te voldoen.
Het was een groot oogenblik in Heintjes leven,
| |
| |
dat reeds verduisterd begon te worden door droevige vooruitzichten.
Het onvervuld blijven zijner eerzuchtige verwachtingen, gevoegd bij het vernederende besef, dat hij ook in zijne hoedanigheid van klerk of secretaris een tamelijk overbodig meubel was, had hem tot nog toe zeer ter neer gedrukt, en hem er op uit doen zijn om vóór alles den schijn te bewaren en ten minste in het oog der wereld als een lid van het regeeringscollege te gelden. Daar hij zich onophoudelijk met dat eene denkbeeld bezig hield - dat geheel alleen in zijn hoofd zat en dus vrij den baas kon spelen - was ambtenaarshoogmoed zijn heerschende drift geworden. Uit dezen hartstocht had hij de erkentenis geput, dat een rechtgeaard bestuurder en zijn personeel steeds overkropt behooren te zijn met schrijfwerk, weshalve hij het altijd erg druk had en nooit anders gezien werd dan in voorbeeldigen toestand van uitputting en vreeselijk met inkt bemorst....
Mokatita had zich dus uitgesloofd, en dat nog wel onder duizend angsten, daar hij zich binnen het bereik van zijn grimmigen overbuur, den sergeant-majoor, nooit veilig achtte.
Maar nu gevoelde hij zijn moed herleven! - Nu had hij eene opdracht! - Het regeeren was begonnen! - Vol illusiën en met een hart dat nu alle zwarigheden licht telde, betrad hij het bureautje. Al dadelijk trof het hem dat de krijtgrens van hare gevaarlijke toevoegselen was ontdaan. Zou de sergeant-majoor reeds weten welk gewichtig werk hij kwam verrichten en zou hij nu
| |
| |
inzien dat hij hem veel te oneerbiedig behandeld had? - Maar nog grooter was zijne verrassing toen het bleeke gezicht aan den overkant hem plotseling vriendelijk toeknikte en hij de met holle stem uitgesproken woorden hoorde: ‘Als de kamers van oorlog u met iets van dienst kunnen zijn, kameraad, kom dan gerust over de streep.’
Heintje kon zijne ooren nauwelijks gelooven en was eenige oogenblikken lang totaal verbijsterd. Dat het hocus-pocus van zijn onrustigen buurman dezen zelven was beginnen te vervelen en dat zijn dichterlijke geest naar krachtiger uiting zocht dan waartoe de pantomime alleen gelegenheid verschafte, kwam natuurlijk bij den klerk niet op. Hij kon niet anders doen dan den sergeant-majoor uit alle macht aankijken - zoo groot was zijne verwondering. Eerst langzamerhand herstelde hij zich genoegzaam om het hoofdknikken van het langwerpige gezicht met dezelfde gebaren te beantwoorden. Maar hoe verblijdend deze plotselinge ommekeer van zaken ook was, toch toonde Heintje in zijn geheele uiterlijk dat hij de kamers van oorlog ten sterkste bleef wantrouwen. Het was niet dan schoorvoetend dat hij eindelijk gevolg gaf aan de herhaalde uitnoodiging, om de merkwaardigheden aan de andere zijde van de streep te bezichtigen, waaronder het valluik en het luchtige vertrekje met zoldering de hoofdrol vervulden.
‘Ziet ge,’ zeide de gastheer, toen zij in het ondervloersche hokje waren afgedaald, waar zij zich slechts bukkend konden bewegen, ‘een oceaan van ruimte; licht van alle kanten en boven uw hoofd
| |
| |
een plafond zooals het een fatsoenlijk appartement betaamt.’
‘Au!.... ja wel, zeer aangenaam!’ bevestigde Heintje, die bij eene poging om naar boven te zien, al dadelijk zijn kruin tegen de balken van het plafond gestooten had.
‘En overal doorstraling van heerlijke tochtjes!’ hernam de sergeant-majoor, met eene uitnoodigende handbeweging in het rond wijzende.
Wat de doorstraling betrof, hierin had hij gelijk, want de vier wanden bestonden slechts uit bamboe-latwerk dat de openingen tusschen de steenen noten opvulde, zooals gewoonlijk het geval is bij Indische huizen waar deze ruimte als kippenhok wordt gebruikt. Allerlei kunstjes en behelpseltjes waren te baat genomen om de bewoonbaarheid der nare plek te verhoogen en haar zelfs een zeker air van fatsoenlijkheid te geven: gordijntjes die moesten doen gelooven dat zij voor vensters hingen; portières van zeildoek die eene groote ruimte heetten af te sluiten; schotten die veinsden niets te weten van krib en waschtafel die er achter stonden; schermen die van ingesloten eetketeltjes en sauspannetjes fluisterden; kortom, het vernuft en meer nog de verbeeldingskracht van den bewoner hadden zich buitengewoon ingespannen om van dezen tempel van ongemak, vochtigheid en aardlucht te maken wat er met geene mogelijkheid van te maken viel.
‘Zooals u ziet, eene zeer behagelijke zitkamer,’ zeide de huisheer, het hoofd op hoogst ongemakkelijke manier als het ware intrekkende, om den schijn te verwekken dat hij niet noodig had te
| |
| |
bukken. ‘Een buen-retiro, geheel afgescheiden van de woelige wereld.’
Heintje trachtte, voor zoover zijne gebogene houding dit toeliet, een bewonderenden blik om zich heen te werpen en een gezicht te zetten alsof hij alles begreep. ‘En toch steekt er wat achter,’ hernam de sergeant-majoor, die in de verrukking over de goed geslaagde mystificatie, nu al de geheimen zijner schepping begon prijs te geven.
‘Gij denkt slechts één enkel comfortabel apartement te zien, niet waar?’ vroeg hij met een veelbeteekend knipoogje, ‘en dat is heel natuurlijk. - Maar let op, wat ik er van gemaakt heb.’ - En hierop de verborgen hulpmiddelen van de woning aanwijzende en verklarende: ‘De ontvangkamer, meneer - de toiletkamer, meneer - de slaapkamer, meneer - de eetkamer, meneer - de bibliotheek, meneer - het studeervertrek, meneer - alles even onzichtbaar voor het oog van den oningewijde en alles even praktisch!’
Sprakeloos en met verwilderde blikken stond Heintje zijn gastheer aan te staren.
‘En hier - eene harmonika!’ zeide de sergeant-majoor op het oogenblik dat hij van een muzieksalon afzag die hij in zijne woeste verbeelding aan de lokaliteit had willen toevoegen. ‘Ge ziet, er ontbreekt niets aan!’
Daarop, Heintje bij den arm nemende, sprak hij op geheimzinnig vertrouwelijken toon: ‘Maar het mooiste en voornaamste van de inrichting is: ik ben hier zoo tamelijk veilig voor den ouwe.’
De verbazing van den klerk duidde op dit
| |
| |
oogenblik zooveel niet-begrijpen aan, dat de spreker de welwillende toelichting inlaschte, dat hij met den ouwe den kapitein bedoelde. ‘Want papieren en stukken, ziet ge, kunnen hier gemakkelijk door de tralies gestoken worden, maar hij niet!’
Kortom, Heintje werd ingewijd in al de gerieven, gemakken, voordeelen, luchtjes en tochtjes, welke de woning van zijn zonderlingen kameraad aanbood. En al bracht hij ook de nieuwe vriendschap meermalen in gevaar, door al lofzingend over het logies, telkens zijn hoofd tegen de zoldering te stooten en dan even geregeld zijn smartkreet te verontschuldigen met een: ‘Belachelijk maar hoogst aangenaam!’ - zoo liep toch alles goed af.
Het was natuurlijk eene groote geruststelling en verademing voor den klerk, voortaan eendrachtelijk met den geduchten kameraad op het bureautje te kunnen werken. Wel is waar begreep hij er niets van, waarom de sergeant-majoor nu elken morgen naar den persoon van zijn chef informeerde en waarom hij telkens op Heintjes verzekering dat hij dezen niet nader kende, met een somber hoofdknikken antwoordde: ‘Maar ik ken hem wel!’ - toch gewende Mokatita zich spoedig aan deze zonderlingheid. Ook de verzen, welke de poëtische man hem af en toe met dramatische gebaren toegalmde, hadden niets verontrustends meer over zich, nu hij wist dat zij geene uiting van persoonlijke vijandschap inhielden. Met engelengeduld luisterde hij naar het gebrul van den Oorlogsgod die zijn bloedig zwaard donderend neerwierp om met een verdelgenden blik de krijgstrompet te steken. Maar
| |
| |
nooit waagde Heintje het naar de beteekenis dezer ontboezemingen te vragen, waarvan de voordrager bovendien voldoende reden scheen te geven door er bij te voegen: ‘gelijk de dichter zegt!’ Deze uitlegging deed den klerk die dingen beschouwen, als tot de dienstverrichtingen van den sergeant-majoor behoorende; en het deed hem in zijne onnoozelheid goed te weten, dat hij den man in zijne nuttige bezigheid kon ter zijde staan.
In dit licht beschouwd, kregen zelfs de met de liniaal gemarkeerde degenstooten, die hem aanvankelijk de oogen hadden doen toeknijpen, en het hem toegebrulde: ‘Sterf verrader!’ iets verheffends en streelends, vooral als na zulk eene uitbarsting de sergeant-majoor hem triomfantelijk aankeek, en met een welwillend knikje scheen te vragen: ‘Wat zeg je er van?’
|
|