| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
De kapitein was naar het bastion aan de zeezijde gesneld, van waar men een vrij uitzicht had op het strand en de aanlegplaats. Eene zonderlinge beklemming maakte zich van hem meester, toen het schouwspel, dat zich aan zijn blik voordeed, hem het verwarde bericht van den ordonnance duidelijk maakte, en dat wat hij reeds in het geheim gevreesd had te zullen zien, zich in werkelijkheid voor zijne oogen vertoonde. Daar lag het geankerd, het witte oorlogschip; de daarvan afgezondene sloep had reeds eene menigte menschen op het zeehoofd afgezet, men kon reeds de personen onderscheiden, waarvan de voorste, naar zijn uiterlijk te oordeelen, een hoofdambtenaar moest zijn. Zonder te luisteren naar hetgeen de officier van de wacht hem vroeg omtrent de te nemen maatregelen van ontvangst, snelde de kapitein, twijfelend of hij wel goed gezien had en met den kijker in de hand, van de eene borstwering naar de andere. Allerlei vermoedens, allerlei sombere voorgevoelens bestormden hem. Zou het mogelijk zijn - vroeg hij zich zelven af - zou men ter wille der onzalige
| |
| |
vredesfictie, die reeds op Groot-Atjeh zooveel onheil had aangericht, ook op deze kust de gewaagde proef eener bestuursverandering ondernemen. Zou hem het gezag ontrukt worden, thans, nu hij op het punt stond den laatsten tegenstand te overwinnen, nu zijn jaren lang volhardend pogen met een schitterenden uitslag zoude bekroond worden? Dat zou een bittere en onverdiende krenking zijn!
Een duister besef zeide hem intusschen, dat de beleefdheid zijne tegenwoordigheid aan de poort vorderde, weshalve hij - nog geheel vervuld van zijne gedachten - zich naar den uitgang wendde. De nog altijd wachtende luitenant kreeg op zijne hernieuwde vraag: of er eerbewijzen gedaan moesten worden, de verzekering, dat dit eene bittere en onverdiende krenking zou zijn, welk nieuws dien officier met zooveel verbazing vervulde, dat hij hoofdschuddend staan bleef en zich overtuigd hield, dat zijn chef iets op zijn geweten had.
Maar hoe bezorgd en afgetrokken de kapitein ook was - het tooneel dat hij te aanschouwen kreeg, toen hij buiten de barrière trad, perste hem toch een lach af.
Op het breede pad, dat tusschen de winkels der handelsnederzetting door, van het strand naar de benteng leidde, werd een optocht zichtbaar, die zich met eene zonderlinge mengeling van plechtigheid en uiterste behoedzaamheid voortbewoog. De stoet werd geopend door twee, tot aan de tanden gewapende inlandsche politiedienaren, die met een angstig gezicht en met het geweer in den aanslag als katten rondloerden, alsof ze elk oogenblik over- | |
| |
vallen en in stukken gehakt konden worden. Daarop volgde, beschaduwd door een boven zijn hoofd gehouden vergulde pajong, een geheel in 't zwart gekleed uiterst deftig heer, zich koelte toewuivende met een goudgegalonneerde ambtenaarspet. Achter dezen kwamen een dozijn schichtige politieagenten met uitgetrokken sabels en tusschen hen in, alsof hij werd opgebracht, een verschrikt rondkijkend jongmensch van donker uiterlijk met glanzende lokken, spanbroekje en verlakte schoenen. De trein werd besloten door de meêboemelende oorlogsmatrozen van de sloep, luchthartige en luchthalzige figuren, met de muts onverschillig op één oor en het geweer en bandoulière, wier geheel onbezorgde uiterlijk sprak van de pret die zij hadden in het onverwachte buitenkansje van weer eens aan den wal te passagieren.
De beide helden der voorhoede waren zoozeer op lijfsbehoud bedacht, dat zij, ter hoogte van de poort gekomen, met groote behendigheid, onder de armen van den daar wachtenden kommandant door, de benteng binnenschoten, zoodat deze officier zich plotseling tegenover de gegalonneerde pet en de gouden pajong bevondt.
Resident en kapitein staren elkander een oogenblik verwonderd aan.
‘Heb ik het uitstekende genoegen, den wakkeren kommandant van de kust, den kapitein De Ridder voor mij te zien? Ik ben de resident Machtmans, de nieuw benoemde civiele bestuurder,’ zegt de deftige heer, terwijl hij een gouden pince-nez opzet en de breedgeschouderde gestalte van den officier
| |
| |
met een blik monstert, alsof deze een kunstwerk is, dat hij wel een beetje te groot vindt.
De kapitein buigt en antwoordt mechanisch wat de beleefdheid vereischt.
Met een goedkeurend knikje hiervan nota nemende, vervolgt de resident op statig minzamen toon: ‘De omstandigheden hebben er toe geleid, kapitein, dat ik u onvoorbereid moet overvallen; wel had de Militaire Bevelhebber eene schriftelijke aankondiging aan mijne komst willen doen voorafgaan, maar de urgentie van de zaak en het uitdrukkelijk verlangen van den Gouverneur-Generaal (hier neemt de spreker de Excellentie-mine aan) hebben mij het wachten op de mailboot minder wenschelijk doen toeschijnen - juist! - minder wenschelijk doen toeschijnen. Ook heb ik uit dien hoofde nog geene controleurs en alleen maar een klerk meegebracht en zal - nu ja, dit later. Maar,’ vervolgt hij plotseling met meer levendigheid, ‘het beste zou zijn, geachte kapitein, dat u vóór alles kennis naamt van de officieele post die meegekomen is, dat zou onze wederzijdsche verhouding ten zeerste vereenvoudigen. Ik zal mij intusschen het genoegen gunnen van kennis te maken met uwe officieren.’
‘Mag - mag ik de heeren aan u voorstellen, resident?’ vraagt de kapitein nog geheel verward en nauwelijks wetende of hij waakt of droomt.
De resident zou verrukt wezen.
Op een wenk van hun chef treden de drie luitenants, die zich bescheiden op een afstand gehouden hebben, naar voren en zijn bij de voor- | |
| |
stelling hunner personen behulpzaam, want de kapitein is nog zoo verbijsterd, dat hij de namen dooreenhaspelt. Maar de hooge ambtenaar schijnt hiervan niets te bemerken, integendeel, hij is één en al opgetogenheid, terwijl zijne uitroepingen: ‘Wel! heb ik van m'n leven!’ en ‘Kijk, hoe toevallig!’ schijnen aan te duiden, dat elke naam hem eene blijde verrassing brengt. De luitenants buigen met strakke gezichten.
‘Wat uw logies betreft, resident,’ herneemt de kapitein aarzelend, ‘zoo kan ik u slechts het vertrekje aanbieden dat ikzelf bewoon, hoewel het zich in niets van de overige kamertjes in de officiersbarak onderscheidt.’
Indien nog iets des residents belangstelling in de plaats had kunnen verhoogen, dan zou het deze kameraadschappelijke samenleving zijn geweest - zoo beweerde hij ten minste.
De kapitein fluistert een der luitenants eenige aanwijzingen toe betrekkelijk het in te richten logies, waarop zich alle drie heeren met grooten ijver verwijderen.
‘Wat ik u verzoeken mag, mijn waarde kapitein!’ zegt de resident op een toon van welwillende jovialiteit, ‘laat zich niemand om mijnentwille derangeeren. Ik kan wel wachten. Kijk maar eerst op uw gemak de papieren in, waarnaar u wel nieuwsgierig zult zijn. Met het grootste genoegen wil ik intusschen onze vestiging eens in oogenschouw gaan nemen - o zeker, met het grootste genoegen!’
Terwijl de kapitein, nog geheel onthutst van de
| |
| |
plotselinge overrompeling, besluiteloos staan blijft op de plek waar het onderhoud heeft plaats gehad, en de nieuwsgierig op het plein verzamelde soldaten onwillekeurig achteruitwijken, stapt de resident met een vriendelijken glimlach op het deftige, gladgeschoren gelaat, langs de wallen, om met de bezichtiging een aanvang te maken. De geheele stoet waarmede hij gekomen is volgt hem, te beginnen met den mandoor-oppas, een soort van lijfknecht in politie-uniform en met breede sergeant-majoorsstrepen op de mouw. Deze voornaamste aller domestieken en dienders, beladen met veldflesch, kijker, revolver, veldstoeltje en meer zulke onmisbare benoodigdheden, heeft dientengevolge zooveel koorden en riemen om het lijf bengelen, dat hij daarmede overal aan blijft hangen en zulk een jammerlijk geplaagd leven leidt als eene vlieg in een wereld van spinnewebben zou doen. Al buigende onder het loopen verschijnt ook het schichtige jonge mensch van donker uitzicht, en nu ziet de kapitein tot zijne niet geringe verbazing, de rest van het gevolg, dat voor het grootste gedeelte nog buiten de benteng stond, brutaalweg de poort binnenstroomen en hem voorbijdringen alsof het in een herberg was.
De Boegineesche schildwacht aan de barrière is reeds door alle verwondering heen over de schending van het strenge consigne, dat aan elk onbevoegde het betreden der benteng verbiedt. Maar de lijdzaamheid van zijn kommandant, die, naar het hem voorkomt, er bij staat te kijken alsof hij dacht: ‘hoe meer vijand, hoe meer eer’, over- | |
| |
stelpt den soldaat zoodanig, dat hij een geheim plan van vernietiging begint te vermoeden en verwarde blikken in de richting van het kruitmagazijn werpt. Het is den man aan te zien dat hij zich niets verwonderen zou, als in 't naaste oogenblik de benteng met een daverenden slag in de lucht vloog.
Maar het eenige geluid dat zich doet hooren is de stem van den resident die op een afstand uitroept: ‘Wat een charmant plekje! Wat een kalme, vreedzame streek!’
Een verwijderd kanonschot, welks doffe dreun zwaar over bosschen en velden naar hem toerolde, scheen van uit de verte een protest te mompelen, waarop de resident met nog meer beslistheid en op een toon die geen tegenspraak duldt, zijn lof over de vreedzame streek herhaalt. Deftig als een pauw in 't rond kijkend en het geheiligde hoofd voortdurend beschermd door den grooten pajong, wandelt de opgetogen bezoeker de borstwering langs, doch niet zonder nu en dan een opmerkzamen blik in de richting van den kapitein te werpen.
Deze, nog altijd op dezelfde plek staande, heeft met bevende hand de brieven opengescheurd, hem door den sergeant-majoor gebracht. Er is niet meer aan te twijfelen, het ongeloofelijke is geschied. Zwart op wit heeft hij het voor oogen, het gouvernementsbesluit, dat met vermelding en opsomming van al de overwegingen, de gelet op's en de enzoovoorts welke zulke gewichtige regeeringsdaden steeds voorafgaan, ook voor de Zuidkust een civiel gouverneur decreteert. Hij leest, dat met het oog
| |
| |
op den ingetreden vredestoestand, het bestuur op den resident overgaat en dat hij, de kapitein, zich voortaan heeft te beschouwen als ondergeschikt militair kommandant; dat hij de posten in het binnenland zal opheffen - zijne macht concentreeren heet het - en de overtollig wordende troepen terugzenden.
Het papier siddert in zijne hand. - Terugtrekken naar de kust! - Het nog niet geheel onderworpen binnenland ontruimen! De posten opheffen! - Maar dat is immers de oorlog, dat zal immers 's vijands moed doen herleven en den strijd allerwege opnieuw doen ontbranden!
Terugtrekken naar de kust! Dit zijn de woorden welke hij telkens weer bij zichzelven herhaalt, nu eens luid dan weer fluisterend, als wilde hij zich aan den klank gewennen, die zulk eene vreemde beteekenis voor hem heeft. Hij frommelt het papier tot een bal ineen en terwijl zich in zijne gebruinde wangen iets beweegt dat als een klok schijnt te tikken, zoeken zijne vlammende oogen den resident. Maar zijnhoogedelgestrenge is juist verzonken in de aanschouwing van den omtrek, het is alleen zijne stem die de kapitein opvangt en die stem roept: ‘Hoe pleizierig! - Hoe vreedzaam en rustig!’
Geene echo antwoordt hierop, integendeel, het is alsof deze verkondiging de gansche bezetting het zwijgen oplegt; overal waar ze doordringt wordt het stil; zelfs de soldatenvrouwen, die fluisterend en in troepjes voor de keukens staan, zijn onderworpen aan de deining van schrik die de on- | |
| |
verwachte verschijning rondom zich verspreidt.
De nieuwsgierige blikken ontwijkende, die hij gevoelde dat reeds op hem gericht werden, heeft de kapitein zich haastig naar het kompagniesbureautje begeven. Daar zit hij met strakke blikken voor zich uit te staren. Het weerlicht grimmig in zijne trekken en plotseling verheft zich de gebalde vuist, om als een moker op de tafel neer te komen, zoodat alles wat zich daarop bevindt, rammelend dooreenhotst, en het kleine gebouwtje op zijne grondvesten schijnt te schudden. Recht uitgestrekt blijft de arm liggen, dreigend en onbewegelijk, terwijl de krampachtig gesloten vuist nu en dan in convulsieve trillingen geraakt.
Wel moet het hevig koken daarbinnen om de breede borst te doen zwoegen alsof het haar aan lucht ontbrak; wel moet het eene wreede en bittere krenking zijn, die den sterken man nu en dan doet beven als een blad. De tot gewoonheid geworden zelfverloochening, het alles overwinnende plichtsbesef geeft bereidwillig bloed en leven in de erkenning van het verhevene doel ten offer, maar hier werd het tegenovergestelde verlangd: hier werd bevolen dat plichtsgevoel en dat leven te wijden aan het afbreken, het met bewustheid van de noodlottige gevolgen vernietigen van dat wat hij na jarenlangen strijd en zelfvergeten toewijding had tot stand gebracht. Het scheen zoo onmogelijk, zoo ongeloofelijk, dat hooggeplaatste en met eene ontzettende verantwoordelijkheid bekleede personen het noodzakelijk en dienstig konden achten, de feiten eenvoudig te loochenen en een de waarheid
| |
| |
in het aangezicht slaanden vredestoestand te proklameeren. Het was zoo vreemd, zoo zonderling en onnatuurlijk, al het gisteren nog gewenschte en met de duurste offers nagestreefde, heden eenvoudig waardeloos verklaard te zien. Het kwam hem zoo hard, zoo bitter hard voor, plotseling als een nutteloos meubel op zij gezet en op den achtergrond te worden geschoven, en dat, terwijl de inkt nauwelijks droog was van het officieele schrijven waarin aan zijn beleidvol bestuur zoo hooge lof werd toegezwaaid.
De armen moedeloos neerhangende en het hoofd op de borst gezonken, zat de kapitein in gespannen nadenken verloren. Hij begon nu te begrijpen dat de politiek van een staat geen rekening houdt met zaken van gevoel of van overtuiging; dat de ideeën en de gevoelens welke die staat heden verlangt dat zijne dienaren, als geloofsartikelen, in bloed en nieren opnemen en tot den laatsten ademtocht verdedigen, morgen kunnen blijken slechts partij-leuzen geweest te zijn, veranderlijk en afhankelijk van het inzicht van den leider van het oogenblik.
Deze treurige erkentenis, die in haar gansche dorheid en naaktheid voor hem oprees, scheen zelfs met hoonenden spot de moraal te prediken: in koude onverschilligheid zijn heil te zoeken. Al had hij dit kunnen doen, het zoude hem geen troost geweest zijn voor het verlies der heerlijk schoone taak, die hij gehoopt had voor de eer van zijn land te volbrengen; het zou de smart niet verzacht hebben over den ondergang van zijne
| |
| |
idealen, gebouwd op eene rots van jaren van liefhebbend geloof en vertrouwen.
Het was hem alsof nu alles duisternis was om hem heen, alsof er geen licht meer scheen over zijn nutteloos leven.
Met zulk een nacht in zijne ziel zat de kapitein treurend neder, den doffen blik gericht op het kleine venster, op het vierkantje van schitterenden zonnegloed, waarover nu en dan eenige bevende schaduwen van groen en bladeren gleden. Daarbuiten op het binnenplein was alles reeds wederom leven en bedrijvigheid: de soldaten hadden zich van hunne verrassing hersteld en bespraken het verlokkende vooruitzicht van meer rust en van het ophouden der afmattende patrouilles; de timmerlieden der genie sloegen fluitend en zingend het meegebrachte plankenhuis op, waarin de nieuwe machthebber zou wonen, en tusschen dit alles door klonk van tijd tot tijd het deftige orgaan van zijnhoogedelgestrengen zelven, die zich met veel takt en minzaamheid met de officieren onderhield, en zich door hen liet onderrichten.
Met den een lachte hij over de zuinige wijsheid van de militaire Intendance, die de bloote voeten der inlandsche soldaten, hardnekkig hetzelfde weerstandsvermogen toekende als het zware schoenleder der Europeanen; met den ander bejammerde hij de karigheid van het gouvernement, dat de entrée de campagne voor de officieren had ingetrokken, en met den oudsten luitenant moest hij noodzakelijk eens van gedachten wisselen omtrent de nieuw ingevoerde helmhoeden. Hij had te dier
| |
| |
zake het oordeel ingewonnen van een majoor van den staf, een man van ontwijfelbare kunde en talenten, - eigenschappen trouwens die, zooals hij reeds lang ontdekt had, volstrekt niet het prerogatief der stafofficieren alléén waren, o neen! - Deze majoor was een der ontwerpers van de nieuwe hoofdbedekking, die de resident dacht dat... niet? - wel, de resident had zoo gemeend, hij had gemeend en gehoopt dat de luitenant het hem zou zeggen. Zonder zich te vermeten te willen beslissen daar waar de mannen van het vak het niet eens waren, kwam het den resident voor, dat alleen uit een oogpunt van gezond verstand, en niet met zoogenaamde stafwijsheid beschouwd, de nieuwe helmhoeden - mocht hij ten aanhoore van een deskundige zooveel zeggen - prullen waren?... Zoo! - Door zulk eene toestemming aangemoedigd durfde hij wel zeggen dat het prullen waren, en nu was zijn gemoed gerustgesteld.....
De stemmen verwijderen zich, het werd weer stil in den omtrek van het bureautje, waar de eenzame man nog altijd onbewegelijk naar de vensteropening zat te turen, den blik verzonken in de drukte en het gewoel daarbuiten, naar den golfslag van de zee des levens die meedoogenloos over treurenden en weenenden heenrolt.
Is er - terwijl de resident al zijne behendigheid en talenten aanwendt, om vasten voet te krijgen op het voor hem zoo vreemde terrein - niet eene sombere echo in de lucht die hem waarschuwt voor wat hij gaat beginnen, die hem toefluistert, wat er zoo dicht bij hem, onverdiend wordt geleden?
| |
| |
Neen - woorden en onderdrukte snikken zijn slechts dunne lucht, en de lucht is zelfs in het bamboezen bureautje zoo opgesloten en afgesloten, dat de klanken die de kapitein uit, wel trompetgeschal zouden moeten zijn om, door het levendige gesprek van den resident heen, hoorbaar te worden. En toch wordt in dat kleine vertrekje de woeste smartkreet opgezonden: ‘God! God! hoe is het mogelijk! Ben ik dan daarvoor gespaard in zoo menig uur van doodsgevaar, om de vlag onteerd en mijn werk vernietigd te zien?’
|
|