| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
De glans, de grootheid en de pracht van het nieuwe gesternte, dat over de kust is opgegaan, neemt met den dag toe en de naam van deze zon is: Mr. Ludovicus Gerardus Jacobus Machtmans.
De heer Machtmans is wel is waar slechts assistent-resident, maar geen beleefd mensch in Indië - ook hem zelven niet - is het tot nog toe in het hoofd gekomen, dit woord anders dan ‘resident’ uit te spreken, en geen resident (ook niet die waarbij men niet beleefd behoeft te zijn) kan zich beroemen, zoo goed bij de regeering te staan aangeschreven als hij. Plus royaliste que le roi, is hij dan ook door en door autokraat en bureaukraat. Hij verkondigt gaarne de stelling, dat 's konings onderdanen in de koloniën met dingen zooals eigen gevoelens, inzichten of denkwijzen niets uit te staan hebben, aangezien een verstandig bestuurder dit alles overbodig maakt; vide de javaantjes die in dit opzicht een waar modelvolk zijn. Hij wil wel toegeven dat de schepping, mits verdeeld in residentiën, assistent-residentiën en distrikten, eene nuttige inrichting is, maar hij
| |
| |
vraagt u, meneer, wat er van het huishouden geworden zou zijn, indien zij, wien uitsluitend en alleen het recht toekomt van te denken, niet ook het zichtbaar teeken daarvan droegen, indien zij niet als correctief voor de socialistische scheppingsgelijkheid, door eenige uiterlijkheden van gewone stervelingen te onderscheiden waren. Maar het is natuurlijk niet dàarom, dat de resident, zoowel binnen als buitenshuis, zijn gegalonneerde pet op heeft - dit doet hij wegens de zinkings in het hoofd, zegt hij.
Van militaire wetenschappen heeft hij geen flauw denkbeeld, en zijne overtuiging dat zij volstrekt geen recht van bestaan hebben, pleegt hij in de uitspraak saam te vatten: een geweer afschieten kan iedereen. Ook is hij de meening toegedaan dat oorlogvoeren slechts een andere vorm van besturen is, en dat men die zaak dus zeer goed zonder veldheeren en gouden epauletten kan afdoen. Overigens staat hij bekend als een man van fijne beschaving, wiens statige deftigheid en afgemeten gebaren hem door zijne ondergeschikten bij een president van het Hooge Hof hebben doen vergelijken, en wel voornamelijk omdat hij, zooals zij met dure eeden verzekeren, zoo ontzaglijk beleefd op zijn poot kan spelen.
Sedert hij te velde is, heeft hij het voegzaam geacht, om een pince nez aan een koordje en eene binocle aan een riem te dragen - hoewel hij oogen heeft als een valk - en zich als verdere concessie aan zijne militaire omgeving, met rijlaarzen, sporen en karwats te vertoonen, welk kostuum dan ook
| |
| |
niet nalaat hem zeker martiaal uiterlijk te verleenen. Hij is zeer vriendelijk en welwillend voor alle kleinere sterren die om hem rondwentelen, van den kapitein af tot de Atjeesche hoofden toe, welke laatsten hij echter officieel niet eerder kennen wil, dan nadat hij op plechtige wijze het bestuur heeft aanvaard. Wel heeft hij dadelijk na aankomst het gezag in handen genomen, maar het gewicht van de zaak en niet minder dat van zijn persoon vordert eene ceremonieele installatie - door hem zelven te verrichten natuurlijk - maar toch eene installatie in optima forma. Het wachten is alleen maar op de voltooiing van het residentshuis, aangezien de primitieve inrichting van de benteng zich tot zulk eene plechtigheid niet leent.
De lange rij nieuwsgierige soldatenhoofden, waarmede de borstwering gedurende de werkzaamheden steeds gegarneerd is, gelooft niet aan een woonhuis buiten de wallen en heeft uitgemaakt dat het een exerceer- of gymnastieloods wordt. Onder de blikken van dit kritiseerende publiek haasten zich de timmerlieden zooveel zij kunnen, bovendien nog aangespoord door de tegenwoordigheid van zijn hoogedelgestrenge zelven, die somwijlen in hoogst eigen persoon de benteng komt uitstappen om eenige aanwijzingen te geven. Maar noch des residents belangstelling in het werk, noch de ontvangen inlichtingen van den bruinen secretaris - die zelfs de op hem afgezonden deputatie van twee fuseliers ‘mijne heeren’ genoemd had - kon de soldaten doen besluiten hun geloof aan een gymnastieloods vaarwel te zeggen, en hoewel er een
| |
| |
bedenkelijk schudden onder de hoofdenrij op de borstwering ontstond, bleef zij toch des residents bewegingen volgen met eene nieuwsgierigheid en eene spanning, als verwachtte zij hem in 't naaste oogenblik de acrobatische oefeningen te zien aanvangen met het voltigeeren over een balk of eene plank. Het meer en meer uitkomen van de ware gedaante van het gebouw doet de toeschouwers echter weldra hunne vergissing inzien en nu er om de woning een drie meter hoog ijzeren hek opgeslagen wordt, dat met de daarachter geplaatste wacht- en schilderhuizen, het geheel volkomen stormvrijheid verleent, zijn ze het onderling eens, dat ze een versterkt voorwerk of een blokhuis voor zich hebben. En deze qualificatie deed hun oordeel waarlijk geene schande aan - het ding was maar weinig anders.
De resident beziet de zaak natuurlijk uit zijn oogpunt. Hij heeft - zooals hij eenige malen gelegenheid vindt op te merken - met de plaatsing van deze woning buiten de benteng een zichtbaar en overtuigend bewijs willen leveren, dat in de nu ingetreden nieuwe periode geene beschermende forten of kanonnen meer noodig zijn.
Onnoodig te zeggen - en de resident spreekt er dan ook niet van - dat het volstrekt niet ter verzekering zijner persoonlijke veiligheid is, dat over dag tien en des nachts twintig sterke mannen met geladen geweren achter die ijzeren tralies de wacht betrekken! O foei neen! Deze uiterlijkheden gelden slechts het decorum, het prestige van den vertegenwoordiger van het hoogste gezag.
| |
| |
Maar wat ook de meening der militairen mag zijn, zeker is, dat de resident er niet naar vraagt. Hij is anders bijzonder welgemutst nu het werk ten einde loopt, en zelfs mededeelzaam. Met eene minzaamheid als ware hij een gewoon mensch, onderhoudt hij zich met de officieren en wint over allerlei dingen hun raad in, al is het ook zonder zich het minst er aan te storen. En zoo komt het dat op dringend advies van de heeren - de resident had het liever niet gewild - ook de gouden pajong, het voornaamste waardigheidsteeken van den bestuurder, eene duidelijk zichtbare plaats verkrijgt. Als laatste toevoegsel en bekroning van het gebouw, wordt zij in haar houten rek, boven op de balustrade der voorgalerij opgesteld, waar ze juist ver genoeg boven het lage dak uitsteekt om wijd en zijd den rang en het aanzien van den bewoner te kunnen verkondigen.
Het was den vijfden dag na zijne aankomst dat de resident met deftige zelfvoldoening van uit de benteng naar het voltooide huis keek en met den naast hem staanden kapitein de plechtigheid der installatie besprak, die den volgenden morgen zoude plaats hebben.
‘Dus om tien uur zijn de officieren en hoofden bescheiden, niet waar, kapitein?’ vroeg hij op vriendelijken toon.
‘Om tien uur, resident.’
‘Goed. Dan zullen wij om zes uur de vlag bij mij hijschen.’
‘Maar resident - er waait er immers een van de benteng!’
| |
| |
‘Dan zullen wij om zes uur de vlag bij mij hijschen,’ zegt de resident, zoo duidelijk dat het onmogelijk is hem verkeerd te verstaan. En met dezelfde minzaamheid als te voren: ‘Wilt u zoo goed zijn, die in de benteng bij tijds te doen neerhalen, kommandant?’
Zijne vlag neerhalen!... Ook dat nog! Verontwaardigd staart de kapitein den resident na die met lichten groet afscheid heeft genomen. Na zijn knevel tegen de haren in naar boven gestreken te hebben - een teeken van gemoedsbeweging dat zijne onderhebbenden zeer goed kennen en door hen met ‘gevaar-signalen geven’ wordt aangeduid - maakt hij eene driftige beweging om den ambtenaar te volgen, doch houdt zich zelven als het ware vast door zijn breede hand op de borst te leggen. Langzaam en veelbeteekenend met het hoofd knikkend, mompelt hij: ‘Zeker, zeker, resident, de vlag zal bij u waaien. Maar God helpe ons allen - lang zal 't niet duren!’
De gewichtige dag brak aan. Vonkelend als in goud en juweelen en de nevelen in golvende wolken voor zich uitdrijvende, rees de zon omhoog, geheel de schepping overstralende met die geheimnisvolle en overweldigende pracht, die de menschen gelooven dat voor hen alleen gemaakt is. Het heerlijk schoone morgenuur met zijne, door een zacht koeltje bewogen palmkruinen en kabbelende golfjes, met zijn dauwfrissche en aromatische lucht, scheen werkelijk een dag te beloven - zooals de resident niet anders verwachtte dat er komen zou. Maar met het hooger stijgen van de zon blijkt het alras,
| |
| |
dat ook in deze breedte kookketeltemperatuur tot het wezen der schepping behoort, dat ook hier de witgloeiende pijlen overal doordringen, en dat zoo veel te gemakkelijker, daar zij door geene steenen muren of dichtgesloten villa's kunnen worden afgeweerd. Zelfs het verblindend wit, dat in meer beschaafde streken van zonnezeilen en façades uitstraalt, ontbreekt hier niet, maar wordt in nog veel ruimere mate geleverd door de weergalooze schittering van den nog onbewegelijken oceaan. Het is dezelfde kookhitte, die nu drie weken geleden den dag heiligde, waarop de resident ten paleize toog, om met zijne gewichtige opdracht bekleed te worden. Ook de vlag - die hoog boven het residentshuis verkondigt, dat de trots bakovenhitte hun gang gaande zaken van staat nu naar Telok gekomen zijn - hangt even slap en stil als die van het werkelijke paleis dit voor drie weken deed. Zelfs een kraai op den vlaggeknop zou niet ontbroken hebben, waren de troepen niet met tromgeroffel uitgerukt om zich als eerewacht voor de residentswoning op te stellen, hetgeen de vogels verjoeg. Toch bleef een geheele zwerm daarvan in de buurt, als gevoelde zij zich gedrongen, de ontbrekende, belangstellende bevolking te vertegenwoordigen, en zoo een weinig leven in de brouwerij te brengen.
Zich wiegende op de heete, in de zon glinsterende palmbladen, waren ze in woordenwisseling geraakt over de beteekenis van het schouwspel daar onder hen. Nu eens schenen zij het eens te zijn, dat het iets heel bijzonders was voor deze streek, dan
| |
| |
weer barsten allen in eene heftige discussie uit, opgewekt door eene oude kraai, die de melankoliekste klaagtonen aanhief en, bij alle uitingen van bewondering of pleizier, op een schorren toon bleef tegenkrassen.
Hen latende wiegen en krassen opent de resident, bekleed met galarok, steek en degen, de plechtigheid in de voorgalerij zijner woning. Een aan den wand hangende staalgravure van den Koning-admiraal, welke schilderij door eene geelsatijnen draperie is omgeven, vervangt, als eene verkleinde uitgave, het baldakijn in de audientiezaal te Batavia en doet een weinig troonachtigen glans afstralen op den eenvoudigen zetel daaronder waarop zijnhoogedelgestrenge nu plaats neemt. Om hem heen hebben zich in een halven kring de officieren en de Atjeesche hoofden neergezet. De zitting is begonnen met de traditioneele vijf minuten stilte, waarmede in Indië steeds dergelijke vergaderingen geopend worden; alle aanwezigen kijken in doffe verveling voor zich uit, en dat met eene strakheid en wezenloosheid, als waren zij op het punt van in versteening over te gaan. Alleen de nieuwe machthebbende veroorlooft zich eenige teekenen van leven te geven. Hoewel zoo stijf als een kaars op zijn troon zittende, licht hij toch zijne deftige onderkin zoover op, dat hij om zich heen kan zien, en in deze statige houding aanschouwt hij nu één voor één de leden van het gezelschap. Aanschouwt den kapitein: breed in zijn stoel gezeten, in gedachten verloren op zijn knevel kauwende en door zijne houding zoowel als door zijne eenvoudige
| |
| |
wollen attila, meer op een pater-familias in den schoot der zijnen, dan op een aftredend bestuurder gelijkende. Aanschouwt de luitenants van het garnizoen (deze drie in één blik, omdat ze alleen daar zijn om het wat vol te maken) jolige, onverschillige gezichten, die echter met berusting en doodsverachting de vervelende staatsie onder de oogen zien, en alleen nu en dan een schichtigen blik werpen op hun kommandant, als verdachten zij dezen van door verkropte ergernis zoo gevaarlijk te zijn geworden als een kruitmolen. Aanschouwt de heeren Roberts en Vermeer: de twee luitenants-postkommandanten, die voor deze plechtigheid uit de linie opgeroepen zijn; jeugdige frissche gestalten, die trots hun verschil in uiterlijk - Roberts is blond en breedgeschouderd, Vermeer donker en tenger - in hunne figuur veel overeenkomst hebben, en met hun kapitein te zamen, een waardig trio vormen. Aanschouwt Toekoe Addar, den voornaamste der drie Atjehsche hoofden, bij wien achterdocht en fanatisme schuil gaan achter zware, ruige wenkbrauwen en op wiens gelaat lage hebzucht en trouweloosheid een stempel hebben gedrukt, die tevens den sleutel leveren tot de zonderlinge tegenspoeden van den Toekoe, tegenspoeden die, naar het heet, hem tot tweemalen toe van het Gouvernement vervreemd hebben, maar waartegen hij zich heeft schrap gezet, door steeds weer op nieuw al zijne gehechtheid en toewijding aan de regeering in de schaal van het noodlot te werpen, die dan ook door toevoeging van eenige vaatjes met het merk der Utrechtsche munt, telkens weer
| |
| |
naar onze zijde is overgeslagen. Aanschouwt de beide andere hoofden: Toekoe Nim en Toekoe Ramoe, iets jonger dan het oude heerschap, hem echter in niets toegevende wat betreft die eigenschappen en begaafdheden, waarvan een galgentronie steeds de spiegel is, al kijkt hij ook zoo onnoozel mogelijk. Aanschouwt, op den achtergrond zijn nu en dan om den hoek kijkend factotum, den heer Mokatita, die met eene pen achter elk oor, zich nauwelijks zat kan loeren aan het verhevene schouwspel dat hem de hoop inboezemt, dat er nu eindelijk met het regeeren zal worden begonnen.
De plechtigheid gaat intusschen voort, doordien de resident opstaat om met afgemeten stem het Gouvernementsbesluit voor te lezen en zich zelven te installeeren. Vooral bij het uitspreken der sacramenteele woorden ‘Di atas nama baginda Maharadja Wolanda’ (in naam des konings) heeft hij iets indrukwekkends over zich dat alle aanwezigen met ontzag vervult, uitgezonderd misschien de Atjeesche hoofden, wier onontwikkeld brein zich nu eenmaal geene voorstelling kan vormen van een gouverneur of hoogen Panglima, die niet aanvoerder of oorlogsman tevens is. Maar wat deze Atjehers wel imponeert en hunne groote bevreemding opwekt is, dat zij de bekende goliathgestalte van den onderwerper van hun land daarbij een ondergeschikte rol zien vervullen en dat met eene kalmte en eene gelatenheid, alsof alles zoo door hem beschikt en verordend is. Misschien is het hieraan toe te schrijven dat zij, nu tot teeken van onderworpenheid en gehoorzaamheid de ‘sembah’
| |
| |
gemaakt moet worden, dit wederom aan het adres van den kapitein willen doen. Maar nauwelijks heeft het oude hoofd zijne gevouwen handen vooruitgebracht om den zoom van des kapiteins kleeding aan te raken, of deze vangt, met een stalen gezicht, de uitgestrekte vingers in zijn groote vuist op en brengt ze in de richting waarin ze wezen moeten.
De geweren worden gepresenteerd, de trommen roffelen, de kraaien krassen bijval en de plechtigheid is ten einde. Haastig spoeden zich de deelnemers door den witgloeienden zonneschijn naar hunne beschaduwde penaten, dingen die men in deze streek, zonder noodzaak, overdag niet verlaat, en weldra heeft de groote middagschittering de gansche kust in een bewegingloos en aamechtig zwijgen gedompeld.
En zoo was dan ook op dezen kleinen buitenpost der beschaving, waar de driekleur nog in kruitwolken wapperde, de ongeduldige vredesfictie op haar voetstuk geplaatst en had men, met de gewone ceremoniën aan zulke staatkundige experimenten verbonden, de wijzers van de klok des Tijds eenvoudig op het gewilde uur gezet.
|
|