| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Een bleeke paarlemoerglans aan den oostelijken hemel kondigt voor Sumatra's Zuidkust het begin van een nieuwen dag aan. Op den strandpost van Telok klinken de schetterende tonen der reveille als een vroolijk carillon door de frissche morgenlucht; de snel op elkander volgende geluidgolven trachten zich, ook over de branding heen, over den oceaan uit te breiden, maar sterven weldra weg in de oneindige mysterie die de werelddeelen van elkander scheidt.
Het sluimerende leven in de strandbenteng ontwaakt tot woelige bedrijvigheid, de kleine bromtol wordt weer opgezet en wekt met zijn stemgedruis, zijne hoornsignalen, zijn gehamer en getimmer eene menigte echo's op onder de hooge kolonaden der kustpalmen.
Ook de oceaan heeft zijne duizenden flikkerende oogen geopend, welke schittering hier en daar tot breede banen van spiegellicht samensmelt, telkens wanneer de deiningsgolven uit het onbegrensde komen aanrollen. Met regelmatige tusschenpoozen glijden de groene waterheuvels langzaam en statig
| |
| |
onder het zeehoofd door; de zware bamboezen stijlen trillen veerkrachtig onder den voorbijtocht, en de houten trap, waar de sloepen aanleggen, verdwijnt af en toe met een dozijn treden tegelijk onder het natte element, dat er, na elke onderdompeling, helder en klaar weer afklatert.
De frissche zeebries gaat onbarmhartig om met de reeds half uitgerafelde driekleur, die harerzijds met lofwaardige standvastigheid, vroolijk blijft wapperen over de kleine nederzetting. En dat mag zij ook wel, want de geheele inrichting van den post: de symmetrische opstelling der gebouwtjes daarbinnen, de met groene zoden bekleede borstwering daaromheen, en de moestuin met zijne heggen en kiezelpaadjes buiten de wallen, alles is zoo net, zoo ordelijk, zoo snoeperig haast aangelegd en onderhouden, als ware het geheel een keurig uitgevoerd model op een zooveelste van de ware grootte, bestemd om, onder glas, in een museum te worden uitgestald. Ook in de kleine, onmiddellijk aan zee gelegene Chineesche handelswijk, waar alles en nog wat te krijgen is, waar het den ganschen dag weergalmt van die eigenaardige, luidruchtige ontboezemingen en plotseling uitbarstende redestroomen, welker schijnbare heftigheid elk met die taal onbekend persoon tegelijkertijd ergeren en amuseeren; waar elk huisje één groot uithangbord is, bezet met letters die er als vogelkooitjes en muizenvallen uitzien - ook daar verraadt aanleg en onderhoud dat een sterke hand de schacherende en ongure zonen van het hemelsche rijk tot orde en zindelijkheid dwingt.
| |
| |
Zonder de glinsterende en dreigend over de wallen gapende kanonnen van het fort en de nu en dan hoorbaar wordende doffe schoten van de meer landwaarts in gelegene voorpostenlinie, is er in dit rustige geheel niets dat er aan herinnert, dat men zich in 's vijands land en te midden van den krijg bevindt.
De benteng zelve is klein doch geriefelijk ingericht. Tegenover het officierslogies, dat eene geheele zijde van het door barakken omzoomde binnenpleintje inneemt, staat aan de andere zijde een hutje dat voor kompagniesbureau dienst doet. Het is, evenals de woonverblijven, eenige voeten hoog uit den grond op palen gebouwd; een klein trapje geeft toegang tot het bamboezen vertrekje dat slechts bescheidene afmetingen heeft. Een archiefkast, een paar ruw getimmerde loketten voor het bewaren van administratieve bescheiden, eene met schrijfbenoodigdheden bedekte tafel, en een paar bamboestoeltjes zonder leuning maken den geheelen inventaris uit.
In de overgeblevene ruimte, en deze met zijn groot lichaam bijna geheel vullende, staat een breedgeschouderd officier, een ware goliath van gestalte, maar met een zachtmoedig uiterlijk. Hoewel nog in de kracht van zijn leven, doet vroege grijsheid, gevolg van een langdurig verblijf te velde, hem ouder schijnen dan hij is. De scherpe afscheiding tusschen zijn sterk door de zon gebruind gelaat en de blanke huidstrepen, die zich op het meer beschut gebleven voorhoofd en op den hals vertoonen, zouden een grotesken indruk kunnen
| |
| |
maken, als hij niet zulke breede slapen, zulke vriendelijke oogen en zulk een lachenden mond met fraaie tanden had. Zooals hij daar in het kleine bureautje staat, met vierkant naar buiten uitstekende ellebogen, zijn zware knevels om de vingers rollende, is het alsof hij in 't naaste oogenblik de wanden zal indrukken. De planken vloer dreunt onder den kolossalen tred, waarmede hij naar de papieren stapt, die voor zijne onderteekening gereed liggen en nu hij, voorovergebogen en met de handen op de tafel geleund, de stukken vluchtig monstert, schijnt het gansche gebouwtje mee te trillen op de maat van de basmelodie, die hij binnensmonds neuriet. Na eene korte poos lezens en brommens, heeft hij gevonden wat hij zoekt en richt hij zich weer in zijne volle lengte op. Daarop, de door hem zelve gestelde en door zijn sergeant-majoor sierlijk in het net geschrevene missive aan den Bevelhebber in de linkerhand, en de rechter met de pen tot indoopen gereed houdende, leest hij nog eens met zachte stem, als volgt:
‘Zooals Uwe Excellentie uit bijgaande rapporten zal ontwaren, heeft de oprichting der beide voorpostenbentengs, als vervulling onzer belofte tot bescherming, het vertrouwen der uitgeweken bevolking opgewekt en reeds vele gezinnen naar hunne haardsteden doen terugkeeren. Deze steun tegenover de oorlogspartij is te noodzakelijker, als de wankelmoedigheid en onbetrouwbaarheid
| |
| |
der thans wederom onze bescherming zoekende elementen maar al te dikwijls gebleken is.’
Op dit punt zijner lezing aangekomen, knikt de kapitein eenige malen goedkeurend met het hoofd, neemt eene nog krijgshaftiger houding aan en vervolgt:
‘Ter meerdere bevestiging van het thans gewonnen standpunt, en om duidelijk te doen uikomen, dat onzerzijds geene rustverstoring meer wordt geduld, heb ik maatregelen genomen om ook de laatste vijandelijke bende uit het gebergte te verdrijven, en hoop ik spoedig Uwe Excellentie te kunnen melden, dat de worm...’
‘Wat?’ roept de kapitein, zich zelven in de rede vallend uit, terwijl hij het papier dichter bij het oog brengt.
‘... dat de worm van het verzet in het stof vertrapt ligt...’
‘Hemelsche goedheid! daar is de vent weer aan den gang geweest!’ en daarop met bulderende stem:
‘Sergeant-majoor!’
‘Jawel, kommandant,’ klinkt het holle antwoord dat uit den grond schijnt te komen.
‘Alle duivels! waar zit de kerel?’ zegt de kapitein, tusschen zijne beenen doorkijkende.
In het naaste oogenblik hoort men het open- | |
| |
klappen van een luik, gevolgd door het geschoffel van voeten die een trap opkomen, en als Mephisto, oprijzend voor doctor Faust, duikt van achter de tafel de sergeant-majoor voor de verwonderde blikken van zijn superieur op.
‘Mensch, waar komt ge vandaan?’
‘Van daaronder, kapitein. De Profundis,’ antwoordt de verrezene, met een tooneelgebaar rechtstandig naar beneden wijzende, en op een toon alsof zoo iets van zelf sprak.
Met eene verbazing, als zag hij dit alles voor het eerst van zijn leven, staart de kapitein naar het langgerekte, baardelooze gelaat, de zwakke oogen en de holle kaken van den onderofficier, over wiens geheele uiterlijk een zweem van verloopen fatsoen ligt uitgebreid.
Niets vermoedende van den storm die hem boven het hoofd hangt en nog altijd met zijne vingers door de geniaal verwarde lokken strijkende, kijkt de sergeant-majoor zijn chef glimlachend aan. Alleen een zeker weerlichten in de trekken van den officier, doet het hem raadzaam achten, de pauze met eenige opmerkingen aan te vullen. ‘Ziet u, kapitein’, herneemt hij iets minder gerust, maar nog steeds met zekeren zwier, ‘er heerscht daar beneden een meer gedempt licht en zelfs bij de grootste hitte een aangenaam tochtje, en daar ik ongaarne in een vertrek zonder zoldering ben (hij werpt een schuinschen blik op het atappendak boven zijn hoofd) heb ik gedacht dat...’
Maar hier wordt hij gestuit door zijn chef, die toornig uitbarst: ‘Larie! - Lak! - Bombast
| |
| |
allemaal! Evenals je gekke verzenmakerij! Evenals je geheele opgeblazen persoon! - Hier! - Wat is dit? - Wat is dit?’ En bij deze woorden schudt hij het schriftstuk zoo dicht voor het gelaat van den onderofficier heen en weer, dat deze de oogen er van toeknijpt. ‘Hoe durft ge in een officieel stuk te spreken van vertrapte wormen, van in het stof vertrapte wormen!’ vervolgt de kapitein, alsof dit eene uiterst verzwarende omstandigheid was en het op andere wijze vertrappen van deze dieren er nog mee door had kunnen gaan. ‘Welke demon regeert je?’
‘Kapitein, het is maar een zinnebeeldige....’
‘De duivel hale je zinnebeelden! Het zijn je ongelukkige vingers die altijd jeuken om te dichten! - En dat nog wel onder den grond! Jij met je zinnebeelden! - Zinneloosheid is het! - Gevaarlijke krankzinnigheid die in het dwangbuis thuis behoort!’
Gelukkig behoort de kapitein tot die mannen van zachte inborst, wier besef van reusachtige lichaamskracht alleen reeds voldoende is om het hun onedel te doen voorkomen, met de macht van een toornigen Jupiter tegen een zwakken sterveling op te treden. De vreeselijke bedreiging aan het slot van zijn sermoen en de verpletterende indruk dien zij op den misdadiger uitoefent, schijnen hem zulk eene voldoende boete toe, dat zijn gramschap dadelijk bekoelt. Ook is hij indachtig de goede zijden van den ijverigen dienaar, die zijn rechterhand is, en hij wil het hem dus niet te zwaar aanrekenen dat hij een kleinen slag van den molen
| |
| |
weg heeft. Deze eigenaardigheid toch - de kapitein had het meer gezien - kwam dikwijls voor bij mannen van de pen, wien het in Patria niet gelukt was hun Pegasus te temmen, zoodat zij slachtoffers waren geworden van de halstarrigheid en de buitensporigheden van dit beestje, dat ten slotte, zeer tegen hun zin, met hen naar Harderwijk was gedraafd.
De kapitein is dus ontwapend; er ligt zelfs iets welwillends in zijn toon, nu hij zich op nieuw tot zijn rechterhand wendt met de woorden: ‘Wees in 't vervolg verstandiger en laat geen zinnebeeldige bombast meer in officieele stukken komen, dan kan het nog goed met je afloopen!’
De sergeant-majoor sprak geen woord, en keek zoo boetvaardig mogelijk.
‘Ga zitten,’ hernam de kapitein, ‘en schrijf het stuk over, terwijl ik er bij ben. Maar even mooi hoor, want mooi is het geschreven, dat moet men erkennen.’
Verheugd er zoo goed af te komen, zit de dichterlijke man in een ommezien aan de schrijftafel en begint onder de waakzame oogen van zijn chef, met groot vertoon van ijver en toewijding aan zijne taak.
Slechts eenmaal onder het werk glijdt een waterachtige blik in de richting der gewesten waar het zoo aangenaam tocht, hetgeen den kapitein aanleiding geeft om dreigend den vinger op te heffen.
Na deze waarschuwing blijft de pen voortkrassen, terwijl de kommandant, wijdbeens en met de handen op den rug, het bureautje en zijn inhoud staat op te slokken.
| |
| |
Inmiddels is er iets zonderlings in de deur van het vertrekje zichtbaar geworden. Nieuwsgierig over den bovensten trap naar binnen glurende, staat daar een groot hoofd op den drempel, geflankeerd door eene bijna even groote hand, welker vijf uitgespreide vingers er, bij wijze van saluut, naast gehouden worden. Het is een grof en stoppelig gezicht van verdacht roode kleur en geheel scheef getrokken door de vele naden en litteekens waarmede het bedekt is. De verschijning blijft onbewegelijk op dezelfde plek staan, tenminste zoo onbewegelijk als het haar mogelijk is.
Door de blikken van den sergeant-majoor opmerkzaam gemaakt, wendt de kapitein zich om, kijkt naar beneden en zegt: ‘Welnu, wat is er, ordonnance?’
‘De officier van de wacht,’ stottert het hoofd met zware tong, ‘rapporteert, alsdat er een oorlogschip is, en - en dat er een burgermeneer is, met een gouden band om zijn pet, die in de sloep zit.’
Had de boodschapper eene proclamatie in eene onbekende taal gedaan, om terstond daarop tot asch te verkoolen, hij zou zijn gehoor niet sterker hebben kunnen verbazen. De pen van den sergeant-majoor blijft in de lucht zweven, de kapitein staat uit alle macht te staren.
‘En alsdat U dadelijk komen wou,’ zegt het hoofd, dat thans het slot van zijne opdracht terug vindt. De kommandant kijkt den man een oogenblik barsch in het gelaat en stuift daarop met den uitroep: ‘Is dan de heele wereld gek vandaag?’ de deur uit en de trap af.
|
|